| |
| |
| |
Zeeman op het zand
door Herman de Man
(Slot)
Ze dronken dien avond koffie en hij wou ook nog wel wat van de omgeving zien. Dus heeft die stevige Zweedsche hôteldochter dien avond wat getoerd met een Hollandschen schipper. Ze vertelde hem de legende van het Vätternmeer. Hoe de goden, verstoord over het onbetamelijke leven der bewoners van het land dat daar vroeger gelegen heeft, het op een zekeren nacht tweehonderd mijlen oostwaarts in de Oostzee geworpen hebben. En daar ligt het nóg, eenzaam en arm: het eiland Öland, in vorm inderdaad gelijkend op het Vätternmeer. En tot op heden is dat land niet meer teruggekeerd op zijn, voormalige bestemming. Men zegt, dat gaat nog gebeuren. Klaas luisterde en vroeg maar niet, of ze dien barren onzin ook geloofde. Hij van zijn kant moest nu vertellen van Holland. ‘Water en land,’ zei hij, ‘veel water, laag land.’ Van legenden had hij nog nooit iets vernomen. En op de vraag, of Holland een mooi land is, wist hij alleen maar te zeggen, dat dat nogal meeviel. ‘Ik let daar zoo niet op, juffrouw, dat doen wij over 't gemeen genomen niet; wij denken meer aan ons werk.’
‘Maar Zweden is toch heel mooi, vindt U niet?’
‘Daar heb ik weinig van gezien. Ik ben met den spoortrein gekomen, van Tralleborg over Malmö, Jönköping en zoo.’
‘Maar dan bent U dwars door Skane en Smaland gekomen, daar is het toch prachtig.’
‘O ja,’ zei Klaas, ‘dat ging best. Maar in den trein zie je er toch niet zoo veel van.’ Hij vond het een nette jonge meid, een rechtschapen huisdochter, dat was aan alles wel te zien. Dat ze met den vreemdeling wat ging kuieren, vond
| |
| |
Klaas lief van haar, maar tevens goed begrijpbaar; ze heeft natuurlijk ingezien hoe vervloekt eenzaam hij daar zat in hun hôtel. Maar ze moet nu niet gaan wauwelen over mooie landerijen en mooie blommetjes en zoo... dat waren gebieden waar Klaas Rechtdoorzee nou net niet in gestudeerd had. En van schepen wist ze geen laars. Ze zag daar aan 't Vätternmeer alleen maar de foei-leelijke salonbooten van 't Götakanaal, kakelbont geschilderde platboômde stoombooten en die kunnen een mensch maar kwalijk liefde voor de scheepvaart bijbrengen, kennis ervan nog minder. Het doel van zijn bezoek aan Zweden verzweeg hij. 't Mag dan een rechtschapen vrouwspersoon zijn, maar ze is en ze blijft een vreemde voor me, dacht Klaas; ik een passant voor haar, zij een passant voor mij. En toch schijnt het ook nog een beetje op katjesspul uitgedraaid te hebben, dien maanavond aan het Vätternmeer.
Ik kan dat best verstaan; Klaas, een jonge levenskrachtige vent, hoog op de pooten en sterk, die hoteldochter pootig als hij, nogal vurig als 'k er alles goed van begrepen heb, hunkerend naar 't vreemde, het mysterie. Nou: zoo'n Klaas, zwijgend, in zichzelf gekeerd, nadenkend op zijn woorden, is stellig een mysterie geweest voor zoo'n romantisch ding. Ze wisselden een zoentje of wat dien avond: Holland en Zweden... hij had zich al die dagen reizen dan ook zoo schrikbarend verveeld.
Toen Klaas den anderen dag weer in het treintje zat, eindelijk ging het over Motala recht op het doel af naar Askersund, droeg hij van het Vätternmeer de zoete gedachte mee van mooie statige jonge vrouwen, die heel niet schuw zijn. Het Vätternmeer was hem het Lac d'Amour geworden, hij die er uit dronk werd duizelig.
Enfin, zóó duizelig was Klaas toch niet, of hij wist nog, dat hij naar Zweden was gekomen om boomen te keuren voor zijn eigen nieuw schip. Maar de dolle dries nam zich nù toch al voor, weer over Vadstena huiswaarts te gaan. Zweedsche vrouwen, mooie vrouwen, dàt stond reeds voor hem vast. Mooi en lieftallig, maar wel een beetje dweperig. Zou hij dat zoo'n hôteldochter ooit af kunnen leeren? Wat duivel,
| |
| |
ze zit toch heel den dag op een bank, over de cijfers gebogen. Dat is toch óók geen dweperig werk en ze verricht het. Klaas dacht op rechtschapen manier aan trouwen. Maar dan toch eerst die dweperigheid er uit.
