| |
| |
| |
‘Zeg het met bloemen....’
door Korneel Goossens
Sedert den dood van papa de Fraselle was Thérèse met de meiden in het groote huis alleen gebleven. Zij kon niet scheiden van dit erfgoed waar de zusters werden uitgehuwd en de ouders overleden, waar de stille herinneringen van haar verdroomde jeugd onaangetast bewaard bleven door het getuigenis van de omgeving zelve.
De eenzaamheid schuwde ze niet. Geen kon er zwaarder wegen dan het leege gezelschap van haar vader, al zijn laatste levensjaren na zijn fel verzet tegen haar verloving met majoor Van Bree.
Toch moeten er in blinde drift zaken gezegd en geantwoord zijn die onverzoenlijk bleven door wederzijdsch berouw en evenveel trots.
Van dit oogenblik af stelde mejuffrouw Thérèse het geluk geen eischen meer. In eenzelvige lotsberusting ervoer zij al haar vrouwelijke neigingen en verlangens als ontroeringen door het geheugen verwekt en aan oude verhalen verbonden.
Papa de Fraselle veronderstelde wrok en verwijderde zich hooghartig van zijn dochter. Hij vluchtte in zichzelf met de nagedachtenis van zijn vrouw en vaak zat hij verwezen naar de schim van zijn treurigheid te fluisteren. Zoo stierf hij.
Na den rouw had de majoor zijn kans herwaagd. Mejuffrouw Thérèse aarzelde, omdat zij zich niet onafhankelijk voelde van haar vaders wil. Toch weigerde ze niet.
Tegenover dit geheim stond het geduld en de zelfbewustheid van den majoor. Als vijftiger en weduwnaar was er voor hem geen haast. Hij achtte zich den aangewezen man, door mededingers niet bedreigd.
Majoor Van Bree beschouwde Mejuffrouw Thérèse als een kostbare antikwiteit, slechts door den echten liefhebber om
| |
| |
speciale redenen begeerd, zooals onder meer de historische beteekenis van het voorwerp. Deze was voor den majoor de weigering van papa de Fraselle, de weerstand en de onderwerping van Thérèse en zijn eigen nederlaag. Hiervoor was hem eerherstel verschuldigd, niet door Mejuffrouw Thérèse, maar door het begrip ‘de Fraselle’, dat het princiep ‘majoor Van Bree’ vernederd had.
Een tweede reden was zijn intrede in den stand de Fraselle of de vereering van het majoorschap als door een orde.
Naast deze gevoelskwesties minachtte hij natuurlijk de stoffelijke voordeelen van zijn keuze niet en deze waren juist de oorzaak waarom majoor Van Bree de physieke eigenschappen en het origineel voorkomen van mejuffrouw Thérèse over het hoofd zag.
Al was zij tien jaar jonger dan hij, toch scheen de postulant, niettegenstaande zijn gedrongen figuur, haar niet in leeftijd te overtreffen.
Mejuffrouw Thérèse was rijzig en tenger. Op haar vaalbleek gelaat straalde een fijne intelligentie. Een geëtste glimlach omsluierde met moeite haar melancholisch gemoed. Haar behoedzame gang, haar precieuze manieren en vooral de kleeren verouderden haar zeer.
Door alle seizoenen heen droeg mejuffrouw Thérèse een toilet van eender fatsoen: een trois-quart mantel op langen rok. 's Zomers grijze serge en purper laken in den winter, afgewisseld volgens dag en weer in al de schakeeringen van beide kleuren. Al was de snit niet bepaald onsierlijk, toch leek die dracht een uniform van een anti-mode sekte voor wezens van een neutraal geslacht, aan kwezels verwant.
