| |
| |
| |
Zeeman op het zand
door Herman de Man
Klaas Rechtdoorzee is in 1913 overleden. Rechtdoorzee was zijn tweede voornaam, ik ben verplicht U zijn achternaam te verzwijgen. Maar dat is moeilijk in een verhaal over een mensch. Daarom verzin ik maar wat, ik noem hem Borst: Klaas Rechtdoorzee Borst.
K.R. Borst J. Rzn. (ja inderdaad, zijn vader was ook een Rechtdoorzee want dien naam dragen allen uit dit sterke geslacht) K.R. Borst J. Rzn. is consul der Nederlanden geweest ergens in Noord Afrika. Het plaatsje evenwel dat ik nu ga noemen, Guelma, 60 mijl stroomopwaarts van de kuststad Bône, gelegen aan de vrij woeste maar toch nog bevaarbare Seybouse, is ook verzonnen. In werkelijkheid is Klaas Rechtdoorzee aan een ander riviertje geresideerd geweest en niet eens in Constantine, misschien wel in Tunisie, Algerie of Marocco. Kortom, ik ben niet van zins het te verraden, vraag mij er liever niet naar. Want noemde ik zijn standplaats, zoo ware 't een kleine toer voor een onbescheiden lezer, eens een Staatsalmanak van voor den oorlog te raadplegen.
Hier volgt namelijk het levensrelaas, slechts in enkele borstelige trekken neergezet, van een mensch die bestaan heeft. En vrij stellig leeft zijn familie nog. Als het verhaal U dan ook wat ongeordend voorkomt, gelieve U vriendelijk te bedenken, dat het leven de gebeurtenissen niet immer zoo geraffineerd kunstzinnig groepeert, als een geroutineerd romancier ter versiering dat pleegt te doen.
Doch genoeg inleiding. Ik vang wederom aan. Klaas Rechtdoorzee Borst J. Rzn. is in 1913 overleden te Guelma in Constantine. In leven heb ik hem nooit aanschouwd. Ik was in die jaren kapitein van de Saint Pafnuce, een makken driemastschoener waar een dieselmotor in draaide. Ik noem
| |
| |
het een mak schip, omdat er nimmer een ongeluk mee was gevaren. Het leed nooit schipbreuk, er dweilde nooit lading van 't dek af, het voer nooit hoog, geen man is ooit overboord gevallen in de dertig jaren dat het over de zeeën hobbelde, kort en goed, dat schip was een parel, vooral aan de kroon van de assuradeuren. Wij hebben naar schatting drie maal de waarde van 't schip aan verzekeringspenningen ‘lou loene’ betaald. Ezels zijn we geweest. Achteraf bezien, hadden we de ouwe Pafnuce (die Pafnuce is een woestijnheilige geweest, een soortement zandvreter waar je toch respect voor moet hebben, maar ik dwaal af), we hadden de ouwe Pafnuce alleen maar moeten verassureeren in December 1921, want daags voor de sluiting van dat jaar brandde hij als een fakkel af voor Cherbourg. Maar in 1913 voeren we omstreeks acht malen per jaar op Noord-Afrika. We haalden de spullen meestal in 't Ruhrgebied: mannesmannbuis, gietstukken, machinerie. Maar ook somtijds op den Middenrijn: thonerde, uit Unkelstein, chemicaliën van Ludwigshafen of drijfriemen uit Neckargemund. Is die schipper dan gek geworden, hoor ik al mompelen? Hij vaart naar Noord Afrika (wacht even, ik voer ook wel eens naar Brasilië, ha, ha) en hij haalt de lading daar ergens boven op den Rijn en alles met hetzelfde zeekasteel? Ja, 't is raar maar waar, dat deed ik. Maar m'n Saint Pafnuce, mijn goede ouwe woestijnvader en hongerlijder mat schoongemeten 531 ton. Meer niet. Je kon er mee navigeeren in een boerenwetering zoogezegd. Maar 't was een verduiveld goed schip; in de Chineesche wateren heb ik er niet zelden een blaasconcert mee beleefd, dat bar genoeg was om menig ijzer schip van tienmaal die tonnemaat te doen sneuvelen. De Saint Pafnuce was niet bang van hol water en buizigen wind, mijn schip pikte 't alleen maar af voor het vuur. Een uitgeklopte pijp in een baal met geteerd werk, uitgeplozen goedje, en 't was gepiept met
m'n degelijk schip. Het verging zooals 't bestaan heeft, radicaal, alles in eens. Geen half werk. Ik ben geen oud wijf, maar 'k heb er tranen van in de oogen gehad. Van de brandende peklading, zei ik in die dagen. Maar vandaag ben ik zoo kinderachtig niet meer. Ik wil heden wel weten, dat ik als
| |
| |
een onrijpe jonge meid gegriend heb, toen heel Cherbourg op dien winternacht verlicht werd door mijn handmak schoenertje.