In Askersund werd hij niet van den trein gehaald, hoewel dat stellig was afgesproken. Dat kwam zeker, wijl hij later aankwam dan de berekening was. Hij had hard te zoeken in dit land waar omtrent niemand Engelsch of Fransch verstond, eer hij zijn man gevonden had. Maar toen zag Klaas Rechtdoorzee boomen. Menschen nog aan toe, wàt een boomen. Hij reed met den eigenaar der bosschen en zijn houtvester op een wagentje door de bezittingen; honderd schepen en meer nog had Klaas kunnen bouwen uit dit machtige houtbezit. Hoe moeilijk maakte hem dit de keuze. Al wel veertig boomen had hij kunnen merken, die stuk voor stuk voor 't rondhout geschikt waren geweest, ook voor boeg en apostelen. Hij zag boomen, die als 't ware in het postuur gegroeid waren, om er zoomaar zijn schip uit te formeeren, alsof het een halve eeuw geleden van natuurswege besteld was geworden, dat Klaas Rechtdoorzee Borst J. Rzn. eindelijk zelf eigen schipper zou gaan worden. Zijn fraaie kalebas-hangpijp ging er van uit, zóódanig ontroerd liep hij 't beste, het allerbeste hout te keuren voor het schip dat het zijne zou gaan worden. Aldus ging dat worden het alderbeste schip der zeeën. En daar aan het noordelijkste puntje van 't romantische Vätternmeer, zag hij met opgewonden oogen zijn aanstaanden bodem groeien, van kiel tot dek stond het schip hier levend voor hem, met bladermuziek in de wuivende takken.
Daar, waar de zoete provincie Narke aanvangt, het weelderige lage land begrensd door Vättern, Vaner en Hjalmaren, moet de natuur (naar ik van echte kenners vernomen heb) zóó indrukwekkend fraai zijn, dat een stuk beton er nog week van zou worden. Maar Klaas heeft van al dat moois geen laars gezien. Hij zat maar op het karretje van den woudbezitter, hij zag boomen, beklopte boomen, nam maten op met duimstok of z'n armenvlucht, Klaas wist ten leste van 't schoonste plekje uit Zweden maar twee dingen: prachtige boomen, en vrouwen even zoo schoon als boomen. Zijn gastheer wilde
| |
| |
ook nog ergens henen rijden om wat te eten, maar Klaas was nog bij lange niet gereed met het merken der boomen. En eindelijk, toen 't al avondde, had hij met z'n lomp zijdmes het laatste diagonaalkruis in de basten gekerfd. Zijn keuze stond nu vast, het hout dat hem dragen zou over heel den Atlas, had hij tot dit groote doel bestemd. Zijn taak was hiermede vervuld.
Neen, hij had er geen behoefte meer aan, nog enkele dagen te blijven om van de omgeving te genieten. Klaas wilde best gelooven, dat een rijtoer naar 't Undenmeer bar en bar mooi moest zijn, hij vernam zelfs dat de Koning daar al wel zesmaal verschenen is... nu, een Koning zoekt toch zeker de miezerigste plekjes ter aarde niet uit. Alles goed en wel, het hout was besteld, de beste boomen ter wereld waren voor hem gemerkt, hier had hij niets meer te schaffen. Ik ga naar huis, dacht Klaas en hij was gewoon te doen wat hij in z'n bovenkamer besloot. Als meneer hem nu alleen nog maar even naar z'n hôtel in Askersund wou rijden, dan was de kous af: causa finita. En zijn complete vreugde over 't welslagen van zijn missie naar Zweden, spoelde gelijk ook alle andere vreugdeverwachting weg. Malligheid was 't geweest daar in Vadstena, een verliefd ding dat een momentje van de kook was geraakt omdat een jonge gast uit Holland haar pad even had gekruist. Goed fijn scheepstimmerhout dat dienen moet voor je eigen schip en woning, is van meer belang dan de weekmakende genegenheid van een juffertje dat achter de romantiek aan jaagt. Uit! Hij was nu volgezogen van geluk, daar hoefde waarlijk geen vreugd meer bij. Daar was trouwens geen plaats meer in zijn hart, dacht Klaas, alles zat daar binnen bij hem propvol met hout, scheepshout en de fel-blijmakende verwachting van groote, goed besommende reizen als eigen schipper. Dus ging hij nu maar rechttoe naar huis. Een vent van hout was hij geworden, steil en eigenzinnig als een boom in het woud. Neen, Klaas was niet meer benieuwd naar de legenden van 't Vätternmeer, de lispelarij over mooie landstreken, blommetjes, folklore, en meer van dat flauwe gegeit. Uit! Hij ging rechttoe naar huis. Na hem volgde het hout. Vader zal tevreden zijn als hij de stammen nakeurt, dat
| |
| |
wist hij zeker. Even zoo zeker als een boom weet, dat het tóch lente wordt, al vriezen er nog bovengrondsche wortels aan flenters, in 't hartje van den winter.
Aldus heeft Klaas Rechtdoorzee Borst besloten. Maar 't is stellig anders bestemd geweest, want hij arriveerde pas in Holland een paar maanden na dato. Dat ging zoo. Ze reden in matigen draf naar Askersund weerom, soms kwamen ze een gemerkten boom voorbij en dan juichte het binnen in den schipper der toekomst. Toen ineens raasde er wat door het bosch niet ver van hen af, amper was 't waar te nemen wat dat geweest kon zijn, misschien een buitenmodel natuurverschijnsel, Klaas wist het niet... maar heel in de verte hoorden ze menschen schreeuwen. Een slag als een donder, ginder kraakte hout, een paard gaf een galmenden doodsreutel af, ginder moest een groot ongeluk zijn geschied.
Er groeide, in de richting waar ze den slag vernomen hadden nogal wat talhout, daardoorheen was 't onmogelijk rijden. Maar Klaas Rechtdoorzee liet zich van 't Zweedsche wagentje glijen, kwam zeerdoend terecht op z'n enkels, galoppeerde tóch door 't eikentakhout in de richting van de ramp. En daar moet hij een ravage van bloed en houtsplinters gevonden hebben. Een paard, dat in z'n doodsstuipen nog wat nasidderde, een aan flinters gerukt sierwagentje, maar geen koetsier op den bok. Het werd hem bang. Waar ergens lag hier in dat machtige bosch, zoo verre van de bewoonde wereld af, de man die eens dat sierlijk spannetje had gemend? Klaas zag goed, dat het rijk, piekfijn heerenspul was. 't Harnachement lag wel uit elkaar gereten, maar 't was van fijne qualiteit, gelijk alleen maar voorkomt in de koetshuizen van 't voorname volk.