Dit was mejuffrouw Thérèse evenwel niet. Van huize uit was ze vroom en stond bekend als zeer weldadig waar ze nood wist, zonder onderscheid van meening. Ze volgde van nabij de fransche en de engelsche literatuur, bezocht theaters uitsluitend in de hoofdstad, niet uit schijnheiligheid, maar eenvoudig om de degelijkheid der vertooningen. Ze was niet afkeerig van de mode bij andere vrouwen, in de uitstallingen of in modebladen, die ze zelfs kocht.
Mejuffrouw Thérèse begreep volkomen de geestelijke
| |
| |
evolutie van haar tijd en daarnaast zijn grenzeloos materialisme met de dwaze modegrillen. Ze wenschte nochtans toeschouwster te blijven en zich uiterlijk af te zonderen door haar persoonlijken smaak.
Met haar innigste gemoedsstemming leefde zij een halve eeuw terug in een droomwereld van romantische levensvormen in omgang en liefde. Zij schuwde den werkelijkheidszin van haar tijd, was behoedzaam tegenover den majoor.
Thérèse zou voorloopig de verhouding dulden, middelwijl haar gevoelens laten spreken en haar verstand raadplegen. Om zich niet door kunstmatige toestanden te laten beïnvloeden, wijzigde zij niets aan haar houding. Ze beschermde zich door de regelmaat van haar dagelijksch doen.
De voorname terughouding van mejuffrouw Thérèse interesseerde de majoor minder dan de vriendelijke voorkomendheid van haar familieleden, waaronder een zwager luitenant. Van hen verwachtte hij tenslotte de beslissende bemiddeling.
Zeker van zijn stuk bracht hij om de veertien dagen een bezoek uit plicht, schreef tusschenin een brief uit genegenheid en belde even op als bewijs van attentie.
De telefoongesprekken lieten mejuffrouw Thérèse onverschillig als een onderhoud met den kruidenier; de brieven beantwoordde ze niet omdat ze daartoe geen enkele aanleiding gaven en de bezoeken bejegende zij met evenveel koude hoffelijkheid als ze van haar verloofde-op-proef in ontvangst nam.
In afwachting sprak de majoor haar over zijn plannen niet. Zijn bedoelingen bleken hem te duidelijk om deze toe te lichten en op zijn liefdeverklaring van vóór enkele jaren wenschte hij niet terug te komen daar hij hiermede spijtige herinneringen vreesde op te roepen.
Dààrin zag hij juist, want mejuffrouw Thérèse onderging in zijn bijzijn een verholen wrevel om zijn gedeeltelijke verantwoordelijkheid voor een groeiende wroeging over het leed, dat zij eens papa de Fraselle had aangedaan.
Zijzelf liet dit tijdperk liever onbesproken, omdat het de éénige onbeheerschte daad van haar leven omvatte. Thérèse had nooit begrepen waarom ze voor dien man een dwaasheid
| |
| |
had begaan, die in schaamte en spijt bezonken was. Toch vermoedde zij dat deze wonde slechts door hem geheeld kon worden, dat het verleden zich in hem zou oplossen, maar voor deze uitkomst schrok ze ontzettend.
Het was bij de bespreking van een gelezen boek dat het conflict gepast tot woorden kwam. Majoor Van Bree overtrof zichzelf in amoureuse welsprekendheid, zóó zelfs dat mejuffrouw Thérèse er verlegen door geraakte en ook ontroerd.
De sentimenteele vlucht van den man was voor haar een veropenbaring, waaronder zij met verzwakte zelfbeheersching wankelde. Bij zijn ontboezeming had zij onwillekeurig aan de Balzac gedacht. Niettemin was Thérèse verteederd.
Hun omgang was iets gemoedelijker geworden, maar ook zwijgzamer. Terwijl mejuffrouw Thérèse de ‘Revue des deux Mondes’ doorbladerde die de majoor voor haar meebracht, zat hij zelf de krant te lezen of wandelde het ruime salon op en neer.