Klaas Rechtdoorzee Borst J. Rzn. heb ik nooit onder de levenden gezien. Daar was ik gebleven. Maar toen ik met de Saint Pafnuce voor Guelma verscheen en 't kanon afschoot dat op den bak stond... nee, wacht even... dat kanon vordert weer een verklaring. Ge denkt natuurlijk, dat ik nou heelemaal aan 't liegen ben geslagen. Een driemastschoener bevarende den Bovenrijn zoowel als de Chineesche zee, en ook nog als 't moest een boerenwetering en dat zou dan tevens nog een oorlogsschip zijn met kanonnen aan boord? Ha, ha, waarom was 't eigenlijk ook geen onderzeeër, punter uit Giethoorn, gondel uit Venetië, plezierboot op den Donau? En tóch is het weer waar. We voeren in die dagen een mortiertje op den bak. Dat was maar een frutding van niks, laat het zijn, maar toch was het een kanon en je kon er knap wat lawaai mee maken. We stampten er een losse poeier in, want de Saint Pafnuce kwam alleen maar met brave bedoelingen naar iedere ree. Toch hadden we zoo'n proppenschieter hard noodig. In die jaren hadden de Franschen namelijk de gewoonte, hun telefoonleidingen nogal laag over de rivieren te spannen. En als we dan zoo'n obstakel naderden, zeiden we een keer ploef! en kropen wat rifkabielen, spahi's of algerijnen met mooie wappermantels, op hun snelle arabische peerdjes, galoppeerden het fort uit en streken als de weergaai die telefoondraden. Dan konden wij tenminste netjes passeeren, vat je 'm? Wat er terecht moest komen van 't gesprek dat de President van Frankrijk op dat moment misschien juist voerde met den troepenbevelhebber in Marrakech of Port Lyautey, als die draden in de Seybouse plonsden, heb ik me vaak afgevraagd. Maar daar werd blijkbaar niet op gelet. Er bestaan diverse belangen. De telefoonverbinding Elysee-Marrakech is een belang, de vrije scheepvaart op de Seybouse een ander belang. En als de Saint Pafnuce, die naar z'n naam te oordeelen toch eigenlijk thuis hoort in de
woestijn, stroomopwaarts de zandwildernis weer tegemoet schroefde, werd dat belangrijk genoeg geacht, om den Presi- | |
| |
dent van Frankrijk maar eventjes te laten wachten.