‘We moeten den koetsier zoeken!’ zei hij norsch tot den boscheigenaar, die er nu ook bij was gekomen. ‘Dat paard is niet meer te helpen, de burry is afgebroken, steekt dwars door de darmen. 't Gespan is, als ik het goed zie, van ginder gekomen en ik heb ook in die richting menschen hooren schreeuwen. Laten we zoeken.
En Klaas heeft den koetsier van dat ongeluksspan gevonden. Het was een jonge deftige meid, die voor dood in 't
| |
| |
akkermaalshout lag. Twee gebroken armen, een zware vleeschwond er nog bij. Ze kon geen boe meer zeggen. Hij stond er tegenover als een geslagen hond, net of hij het was, die dat driftige paardje op hol had gejaagd. 't Kan honderdmaal stormen op zee, zonder dat een schipper daar een spiertje van zijn wezen voor vertrekt. Maar op eenmaal, in een bar tempeest, grijpt toch de bevert hem beet, zoomaar, zonder dat hij eigenlijk weet waarom. Zoo is het ook Klaas vergaan. Hij heeft op hun werf wel eens een voorwerker in z'n armen weggedragen, die platgenepen was onder een stapel vallend stophout. Met onberoerd wezen heeft hij 't lijk neergelegd in bedstee van de werkmanswoning op den dijk, ten aanschouwe van weduwvrouw en kinderen. En ook toen Klaas eens met zijn eigen onderbeen in een strengenden tros zat (op een haar na liep die strop klem) en zeker was hij voor zijn verder leven eenpoot geweest als hij toen niet schielijk alle macht had aangewend met de woeste kracht van zijn armen, och, ook toen was hij direct daarop weer rustig aan z'n werk gegaan.
Maar daar in de bosschen van Askersund liep er wat strop in de hersenen van dien broodnuchteren vent, alleen van 't geen hij daar aanschouwde. Hij heeft het gewonde meisje naar 't wagentje van den houtverkooper gedragen, later de woning binnen van dien Zweedschen zakenvriend. En daar lag ze, voorloopig door een dokter op dreef geholpen, maar nog altijd buiten kennis. Een zwaar geval, er op of er onder. Wie was ze, wat was ze? Vanwaar was ze gekomen met haar luxueus gespan? Klaas dacht, dat weten hier in de streek toch alle menschen, als ze 't paardje maar hebben gezien. Maar hoe groot en eenzaam Zweden is, werd toèn pas voor hem openbaar. De menschen wisten het niet, kenden haar niet.
Een schoone vreemde vogel met gebroken wieken had hij op zijn armen die woning binnen gedragen, vreemd was ze ook voor 't inheemsche volk. En eerst toen ze weer wat praten kon, wist zij haar naam te noemen. Ze was heelemaal in Ryholm thuis, ver weg aan 't Vikenmeer, maar gelogeerd te Hammar, nog geen tien kilometer van Askersund. Toen werd haar oom uit Hammar, later werden haar ouders van 't Vikenmeer gehaald en aan haar bed gebracht.
| |
| |
Aan dat bed zat een breedgeschouderd blond reuzenjong, dat haar gewond gevonden had en niet meer afstaan zou, aleer ze zou genezen zijn.
Klaas Rechtdoorzee Borst is gebleven. Z'n zakenvriend heeft hem toen ook maar uit het hôtel gehaald en onderdak gegeven in zijn woning. Klaas sliep er op een lichte kamer in het blanke witte huis, een luxehuis opgetrokken uit hout. Er stonden popperige matgroen-geschilderde meubeltjes in die roomwitte kamer, dingen om om te stooten, als je er niet heel voorzichtig tusschen door laveerde.
Maar de tijd stond stil. Hij had een vreemdsoortigen brief naar zijn moeder gezonden, er kwam een brief van vader weerom, dien hij niet openen dorst en met bevende handen in z'n koffer wierp. Des morgens, zoodra hij was opgestaan, betrad hij de ziekenkamer en daar was en bleef hij tot diep in den avond. Slechts met den houtkooper kon hij een woordje wisselen, die man verstond tenminste Engelsch. Maar 't gekwetste vrouwtje lag rustig en berustend naar de gebinten te kijken waar in vroeger eeuwen gouden engeltjes op geschilderd waren. Ze kon Klaas niet verstaan en Klaas haar niet. Hij heeft een Zweedsch-Fransch woordenboek gekocht, maar hij ervoer dat een werkzaam mensch, die gewoon is zware dagen op zee te maken van achttien uur en langer als het in noodweer moet, doodmoei wordt als hij eens fijn onderzoeken wil hoe je gaat zeggen op z'n Zweedsch: Inge, heb je nog pijn?