Geestelijk waren zij mekaar een stap genaderd en in werkelijkheid ook. Het dambord op het smalle speeltafeltje bracht hen zóó dicht, dat mejuffrouw Thérèse de mannelijke leergeur van zijn borst- en degenriem inademde. Deze zinnelijke waarneming versterkte haar vertrouwen. In zijn gezelschap ondervond zij zich voortaan gesteund. De kalme beradenheid in zijn stem en in manieren gaf haar zelfs aangename zekerheid.
Van deze opgewektheid bleef nochtans geen spoor na het vertrek van den majoor. Ze verlangde zelfs naar zijn terugkeer niet, want het welbehagen van zijn aanwezigheid ervoer ze pas na de hindernis van zijn aankomst.
Eens gebeurde het dat zij bij het damspel vermijmerde. Vóór haar verscheen het minzaam beeld van een bekoorlijk jongeling en zij zelf zat frisch en jong in een tuil van tullen volants. - ‘Aan u, zei de majoor en terwijl ze werktuigelijk een pioen verschoof, riep heel haar wezen: nooit! Onmiddellijk versmoorde zij dien innerlijken kreet, maar telkens bij het dambord hoorde zij z'n echo met verstoord gemoed.
Zoo duurde de betrekking maanden, met den laatsten tijd
| |
| |
vermenigvuldigde bezoeken. Dit verontrustte mejuffrouw Thérèse. Zij voorvoelde het oogenblik waarop de majoor de beslissende vraag zou stellen.
Met benepen hart bereidde zij het antwoord voor. Na die ééne gemoedsontvlamming beantwoordde majoor Van Bree aan de heimlijk gekoesterde verwachtingen niet meer. De verrukking van dit zalig oogenblik had ze door hem niet herleefd. Het wonder waarvan zij een verheffende vreugde en een zoete smart verlangde, was haar vreemd gebleven. Het stond vast dat de majoor haar niet beminde en zij hem evenmin.
Nimmer tevoren was het in haar hoofd gekomen zich haar toekomst in te beelden als de echtgenoote van majoor Van Bree. Nu ze vóór het dilemma stond, vóórzag zij de ontgoocheling duidelijk: een kinderloos gezin als bestendig schouwspel van haar steriel bestaan en de vernietiging van haar wezen door een zelfgenoegzaam man.
Zij beproefde voor zichzelf nog het gezag van papa de Fraselle te laten gelden, maar de werkelijkheid stond er te sterk vóór. Ze zocht redelijkheid in het nuchter begrijpen van moeder die te zeggen placht: ‘het huwelijk is de droom van de jeugd, het ontwaken in volle levensrijpheid en de rust van den ouderdom’. Maar Thérèse kende de droom slechts uit de betooverende verhalen van mama en daarmee had heel haar jeugd zich moeten vergenoegen. Steeds bleven het ingebeelde wandelingen met den geliefde in de glanzende koets naar den buiten, haar armen vol bloemen.... tot ze wakker schoot. Van de garden party's twinkelde de feërie der lichten slechts door een mist van heimwee en de muziek der Weensche orkesten stierf uit in onbedwingbare zuchten. Haar droom was aan den zuiveren hemel van haar deugd als pompon-wolkjes voorbijgedreven en die hadden zich langzaam opgestapeld tot een zwerk van dreigenden storm.
Daartegen moest zij zich thans beschutten. Bij ieder bezoek van den majoor verzocht ze haar gehuwde zuster. Toen deze evenwel het doel raadde liet ze zich hiertoe niet langer gebruiken. Dan ontweek mejuffrouw Thérèse uit voorzorg het damspel, trachtte iedere stilzwijgendheid te breken en be- | |
| |
dacht aanhoudend ontwijkende gesprekken.
Mejuffrouw Thérèse verdedigde zich hardnekkig tegen wat komen moest en eindelijk kwam. De majoor deed zijn huwlijksaanzoek. Mejuffrouw de Fraselle vroeg drie maand beraad. Toen begreep zij dat ze onherroepelijk had toegestemd, want de overwinning had haar minder voldoening geschonken dan zij verwachtte.