Ik had in Mei onzen proppenschieter weer eens af laten vuren, ik voer al op Guelma aan en was vast van plan dien eigensten avond door te tornen tot Aïd Amara, maar op den wal stond een ebbenhouten vent naar ons te zwaaien. Een zwartjanus die uit den Midden-Congo moest stammen en hier dus een slordige drie duizend mijl verdwaald was. Ik draaide bij en we meerden aan den beschoeiden wal. Die pekke-zwarte vent sprak potverdrie Hollandsch. Dat is nou even zoo dol, als een ijsbeer tegenkomen op Java. Maar meneer de neger sprak onze mooie moedertaal dan toch maar, al was het Hollandsch met haar d'r op. Ik evenwel, ik verstond hem. De Hollandsche consul van Guelma was dood. Een landsman. ‘Aangenaam!’ zei ik, zóó verwonderd was ik over deze ontmoeting. De vent grijnsde; ik lachte vriendelijk terug en we waren maats. Op weg naar den overleden landsman vertelde die neger me en passant z'n eigen levensloop (er kwamen een half dozijn doorkruiste woestijnen in voor), maar het was te onwaarschijnlijk om hier op den koop toe te geven. In Antwerpen was hij ter schole gegaan, dit alleen deel ik mede; nu weet ge meteen waar hij zoo fraai Hollandsch heeft leeren brabbelen.
Guelma is niet erg zindelijk. Ik heb wel eens vernomen, dat de vuilste Balkaneezen de Serviërs zijn, maar de vuilste Serven heeten Montenegrijnen. Als dat waar is, dan verklaar ik hier, dat de vuilsten der Montenegrijnen oorspronkelijk uit Guelma moeten stammen. En in dit dus niet zeer zindelijke stadje betraden we een woning, waar je gewoonweg van den vloer had kunnen eten. Was die woning dan een oase van pure zindelijkheid in die woestijn van drek, zult ge vragen? Men verstaat mij verkeerd. Ge hadt een heelen maaltijd van den vloer kunnen schrapen, natuurlijk zoo ge een niet al te kieskeurig mensch waart. Ik glibberde over dien vloer, of 't een pas geboend dek was, daar trad mij een ukkiepukkie van een weduwvrouwtje tegemoet. En wat was ze mooi. Wat wàs ze beeldmooi. Ik kan haar niet beschrijven, onmogelijk. Bovendien heb ik er geen zin in, ik wil de heugenis heelemaal alleen voor mezelf houden.
| |
| |
‘Hij is dood,’ zei ze op z'n Fransch. ‘Hedenmorgen gestorven. En zonder ziek te zijn.’
‘Daar heb ik een muisje van hooren piepen,’ zei ik beleefd weerom, ‘en ik kom hier zoogezegd als landsman, om te condoleeren en de honneurs waar te nemen als Nederlandsch kapitein. Zonder mandaat wel van de regeering, maar toch namens heel de natie, in Europa zoowel als onder de keerkringen. Een verdienstelijk Nederlandsch consulair ambtenaar is heengegaan, madame, Nederland condoleert U.’
Mijn redevoering werd schoon bevonden. Het weduwvrouwtje omhelsde Nederland en gaf het ontroerd een klinkenden zoen, staande op haar teentjes. Ze mag dan als propere huisvrouw niet veel beteekend hebben, maar haar gasten ontving ze indrukwekkend, zelfs in haar leed; mij althans.
Ik kreeg de lastgeving, een zitje te nemen. Om haar kostbaar meubilair te sparen, zoo loog ik, legde ik eerst m'n rooien zak doek op 't vettig tabouretje en luisterde. ‘Mijn man moet begraven worden,’ zei ze en dat was ik met haar eens, vermits hij was overleden. ‘En er moet bericht gezonden worden naar La Haye en naar Dordrecht.’
‘Ook naar Dordrecht?’
‘L'assurance sur la vie, mon capitaine.’
‘Ha juist. U hebt gelijk. Ik blijf vannacht hier voor den wal liggen,’ beloofde ik, ‘dan kan ik onze nationale vlag tot zonsondergang nog halfstok doen hijschen, hem ter eere. Dat komt hem als gouvernementsambtenaar rijkelijk toe.’