Ze noemde hem Klaus. Eerst viel het Klaas niet op, later vond hij dat aangenaam klinken uit haar mond. Laat ik er maar niet alles van vertellen, wat dien seigneur daar in Toulon me ervan overgebriefd heeft, maar 't verliep zóó, dat twee maanden na dato Klaas Rechtdoorzee in Göteborg op een vrachtstoomertje van Olsen uit Bergen (óók al een zakenvriend van zijn vader) stapte. Maar hij was toen niet alleen, hij steunde een hooge rijzige jonge vrouw uit het Noorden behoedzaam, heel behoedzaam of ze van kraakporcelein ware. Want haar armen waren nog zoo broos. Hij was met Inge in haar vadershuis geweest, niemand heeft hem daar verstaan, ieder heeft hem begrepen. Hij kwam de hooge Inge halen,
| |
| |
heelemaal naar Holland voeren.
Toen hij met haar op volle zee was, had hij haar trotsche lippen nog niet beroerd. Hij dorst niet. Ze was zoo statig, zoo gaaf. Indien een Zweed hem in 't Engelsch ofwel in 't Fransch gezegd zou hebben: deze majesteitelijk jonge meid heeft vroeger op een standbeeld gestaan, voorstellende Svea, de godin van Scandinavië, de vrouw zonder lijfelijke gebreken hoegenaamd, dat hadde Klaas in die dagen geloofd. Zóó voornaam was haar tred, zóó koel en verheven haar blik, dat ze hem toeleek een menschenkind te zijn van hoogere orde. Haar welgevormd hoofd stond op een prachtigen hals, een soepele buigzame kolom, als geformeerd door een schilder uit de Italiaansche renaissance. Uit levend hout kon Klaas de zeeman zich een voorstelling maken hoe eens zijn sterke schip zou zijn, nog wel zonder teekening, zonder bouwplan. En uit de hooge edele gestalte van deze dochter der groote meren wist hij zich voor te stellen, hoe durfdadig en doodsverachtend ze eenmaal met hem zou zijn op het schip, zijn schip, in tij zoowel als ontij.
Niets hoegenaamd wist hij van haar denken, want hij verstond haar niet, doch alles verwachtte hij van haar sterk karakter. Maar was het noodig, dat ze elkaar verstonden? Was ze niet in het onderhout neergekwakt met gebroken leden, juist op dien dag en dat uur, opdat hij haar vinden, oprapen en later wegvoeren zou naar zijn land? Natuurlijk. Dat alles was aldus besteld. Dit wist Klaas, dit wist Inge. Naar de rest vroegen ze niet.
Op de boot begon hij haar zijn moedertaal te leeren, ze was heel geduldig en vorderde slecht ermee. Maar ze scheen het heel niet te behoeven, haar sterken beschermer ook nog met woorden te verstaan. Soms, als hij wakende droomde, ook wel in werkelijke droomen des nachts, liep hij met Inge aan de romantische oevers van 't Vätternmeer, daar in Vadstena, dan was ze zóó statig niet meer, verstond Engelsch en liet zich koel door hem kussen. Twee vrouwen uit Zweden waren op zijn pad verschenen, hij warrelde heur beeltenissen door elkaar, heur beider wezen en aanhankelijkheid tevens. De hôteldochter was droomerig en ze hunkerde meer naar 't
| |
| |
romantisch avontuur, Inge was statiger nog, koeler, zuiverder. Van de twee, zoo dacht hem, heb ik de gaafste vrucht uit dat land geplukt. En haar zoete toegenegenheid zal óók nog wel openbloeien voor mij. Dat hoopte en verwachtte hij. Naar Zweden was hij gegaan om hout te keuren, hij had alleen maar hout gezien en Zweden niet. Een vrouw had hij er gevonden, de koninklijkste vrouw ooit geformeerd, hij had naar haar woord niet gevraagd, haar binnenste gedachten niet. Hij kende haar woordgebruik niet, vroeg niet dat te kennen. De beste boomen en de edelste vrouw had hij gekozen, de bodem waar die stammen in stamden, de aard waar die vrouw uit stamde, bleven hem onbekend.
Nog op de boot wist hij niets of omtrent niets van haar afkomst. Ook haar vader had iets met hout te doen. Maar geen fijn scheeptimmerhout, dat had hij daar ginder wel bekeken met een half oog. Die canadabosschen waren misschien dienstig voor de luciferfabrieken of krantenpapier. Maar of die vader lucifertjes maakte of luciferdoosjes, misschien wel geen van de twee, dat had hij nog altijd niet achterhaald. Het was hem trouwens om 't even; heel zijn denken draaide om Inge, om haar alleen. Hij bracht haar naar Rotterdam, wijders naar huis en zoo rap alles maar gaan kon trouwden ze.
Haar vader en moeder zijn daarvoor heelemaal naar Holland gekomen, naar 't land waar een maaltijd, zelfs een feestmaal, aanvangt zonder hors d'oeuvre van veertig schalen en waar ze van het borreltje alleen maar nippen vóór de soep. Een land van water, bruggen, schepen en scheepsbedrijvigheid. Midden in die teer- en houtwinkel was Inge, hun wouddochter, terecht gekomen. Maar ze had een kloeken rijken jongen getroffen van voornaam menschenslag, dat hoog gewaardeerd stond in de omgeving waar hun werf en reederij gesitueerd was.
Eerst toen Klaas, langzaam maar gestadig met haar oefenend, zich wat beter verstaanbaar kon maken tot zijn jonge vrouw, werd hij gewaar van welke karakterkracht ze was. 't Leek of ze ontwaakte voor hem. Ook hij ontwaakte, kreunend werd hij wakker. In Zweden, in 't woeste gebergte van
| |
| |
den Noorschen rug, in de provincies Harjedalen en Jämtland wonen de graniethakkers op de bevroren plateaux. Een van die pezige mannen uit dit sobere norsche landsdeel, moet eens uit het hardste graniet dat daar vindbaar is, een gaaf vrouwenbeeld hebben gehakt. En dat beeld heeft leven verkregen, gelijk in de aloude saga: Inge.