Een gevoel van verlatenheid was over haar gekomen. Niets of niemand kwam haar ter hulp bij den weerstand tegen de beschikkingen van het lot, waaronder zij zich weerloos voelde bezwijken.
In een toevlucht tot hemelsche tusschenkomst zag zij de éénige oplossing. Daarom gaf zij een bloemist opdracht gedurende drie maanden, iedere week op Zaterdag, bloemen neer te zetten vóór het beeld van de Heilige Theresia in de parochiekerk. Ze vertrouwde zich verder op de vruchten van haar gebeden en op het gezond verstand van den majoor.
Hij zelf was even kalm gebleven als voorheen, zoodat na enkele weken de intenties in vurigheid afnamen en het bloemenoffer automatisch zijn gang ging.
De toestand was onveranderd gebleven. Mejuffrouw Thérèse verhoopte de beleving van naar droom en majoor Van Bree wachtte op de verwezenlijking van zijn doel.
Opnieuw was het speeltafeltje tusschen hen gekomen, de stilte had zijn dreigend karakter verloren en in aanwezigheid van den man had Thérèse weer de behaaglijke gewaarwording van zijn solied gezelschap.
De bezoeken van den majoor werden allengs in het geregeld bestaan van mejuffrouw Thérèse als een onmisbaar onderdeel van het raderwerk der gewoonten, waarop haar leven voort liep. Een week zonder zijn bezoek zou haar een physieke stoornis veroorzaakt hebben, zooals de nachtrust naar onmogelijk was zonder zich iederen avond overtuigd te hebben of de poort behoorlijk werd gegrendeld.
Eens toch zou een slapelooze nacht het gevolg zijn van dit dagelijksch gebruik.
Met den naklank van de pas gelezen zinnen in het hoofd en mijmerend over hun fragiele schoonheid, zoo slenterde zij
| |
| |
naar de volbrenging van haar laatste dagtaak.
Iets ongewoon schemerde plots haar gepeinzen uiteen. In de brievenbus bemerkte zij verrast een witte enveloppe. ‘Onmogelijk een postbestelling op dit late uur.’ Dit was de eerste reflectie, waarna de vreemde boodschap haar zeldzame bekoring verkreeg.
Afstandig door vrees en hoop keek Thérèse nauwkeurig na hoe het omslag op een tip stond, met de adreszijde aanleunend tegen het glazen deurtje. Geen naam stond aan dien kant, maar duidelijk was het waar te nemen dat hij builde door een ingesloten voorwerp.
Zij nam de enveloppe en opgewonden vingers trachtten vruchteloos te raden. Dit verhoogde haar aandoening, want al deze geheimzinnigheden lieten de passioneele inzichten van den besteller vermoeden.
Wie anders kon hij wezen dan de majoor, die onder den prikkel van haar verzoek om uitstel zijn mannelijke ijdelheid overwonnen had om uiting te geven aan zijn verliefdheid in het teeken van een bloem als avondgroet?
Zij poogde zich het boek te herinneren, waarin zij las hoe een man hartstochtelijk van een vrouw ging houden nadat zij hem haar onverschilligheid bekend had. Thans twijfelde zij aan dergelijk geval niet meer, daar zijzelf nagenoeg een gelijkaardige toestand had uitgelokt.
Mejuffrouw Thérèse zat nog lang vóór de bibliotheek om het bewuste hoofdstuk op te zoeken, dat de beweegredenen van dezen gemoedsomkeer ontleedde. Ze vond het echter niet. Andere bladzijden herlas ze wel, waarin zij overeenstemmingen met haar eigen karakter of met dit van den majoor meende te ontdekken. De levensomstandigheden van de personages waren nochtans zóó verschillend van de hunne, dat zij in dit verband moeilijk gevolgtrekkingen maken kon.