Ze vond dat joyeus van mij. Een weergalooze eer, die zij zóó hoog op prijs stelde, dat zij ging vermeenen, dat ik speciaal voor dit doel naar Guelma was komen ploefen. De neger was zoo vriendelijk, met een krabbeltje van mij naar de Saint Pafnuce terug te rennen. Vijf minuten nog maar en de vaderlandsche vlag zou eer geven aan een Nederlander, gestorven wel verre van zijn bodem.
‘Ik heb U een verzoek te doen,’ zei mijn gastvrouwtje, ‘en ik hoop maar, dat het U mogelijk zal zijn, eraan te voldoen.’
Als het schoone weeuwtje me gevraagd had, met mijn kanon het fort van Bizerte te rammeien en op de Franschen
| |
| |
te veroveren, had ik het stante pede beloofd. Haar wenschen evenwel waren bescheidener. ‘Mijn man,’ zei ze, ‘was een rechtschapen mensch. Maar de vroegere Prefect van Guelma was een schurk, zijn zoon die thans Prefect is, zet de traditie voort en hindert ons gezin op alle denkbare manieren. Alleen maar, omdat mijn man een étranger was. En ik, een in Afrika geboren Française, ben Hollandsche door mijn huwelijk, al versta ik maar één woord Hollandsch.’
‘Welk woord is dat?’
‘Skatje,’ zei ze argeloos. ‘En op mij is dat verschrikkelijke mensch al even fel gebeten als hij het op mijn man was. Daarom moet mijn man heel plechtig begraven worden.’
‘Hè? 't Verband, mevrouwtje, alsjeblieft... ik snap er namelijk voorloopig nog niets van.’
‘De oude Prefect is heelemaal niet plechtig begraven,’ verklaarde zij. ‘Er is maar voor tachtig francs getracteerd aan dragers en klagers. En nu wilde ik, omdat mijn man ambtenaar was van het rijke Pays Bas, voor honderd zestig francs laten drinken en eten.’
‘Madame!’ schreeuwde ik, ongepast luide in een sterfhuis.
‘Het is mijn vaste plan.’
‘Maar dat is een vermogen, madame. Ik veronderstel, dat U voor dàt stuk goud alle dorstige kelen van Guelma drie weken lang kunt laven. Bent U niet bevreesd voor oproer of iets van dien aard?’
‘De bevolking is zeer geschikt in dit stadje, monsieur. En wijs bovendien. De menschen bedrinken zich nimmer, al drinken ze soms zeer veel.’
‘Habitus,’ meende ik. ‘Maar vindt U 't wel zeer passend, de menschen zooveel te drinken te geven, bij gelegenheid van een sterfgeval? In ons land zou men daar van gruwen.’
‘Ik houd me gaarne aan de gewoonten,’ zei ze gedecideerd. ‘We zijn hier ver van Holland af. Is Holland mooi?’ vroeg ze ineens, zoomaar zonder overgang.
‘Ja,’ zei ik. ‘En kolossaal vruchtbaar. Veel koeien en paardeboonen en zoo, overigens weet ik 't niet zoo precies, want ik ben beter thuis op de golven dan in de rivierklei.’
‘Allemaal mooie mannen?’
| |
| |
Ik zette m'n borst op. ‘Toch wel velen, madame.’
‘Mon petit Nicolas was zeer blond en zeer schoon,’ zei ze op verheven wijze. ‘Wilt U hem zien?’
Op deze wijze betrad ik de sterfkamer. Op het rieten bed lag een blonde reus van onbepaalbaren leeftijd. Vredig keek hij naar de zoldering die ook daar van onbestemde grauwbruine kleur was. Mon petit Nicolas mat naar mijn schatting 1 meter 92 en had handen als schroefbladen. Men had helaas vergeten, zijn oogleden te sluiten. Nog heb ik dat beproefd, maar 't was helaas al te laat daartoe.