Ze wilde niet naar zee. Klaas of Klaus, hoe hij ook heette van toen af, hij mocht tieren, smeeken, razen, bidden, hij mocht haar dreigen met een jachtgeweer, haar stoere beenen die als romeinsche pilonen waren koesterend omvamen: ze wilde niet naar zee, Inge ging niet naar de zee. En zoo hij alleen ging, zoo hij haar eenzaam achter liet in het vreemde lage land, dat haar koud trotsch hart nog kouder, nog trotscher maakte, zoo zou ze hem ontvluchten naar de lucifer-bosschen van haar eigen woudland. En hij wist: deze vrouw schertste niet en dreigde niet loos. Haar woord was haar woord. Even statig en perfect als haar gestalte was en de edelheid van haar wezenstrekken, zoo gaaf en zonder overdaad was 't woord dat zij sprak. Klaas heeft haar nimmer hoeven mis te verstaan, hij hoefde heel niet te zwalken tusschen hoop en verwachting: zal mijn uit Zweedsch graniet geformeerde Inge ooit nog veranderen en toegeven?... Ze wilde niet naar zee, ze wilde haar Klaas behouden, als 't moest dan maar in Holland, maar stellig op het land. Nimmer zou zij veranderen. Het vlot is gekomen, Klaas Rechtdoorzee Borst is niet naar de boomen van zijn toekomstig schip komen zien, toen ze op de rivier voor zijn vaders werf lagen te wachten op bijl en lintzaag. Het hout werd in hun werkkreek verzonken te wateren gelegd; Klaas vroeg naar de juiste ligplaats niet eens. En toen de dag gekomen is, dat er een boom gezaagd zou worden ten behoeve van zijn groote levensdoel, stond Klaas voor zijn vader en zegde hem: ‘Vader, doe wat je wilt, ik ga niet naar de zee.’
Zijn vader joeg hem de woning uit, telde 't erfgeld neer bij den notaris, zweeg en Klaas bleef zwijgen. Hij heeft zijn vader niet meer onder de levenden gezien. En dit alles om een vrouw zonder teederheid, die hem geen kinderen schonk, geen leven versierd door geluk en bezorgdheden, maar naast
| |
| |
hem voortschreed statig als een boom. Een boom van hard scheepstimmerhout, ha ha.
Veel heeft Klaas Rechtdoorzee Borst van zijn leven verwacht. De zee, het avontuur op verre markten en beurzen, geel goud dat stroelen zou door zijn vingers, een gezegend huwelijksbed, stormen, tegenslag en overwinning... ééne zaak alleen is hem toegeworpen geworden: naast hem verbleef de statigste vrouw aller landen, hoe wijd men zou zoeken. Hij trok met haar weg van den waterkant. Zij erfde en maakte hem zeer rijk, hij aanvaardde het als ware haar geld drek. Niet haar rijkdom aan goud, niet haar afkomst, haar tegoed in de toekomst nog, al deze begeerlijkheden gleden naast hem neer, maar haar hooge gestalte had hij zinneloos lief. De ongereptheid van haar wil, 't onbuigzame van haar besluiten. Vooral het besef, dat zùlk een alp van ongenaakbaarheid zich heeft willen overbuigen tot hem, een soortement matroos en sjacheraar in beurswaren.
Hoog op het zand, in 't hart van de Veluwe, waar de putten echo hebben die op zich wachten laat en wachten, zóó diep parelt door het grondwater, ver, ver weg van het element van Holland, ver van de zee, de rivieren, bouwden ze een huis in Zweedschen trant en ze schilderden het buitenwaarts roodbruin; zoo wenschte zij dat. Maar binnen was alles wit, roomwit en de meubelen matgroen met goud, naar de traditie van haar geslacht. Achter hun grondstuk vingen de beukenbosschen aan. Masthout, dat aan tuigage van schepen zou doen denken, werd uit hun omgeving weggekapt; dat deed Klaas eigenhandig, wreed zijn wezen sarrende. Hier eindelijk was hij van het water weg en radicaal. Geen halve zaken, zei Klaas tot zichzelven. Inge, mijn levend monument, wil niet naar de zee, ik, die tot voor enkele jaren louter zouten zeewind geademd heb, ik wil niet naar de zee, ik moet op het zand leven, tot ik in Inge's armen staande sterf.
Hij heeft alle boeken verbrand, uit zijn studietijd en de boeken die hij vergaard heeft in zijn varende jaren. Geen anker sierde nog zijn onderarm, nooit zou hij er dit ware merkteeken van den zeemansstand in prikken laten. Zelfs in zijn manier van praten kwam wijziging. De woorden en beel- | |
| |
den aan 't zeeleven en de schipperij ontleend, ging hij mijden. Maar vaak ontdekte hij, dat dit haast niet doenlijk was. Hoevele malen heeft hij niet argeloos ruimschoots gezegd. Maar toen hij ook den zin van dàt woord weer achterhaald had, zei hij tot Inge dat het niet passend was in den mond van een dame van haar stand. Consequent, recht door zee. En als ooit zijn volle naam ter sprake kwam, dan loog hij hardop dat hij heette: Klaas Rechtuit Borst.