Stendhal doorbladerde zij met stijgende belangstelling al schenen talrijke beschouwingen haar eigen biecht te omvatten. Zij kwam langzaam tot de erkenning van haar onbewuste zonden, die zij eens haar deugden waande. Als in een codex, ten haren behoeve geschreven, lag de wijsheid over de liefde, over hare liefdesontvankelijkheid tentoongesteld. Hiernaar
| |
| |
moest ze haar gevoelens richten en het ritueel van haar geluksverzuchting instellen.
Heel den nacht lag mejuffrouw Thérèse hierover na te denken, tot zij tegen den morgen op de teederheid vanzóóveel mogelijkheden in slaap viel.
Juist dien dag kwam majoor Van Bree.
Voor het eerst was Thérèse bij zijn binnentreden ontroerd. Week van schuchterheid ontzonk haar het vermogen zijn gesteldheid gade te slaan. De voorbedachtheid alléén maakte het haar onmogelijk. Ze stond voos en blind vóór hem, zijn woorden bereikten haar nauwelijks.
In een stilzwijgendheid vol verwarring trachtte zij er nog enkele van op te vatten. Ze werd door hun leegheid ontnuchterd en met zelfbeklag lonkte zij naar de roos in 't zilveren vaasje op de tafel.
Schaamtevol keerde zij het hoofd af toen de majoor het exemplaar van Stendhal's ‘De l'Amour’ onachtzaam ter hand nam. Het ritselen der bladen verschrikte haar. Wanneer dit ophield verwijderde zij zich naar het venster toe als iemand die betrapt werd en op afstand den weerslag afwacht.
Majoor Van Bree had terloops iets over ruiterij gezien en uit beroepsbelangstelling las hij dit: ‘Een vast besluit verandert op staanden voet het uiterste ongeluk in een verdraaglijken toestand. Den avond van een verloren veldslag vlucht een man in volle vaart op een afgejakkerd paard; hij hoort duidelijk achter zich den galop van een groep achtervolgende ruiters; plotseling houdt hij stil, springt van zijn paard, herlaadt karabijn en pistolen en besluit zich te verdedigen. Op dit oogenblik ziet hij, in plaats van den dood, het kruis van het eerelegioen.’
De majoor moest een lach bedwingen om de brutaliteit van het toeval. Hij zelf toch had zich enkele dagen geleden vóórgenomen een einde te stellen aan de relatie met mejuffrouw Thérèse. Op de gelijkenis met zijn besluitsomzwaai ging hij niet verder in, maar alles leek precies voor hem geschreven. Hij legde het boek ter zijde.
Op dit oogenblik las hij den titel en het half vermoeden van een uitlokking vernederde hem. De preutsche manieren
| |
| |
van mejuffrouw Thérèse waren hem dikwijls een lastigheid geweest; haar minste gevoelerigheid zou hem als flauwe aanstellerij onuitstaanbaar wezen. Indien het zoover komen moest, dan maar liever vaarwel aan het kruis van het eerelegioen, dacht de majoor.
Wie schipbreuk lijdt moet zich met een andere boot redden. Daarom begon hij dadelijk over den nieuwen Bainville en prees dit werk uitermate om des te sterker de onbelangrijkheid van het neergelegde boek aan te toonen.
Mejuffrouw Thérèse begreep het opzet en onderstond deemoedig den aanval. In de geestdrift van den majoor ging zij niet op, ze bracht haar tot bezinning. Wat gister avond door een geluksroes haar liefdesbrevier was geworden, bleek thans een droomboek te zijn, waardeloos en bedrieglijk vanwege de belachelijke werkelijkheid, waarin zij ontwaakte.
Zij verademde naargelang zijn betoog van het hachelijk onderwerp afdreef en haar tevens uit de benauwenis van haar twijfel verloste.
Het was voor Thérèse uitgesloten, dat de majoor iets van de bloem af wist. Hij had ze nog niet eens bekeken. Geen woord, geen teeken sprak aandoening.