Zoo heeft hij tien jaren met haar geleefd, niet werkend en zich tóch niet vervelend. Want nimmer is hij ervan verzadigd geworden, naar haar onvergelijkelijke gestalte te kijken. En eindelijk vond hij, na vele jaren, een middel ter vergelijking. ‘Inge,’ zei hij, ‘je bent een vrouw van het soort, dat ze afbeelden op een bankbiljet.’ Ze begreep hem niet en 't beroerde haar niet.
Klaas zag, ze werd jaar op jaar mooier. Tot vollen wasdom gekomen was haar figuur zóó indrukwekkend statig geworden, dat zelfs bedelaars ervan gingen hakkelen en ten leste maar wegbleven.
In 't ouderhuis, waar de reederij kwijnde, omdat er geen opvolgend schipper meer onder de zonen was, kwijnde ook een oude verbitterde moeder. Zij heeft indertijd haar zoon aan de zee niet willen afstaan; doch hooghartig heeft Klaas haar uit smarten geboren verzoek van zich afgeduwd. Maar voor een vreemde koude vrouw, de hij ergens uit Lapland ongeveer had gehaald, naar moeder schatte, heeft hij zich het zeemanshart uit de borst gerukt. En heeft hij zelfs het vaderwoord vertrapt, het huis gemeden. Was hij dàn maar naar zee gegaan als het moest mèt zijn moeder. De ontrouwe hond. O, hoe haatte ze dien star-zwijgenden zoon daar ver weg op het zand, omdat ze hem zoo deerlijk liefhad. En als ze straks ging sterven, dan zou ze als volgt commandeeren: buiten voor mijn sterfkamer, tegen de gesloten deur, aan iederen deurpost een, vorder ik, dat een bootenbouwer komt staan van onze werf. Zoek de sterkste werkers uit daarvoor, geef elk een ijzeren staaf in de hand. En als het ontrouwe jong toch komt, slaat hem de hersenen in, maar laat hem niet toe tot moeder die sterft.
| |
| |
Zóó heeft ze besloten dat ze zeggen zou, doch diep in haar wezen had ze de milde zekerheid wakende, dat ze alle dagen die God geeft, in staat zou zijn hem weenend vergiffenis te schenken, haar eigen Klaas Rechtdoorzee.
Maar eer de moeder sterven kon (ze overleefde haar man en schipper vele jaren) stierf de Zweedsche ijsbloem. Ze stierf zoo ze geleefd had, hooghartig en fier, zonder klagen. Barre pijnen moet ze hebben doorstaan, Klaas weet dat van de dokters. Haar kind is nimmer geboren en met haar gestorven, ze vroeg nog niet eens waarom. Ze heeft het leven onaangedaan aanvaard, den dood zonder ontroering of vrees ontvangen. Zoo knakt wel eens een al te weelderige bloem op den stengel om. En dat is dan gewisselijk het einde van de bloeiende pracht. Het leven gaat in gewonen maatgang door.
Ook voor Klaas ging het leven door. Hij heeft van Inge geen fratsen geleerd, geen flauwe gedragingen. Haar kleeren gaf hij weg aan toesnellende armen, haar siergoud verkocht hij, haar bed dat kloek gescheiden naast het zijn stond, hakte hij aan splinters, stookte hij op in 't fornuis. En nu ze heen is, weet hij ook geen reden meer, om tot zijn dood tegen die groengeverfde goudgebiesde meubelen aan te moeten kijken. Ook niet tegen het sombere roodbruin van de buitenverf. Crême en groen zijn de landelijke kleuren van de woningen op de Veluwe, hij liet zijn huis groen verven, de raamvattingen crême. In zijn ouderhuis waren de meubelen vroeger gepolitoerd, hij deed met zijn meubelen van toen naar de oudvertrouwde Hollandsche manier. Maar hij bleef wonen op het zand.
Diep onder zijn gestadig geluksgevoelen over het bezit van zijn granieten vrouw, had immer het verlangen in hem gestroeld naar de zee. Zóó sterk was somwijlen dat verlangen geweest, dat hij uit de schaduw van zijn vrouw nog niet weg had durven gaan. En zóó machtig zwiepte dat soms in zijn bloedaren, dat hij telkens meer droog land in de omgeving bijkocht, om nog meer masten te kunnen wegkappen voor zijn horizont. En nu heeft hij het uiteindelijk overwonnen, hij walgt van de zee, hij weet dat zeker. Zóó zeker, dat hij zijn leege woonkamer niet meer uitdurft, uit vrees zelfs op de
| |
| |
Veluwe ergens nog water te zullen zien.
Want waar de Veluwe eindigt, daar vangt de zee aan. Hij weet het. De noordelijke Veluwezoom, dat is de Zuiderzeekust. De wolken die van daar over zijn boschwoning komen zeilen, hebben de zee gezien. De ooievaars, die jaar op jaar boven zijn huis nestelen, varen op wijde wieken zóó hoog, dat ze de zee zien. 't Moge dan maar een binnenzee zijn, een nietige waterplas voor wie de Atlantis kent, maar het is de zee.