Deze zekerheid gaf haar echter bij het damspel zoo weinig vastheid, dat ze zet op zet verloor. Zoodra ze zich hiervan bewust werd, vluchtte alle overleg. De schampere glimlach van haar tegenstrever overrompelde haar en na een korten, knakkenden weerstand brak Thérèse in snikken los.
Diezelfde week kwam de majoor niet. Ook geen brief van hem.
In het begin der volgende kwam er een bloem.
Bij het zicht van de blanke vlek achter het ruitje had mejuffrouw Thérèse het visioen van een witte pastille, die smeltend in een glas water neerzonk. De oplossing had zij te slikken om de gewisse pijn te verdooven, die haar duizelen deed. Deze was majoor Van Bree en alles wat er bij zijn laatste bezoek gebeurde.
Toen zij de oogen opende, voelde zij verlichting. Haar gedachten beperkten zich binnen den scherpen omtrek van de enveloppe. Zij beteekende voor mejuffrouw Thérèse geen
| |
| |
leugen meer door haar verlangen verdicht, maar een intrige met het onbekende door het verstand te ontknoopen.
Onder deze bedenking schoof zij de grendels op en meteen schoot haar te binnen dat zij het huis niet alleen bewoonde. Er waren ook nog de oude Lisa en de jonge meid. De jonge meid! Thérèse schrok er van. Ze dierf het vermoeden amper door te drijven. Zou Pauline misschien....? Uit zelfschatting liet zij het omslag onaangeroerd. Het was een beleediging geworden.
Met onrustig gemoed ging Thérèse te bed. Ze trachtte haar misnoegdheid te verklaren door het onderscheppen van een compromitteerende vrijagie, die zij in haar woning niet veroorloven kon.
Maar dadelijk gevoelde zij, dat geen verontwaardiging haar verstoorde. Het was een kwelling waarvoor zij geen genezing zag door Pauline iets te verbieden, maar wel door zichzelf de onverschilligheid te bevelen voor de jeugd en de gelukskansen van het meisje. En zij gehoorzaamde onmiddellijk omdat een de Fraselle haar gedienstige niet benijden kan.
's Morgens lag de enveloppe onder haar servet. Nadat zij gediend en alleen was, haalde zij de bloem te voorschijn. Thérèse zuchtte. Ze belde Pauline onder een voorwendsel en was ongewoon beminnelijk.
Nu majoor Van Bree en de meid als twee tegenovergestelde oorzakelijkheden van haar verblindheid buiten beschouwing gevallen waren, had de geheimzinnige boodschap haar minne-symboliek verloren. Ze liet voor Thérèse slechts een raadsel na, dat haar door twee maal gissen tot beschamende vergissingen had geleid en waarvan ze niet langer de gefopte wenschte te zijn, noch door veronderstellingen, noch door herinneringen. Beide bloemen werden verbrand en Thérèse wou vergeten.
Maar, er bleef Pauline die haar voortdurend onder oogen liep, er was de brievenbus waarnaar zij onweerstaanbaar keek telkens wanneer zij uit ging, er is het dagelijksch grendelen en het starend oog van het glazen deurtje.
Er hing een schichtigheid in Thérèse zoo dikwijls er ge- | |
| |
scheld werd, er was haar hunkering naar de komst van den majoor en de ontgoocheling als hij kwam.
Er is de bloem, die voor de derde maal haar duistere taal spreekt.
Ditmaal klonk ze voor Thérèse als een kreet, die door het neveligst van haar wezen drong. Zoo weinig bijgeloovig als ze was, Thérèse sloeg een kruis in antwoord op het wit gebed in de donkere bus. Anders kón het niet of iemand die in zielenood verkeerde smeekte haar met aandrang om geestelijke barmhartigheid. Deze vluchtige ingeving werd achtervolgd door een nieuw denkbeeld, dat naar andere zocht tot haar uitgeputte verbeelding naar meer redelijkheid terugkeerde.