Het werd hem soms in zijn leege kamers zoo doodelijk eenzaam. Geen vrouw overschreed ooit meer zijn drempel. Toen wilde hij zijn moeder zien. Moeder wist al, geruchten hebben snelle voeten, dat het Zweedsche pantserschip gezonken was, haar zoon niet meer gevangen hield. Ze had zichzelven heilig voorgenomen: nooit mocht Klaas-de-verzaker ooit meer het huis betreden, waar hij zijn vader zooveel leed heeft aangedaan. Maar luister nu, wat hij haar schreef: ‘Moeder, moeder, kom eens bij me, ik ben zoo alleen.’ En nooit had immers deze moeder beloofd, dat zij hem niet bezoeken zou, als hij haar dat vroeg. Begreep ze, waarom hij thans niet naar 't oude reedershuis aan het water kwam? Dat is niet zeker, 't is ook niet te verwachten, dat zij het heelemaal begreep. Zij echter verstond er uit, dat hij de nagedachtenis van zijn vertoornden vader niet krenken wou. En dus reisde ze naar haar zoon. Nu hij zich tot haar neerboog en zij op haar teenen ging staan, kon ze hem op 't hooge voorhoofd kussen, met haar zijïge rimpelhanden door het stugge stroogele haaf streelen. Maar ze griende er niet bij, grienen had ze verleerd of heeft nooit in haar natuur gelegen.
Achter dit bezoek viel opnieuw de eenzaamheid, een eenzaamheid zoo totaal, dat de muizen in de omgeving van dezen star-onbewogen man tam werden en over zijn schoenen gingen loopen. Hierna besloot Klaas Rechtdoorzee, dat hij nog veel te dicht woonde bij zijn object van haat en verlangen: de zee. Hij sloeg zijn atlas open en zag, nergens ter wereld eindigt het water finaal.
Niet alleen de muizen hadden hun vrees afgelegd voor deze totaal-onbewegelijke. Urenlang zittend in een rieten stoel achter zijn huis, waar menschen hem niet beloeren konden,
| |
| |
naderde hem de ooievaar. Weet ge, hoè statig een gerokte ooievaar schrijdt? Het is de eenige vogel, die slechts omlaag ziet telkens als hij daar beneden voedsel verwacht, overigens stapt hij waardig, den nek fier gestrekt. Klaas bewonderde hem deswege. ‘Piet!’ riep de zeeman op het zand, en nog eens: ‘Piet!’ Waarom hij Piet riep, en waarom niet Jan of Klaas, onzin... hij riep den eersten naam die hem inviel. Maanden lang, een heele lente en zomer door. Toen Piet wist, dat Piet zijn naam was, en goed geleerd had bij hem neer te strijken voor wat stokvischhaksel dat hij aannam uit zijn hand, verdween de trotsche vogel.
Waarheen? Klaas kocht een complete Brehm, en las daarin, waarheen de ooievaren trekken. Ze gaan naar de Nijldelta, Transvaal en naar de Belgische Congo, wist hij nu. Waarom eigenlijk ging hij ook niet naar de Belgische Congo? Wat bond hem nog aan de Veluwe, zoo na aan de zee?
Wie in den winter bij Algeciras, ten Westen van Gibraltar oversteekt naar Ceuta, en daar de ferry neemt van de Compania Transmediterranea die des avonds half zeven vertrekt, staat al om acht uur dien eigensten avond op Afrikaanschen bodem. En zoo iemand heeft de zee niet gezien in 't pekkeduister, alleen maar de rinzige kiemlucht van de vuile Spaansche boot geroken en doet anderhalf uur over de overtocht. Twee maanden daarna was Klaas Rechtdoorzee Borst J. Rzn. in Port Franqui, het hart van de Congo. De ooievaars, hij had ze onderweg gezien, maakten zich al reisvaardig naar Holland. Hij reed in een wagentje langs de Sukuri, zag ooievaars droomend in het water staan, herkende Piet niet. Meen nooit, dat alle ooievaars op elkaar gelijken. Klaas had indertijd met stelligheid willen verklaren, dat hij de groote vogels onderling herkennen kon. Hij heeft drie achtereenvolgende jaren door de Congo gezworven, hij trok niet alleen langs de Sukuri, ook langs de oevers van Maringa, Congo, Dua, Aruwimi en de Lukenje, en slechts tweemaal heeft hij zich in die jaren vergist, waarlijk meenende dat hij Piet zag stappen in het tropenriet. Maar al had hem dat een menschenleven moeten kosten, hij zou het niet hebben opgegeven. Samen met een neger uit Leopoldville die hem verzorgde, een aan- | |
| |
hankelijke jongen die in Antwerpen was geweest en een mondjevol Vlaamsch sprak - wacht even, mij valt daar in, dat ik dien neger in Guelma moet gezien hebben - samen met den trouwen zwarten rakker heeft hij al die jaren hardnekkig naar Piet gezocht. En in een Decemberavond tegen dat het donkerde, heeft hij Piet gevonden. Dat was aan de Lomani, een steenworp buiten het stadje Gandu. En dien keer heeft Klaas niet geaarzeld, hij stak zijn hand in z'n zijzak, haalde er wat stinkende stokvischkeeltjes uit en riep in groote vervoering: ‘Piet!’
Eenmaal was voldoende. Voor de oogen van dien congoneger hergeschiedde het wonder van Sint Franciscus, een menschenschuwe vogel naderde gedwee den blanken man. De stokvisch was misschien te beschimmeld, of vunsde te zeer naar tabaksresten, maar tóch kwam Piet naar zijn blanken vriend uit Holland en liet zich vreesloos over de dekveeren streelen. Drie maanden lang bleef deze vriendschap bestendig, toen wiekte Piet naar het land weerom, waar kikkers en salamanders de slooten bevolken. En waar een mensch met zeewind in de haren, zijn leven had zien knieken.