Slechts één aanvaardbare mogelijkheid was overgebleven: onder haar begunstigden sloeg een edel hart, dat zijn erkentelijkheid betoonde door een bescheiden geschenk. Zoo schoon en zoo eenvoudig scheen haar die oplossing, dat mejuffrouw Thérèse ze onvoorwaardelijk als de ware aannam. Die vond ze bevestigd in het herstel van haar gemoedsrust, in het vergeten van de vorige emoties, zelfs in de regelmatige herhaling van het feit.
Toen het voor de zesde keer gebeurde, had zij er nog niemand over gesproken. Zelfs majoor Van Bree niet.
Langzamerhand kreeg zij argwaan over haar stilzwijgendheid, want ze vreesde haar als de vroegere medeplichtige aan zooveel ijdele droomen. De argumenten, die ze daartegen aanvoerde, verzwakten van dag tot dag en na iedere week begon ze sterker te verlangen naar de geheimnisvolle bloem, die haar met betooverende geslotenheid het zwijgen als een beloken lust veropenbaarde.
Thérèse zweeg en verzweeg. Ze keerde tot zichzelf terug, onmerkbaar eerst, tot ze weer dien glimlach kreeg naar een innerlijke verzuchting. Deze was de boodschap van iederen Maandag avond.
Met subtiele verliefdheid plukte zij de roos uit de brievenbus alsof zij zeven dagen met bezorgd geduld op haar fleur gewacht had. En alle werden bewaard als het gewin van een
| |
| |
wonderen doorbloei harer jeugd in den vroegen herfst van haar leven.
Haar dagelijksch bestaan met de voegzaamheden van haar stand, de verplichtingen van haar godsdienst en de verveling van haar bezigheden vloeide ongerimpeld voort. Maar den onderstroom werd woelig. Hij volgde de plegingen aan de oppervlakte niet meer. Hij kreeg zijn eigen getij dat van den Maandag tot den Maandag duurde. Want, voor de inwendige Thérèse was het verloop der weken rond dien dag geregeld. Zij smachtte er steeds vuriger naar zooals zij vroeger naar den Zondag trachtte om de melancholische stemming van zijn avondstond waarop mama van haar jongemeisjesjaren vertelde.
Thérèse had de bloemen lief gekregen als de verhalen van haar moeder, als haar eigen herinneringen, als den droom waaruit ze nooit geheel ontwaakt was. Hun geheimen wensch had weerklank gevonden in haar innigste zielsbegeeren.
Achter gesloten luiken had ze meer dan eens op het bekende uur staan luisteren naar de stappen onder het venster. Die waren zeldzaam en zóó leerde zij met zekerheid de maat en het geluid van deze die ze wachtte. Ze naderden snel en licht om op korten afstand van de poort even te vertragen. Na een poos verwijderden zij zich vluchtensrap. Bij hun aankomst een beklemmende vreugd. Hun laatsten galm liet een stille pijn. Maar tusschen het geluk en de smart leefde het wonder van haar liefde.
Mejuffrouw Thérèse beminde het onbekende. Het was een bestendige roep geworden. Zij hoorde hem door alle dagen heen; soms drong hij door den nacht als een gedempte klacht. Hij lokte haar tot in den gang op 't oogenblik dat hij belichaamd werd in de witte enveloppe. Toen zweeg hij en werd zichtbaar. Met bonzend hart keek Thérèse toe. Heur hart zelf was de brievenbus. Een scherpe hoek tastte er eerst in rond en vervulde het dan met zoet geweld.
Enkele weken later was het voor mejuffrouw Thérèse een verworven overtuiging dat het onbekende haar beminde. Het was de platonische voldoening van haar onzinnelijke verlangens en de verpersoonlijking van haar jeugddroom geworden.
| |
| |
Het onbekende was ‘hij’, die de beminde met bloemen begroet, haar in een glanzende koets naar een verlichten lusthof voert waar Weensche orkesten mischen en ‘zijn’ minzame woorden fluisteren.
Het was dit ingebeeld geluk, dat op een avond haar bloed doorlaaide. Thérèse was iets vroeger in den gang gekomen. Zenuwachtig draaide zij het licht weer uit, rilde van de duisternis en schakelde weer aan. Als beloerd en beluisterd onderzocht zij de deuren, bang voor eigen geluid, schrikkend voor haar schaduw. Zij voelde zich in eigen huis onveilig en door de poort beschermd en bedreigd. Dààrop zijn al haar zinnen gevestigd. Plots geritsel aan de busklep. Haar adem stokt. Ze snelt vooruit en slaat als een vlam tegen de poort aan. Dan lost haar heele lichaam het hout en siddert nog van schrik en wellust.
Daarna was mejuffrouw Thérèse door eigen gedrag geërgerd. Zij verweet zichzelf haar onvoorwaardelijke overgave aan een ‘iemand’ die ze slechts door gewaarwordingen kende. Immers, eergevoel en werkelijkheidsvrees waren haar verkenningsdrang meester gebleven. Deze angstvalligheid omsloot een aanstootelijk vooruitzicht. Ze vroeg zich af welke houding zij tegenover de gevolgmatige liefdesverklaring van een man uit minderen stand zou kiezen. Het lange uitblijven daarvan was bezwaarlijk aan bedeesdheid, maar wel aan aarzeling voor klassenverschil toe te schrijven. Anderzijds vond zij een vertraagde bekentenis veel waardiger dan het onverklaard wegblijven van majoor Van Bree.
Mejuffrouw Thérèse twijfelde. Er kwamen dagen van groote neerslachtigheid omdat zij besefte hoe het lot steeds in haar leven toestanden schiep waartoe ze voorbestemd en waaraan ze machteloos verbonden bleef. Het lot, dat door haar stand haar noodlot was geworden. Haar stand met zijn onverbiddelijke wetten en zijn schamele rechten, met zijn strenge eischen en zijn gierige toegevingen was de eeuwige bedreiging van haar gevoelsleven.
Dit kloeg Thérèse aan de volgende bloem met ontroerde oprechtheid.
En zeven dagen later, op hetzelfde uur, snikte het hart van
| |
| |
Thérèse de Fraselle de aanklacht tegen haar geboorte en tegen de mislukking van haar bestaan. De brievenbus was leeg gebleven zooals haar eigen leven.
Nog dikwijls heeft Thérèse 's avonds naar het glazen deurtje gekeken en bijwijlen er de hand naar uitgestoken zóó zeker of ze zag een witte enveloppe. Nog lang heeft zij in zichzelf getast, zoekend naar den wonderlijken droom die éénmaal haar vervulde: bemind te zijn zooals zij zelf beminde.
Naar dit heerlijke droombeeld bleef ze glimlachen als naar alles wat tot het verleden behoorde.
Geen mensch heeft ooit van haar beroering iets gemerkt. Thérèse bleef dit onwerkelijk wezen, dat van emotie smelten moest om zich in herinneringen te kristalliseeren.
Nooit heeft zij verlangd te weten wie de rozen bracht.
Zij zal het nimmer weten.
Slechts ééne ziel bewaart dit schoon geheim.
‘Om uw gebeden en barmhartigheden zal ik bloemen strooien op uw weg.’ Dit wist de zuster van den koster uit een stichtelijk boek en van haar broer vernam zij wie de offeraarster van de wekelijksche bloemen was. Dààrom heeft zij met groote piëteit één roos per week uit het bouquet geknipt, één roos per week naar ‘mammesel de Fraselle’ terug gezonden zoolang zij zelf de bloemen schonk. Met vrome hand gleed zij de boodschap in de bus en liep dan weg, licht van geluk om de vermeende vreugd die zij de heimlijk aangebeden vrouw uit blinde dweepzucht voor haar deugden en voornaamheid had bezorgd.
|
|