Maar Klaas Rechtdoorzee kon wachten. De tijd had sedert jaren toch allen zin voor hem verloren. Hem was de zomer algelijk aan den winter, koude aan warmte, regen aan droogte. Hij nestelde zich in Gandu, was in die periode ook nog een Engelsche aardrijkskundige expeditie ter wille, maar half September van dat jaar was Piet weerom en at versche vischjes uit zijn hand. Er groeide bij de bevolking een heiligen eerbied voor dezen blanken man, maar dat ontging hem of hij wilde er niet op letten.
Doch 't jaar daarop heeft hij vruchteloos op Piet gewacht aan de Lomani. Hij aanvaardde het als een nieuwe scheur in zijn verscheurde wezen: Piet moet onderweg gesneuveld zijn. Neergestort in de Middellandsche Zee - Piet zal niet geweten hebben hoe geriefelijk smal de Straat van Gibraltar is van Algeciras naar Ceuta, slechts luttele mijlen - of misschien was het een dom gelost schot geweest, een roofdier te land of een condor... hoe het zij, nu was ook Piet dood.
Hij besloot de Congo te verlaten. In het voormalge Likasi,
| |
| |
dat toen juist verdoopt was in Panda, vernam hij op het Hollandsche consulaat, dat moeder overleden was. Alle banden waren ontbonden, hem restte een ledig leven. Hij heeft toen besloten te volharden: verre blijf ik van de zee. Want thans is het te laat nog op te bouwen wat ik als krachtig jonggezel gewild heb, 't bedrijf van den koopman-reeder. Alles wat ik nu nog aanvangen zou, 't ware op voorhand tot ondergang gestempeld door den grauwen doem van mijn leven tot op heden.
Klaas Rechtdoorzee is gaan zwerven door Afrika. Hij bezocht Uganda, Kameroun, Nigeria en de Côte d'Ivoire, hij trok door de Soudan en later door de Nubische Woestijn, ja zelfs dwars door Libye. Steeds hooger trok hij, steeds kwam hij dichter bij de zee, die Afrika scheidt van het Europa waar hij tot armen rijke geslagen was. En ten leste belandde hij in het Fransche kustgebied.
Ik denk met machtig veel ontzag aan Klaas zijn reizen. Want het is makkelijk oververteld, hij trok door de Soudan en Nigeria, maar neem eens de globe voor U... dergelijke afstanden kunnen alleen maar bemeten worden op een wereldbol. En ik, die soms met mijn Saint Pafnuce een honderd mijl landwaarts tornde, liep dan later als ik weerom was in Holland met een hooge borst rond: ik was naar mijn bevinding in de Sahara geweest. Och arm, ik heb de uitloopers van de uiterste flanken van dien machtigen zandbak nog niet eens gezien, maar Klaas Rechtdoorzee heeft alle woestijnen van 't barre hitteland Afrika gedwarst, en in alle denkbare jaargetijden. En daar is de kerel blond en blank van vel bij gebleven en betrekkelijk ook nog jong van uiterlijk. Welk een oersterke kerel moet het geweest zijn.
Hoe hij aan het poppetje gekomen is, dat ik later als zijn weduwvrouw in Guelma gekend heb, dat weet ik niet. Maar ik ben er over aan 't fantaseeren geslagen op m'n eigen manier, op schippersmanier. Ik kan het dus best mis hebben. Vooruit, ik steek van wal.
Dat ukkepukkie van een vrouwtje was in haar soort een pareltje. Zoo vuil als ze was, ja zelfs in haar vuile woning, geleek ze nog een koningin, laat het dan zijn een heerscheres
| |
| |
over een dwergenrijk en zij van de dwergen de grootste en rijzigste. Ach, alles is immers betrekkelijk.
Klaas Rechtdoorzee wilde zeeman worden, hij werd een luiaard op de hei, die zijn dagen moest vullen met de adoratie tot een mooi hoog vrouwspersoon. 't Verlangen naar de zee is onvervuld gebleven in hem. Hij hield van statige vrouwen, zijn statige vrouw ontviel hem. En toen hij vrij man werd, hij was toch rijk en nog sterk, trok hij niet meer naar de zee, trouwde hij niet ten tweeden male een hooge rijzige vrouw, maar hij trapte alle zandwoestenijen van Afrika af en trouwde met het kleinste mooie vrouwtje dat zijn zandpad daarbij toevallig kruiste.
Zoo zie ik het dus: deze man had het verlangen zóó grenzeloos lief, dat hij de vervulling van zijn verlangens vreesde. De zee trok hem, als zeilsteen 't ijzer. Hij doorploeterde woestijn op woestijn gaande in de richting van de zee, maar bleef 100 zeemijl voor de kust steken in het zand. Want als nu ook nog 't verlangen naar de zee hem ontviel, wat hield hij dàn over?
Algelijk bezat hij de herinnering aan een vorstelijk hoog wijf, als hij zich weer aan een vrouw van zoodanig formaat en allure gekoppeld had, wat ware er overgebleven van dàt verlangen?
En zoo geloof ik, dat ik daar in Guelma de laatste eer bewezen heb aan een man, die rijker was dan de rijkste Sultan ter wereld. Want deze man bezat het ongerepte verlangen. Het is in hem gaaf gebleven, alsof hij een kind was, dat nog verwonderd naar de heerlijkheden der toekomst staart. Heb geen deernis met Klaas Rechtdoorzee Borst, den zeeman op het zand. Doch heb deernis met een man - wie het ook zij, op welke zee hij vaart - die de laatste zijner wenschen zag in vervulling gaan en ervoer, dat alles ter wereld ijdelheid was.
|
|