En ik weet echt niet waarom, maar ik vatte genegenheid op voor den manskerel die daar verslagen lag. Een rechtschapen eenzame vent is 't geweest dacht ik, een vent die gewoon is geweest recht door zee te gaan. En ik beloofde zijn lief maar onzindelijk nagelaten vrouwtje van alles. Voor de begrafenis zou ik zorgen; ze legde honderd en zestig francs in mijn handen, acht matgouden Louis; een ervan heb ik dien eigensten avond vervangen door zilvergeld dat ik aan boord had. Ik bezit dat stuk nóg, zie maar, 't hangt hier aan m'n horlogieketting. Vaak laat ik het door m'n vingers glijen, dan zie ik weer in dat vieze kot den indrukwekkenden consul der Nederlanden liggen, mon petit Nicolas, met de gestalte van een lijfwacht van den ouden Fritz.
Drie dagen zijn we voor Guelma blijven liggen. De kist was al besteld bleek me, de begrafenis was bepaald op den volgenden dag tegen één uur in den namiddag. Het kerkhof van Guelma was - waarom weet ik nóg niet - zeven kilometer stroomopwaarts gelegen. Later heb ik vernomen, dat dit regel is in die Noord-Afrikaansche stadjes. Ik stelde voor, dat de baar op de Saint Pafnuce zou worden geplaatst, maar dat vonden de dragers niet plechtig genoeg, naar de schavuiten zeiden. Pas later heb ik begrepen, dat ze vreesden daarbij wat tekort te zullen komen. Ik liet m'n pandjesjas borstelen en m'n hooge zijen opwrijven, hijschte me in deze kleeding der deftigheid en schreed met 160 francs in m'n broekzak rinkelend naar het sterfhuis. Aldaar aangekomen namen we den Hollander in ontvangst en trokken we op weg. Er waren twaalf dragers, ik met m'n stuurman liepen (net als
| |
| |
bidders) vlak achter de baar. Verder volgde heel m'n equipage op 't koksmaatje na, dat wacht houden zou, en daar weer achter àlle manskerels van Guelma, creaturen die van nature dorstig waren. En dat waren er niet weinig, geloof me. De weduwvrouw bleef staaroogend achter, ze weende niet, tenminste niet zoolang wij haar zagen, het dappere ding. Veel respect had ik voor dat olijfkleurig kindvrouwtje.
Nou, daar gingen we dan. Als je acht kilometer ver moet wandelen in tragen pas, ongeveer in 't heetst van den tijd, in Noord-Afrika, en bijna op 't midden van den bloedwarmen dag, dan moest je eigenlijk geen pandjesjas dragen. En dan gaat een hooge zijen op den duur honderd kilo wegen. 't Was afgrijselijk. Ik weet niet hoè warm het dien ochtend was, wèl weet ik dat we 's avonds te voren op 't schip na zonsondergang 34 graden Celsius gemeten hadden. En direct buiten het stadje al, was er geen boom, geen palm meer te bekijken op ons gaanpad. Vriendelijk lag, zoo ver een mensch zien kon, het witte zand te blekkeren, het stoofde je teenen dwars door de schoenzolen heen. Onder m'n cylinder groeide een beek van zweet en in m'n kop hoorde ik een geruisch en gebroebel, alsof dat water aan den kook geraakte. Zoo moet het ook trouwens ongeveer wel geweest zijn. Hedenavond gewelde menschenhersenen, kon er de spijskaart staan voor wien lust kreeg me op te vreten na die begrafenis. Dat juist die blonde consul sterven moest, toen ik - argeloos en wel - m'n kanonnetje afvuurde. Had hij niet even zoo goed eergisteren of over een week kunnen sterven?
Er broeide opstand in mijn borst. En we waren nog geen drie kilometer gaans. Opstand tegen het decorum, tegen de belofte aan het skatje, tegen den eerbied dien men een overledene verplicht is te bewijzen en zeker een overleden landgenoot in den vreemde. Ik wilde omkeeren, het goudgeld te grabbelen gooien, m'n pergamenten keel betten in een regenton ijswater. Maar plichtsbesef hield mij staande, hoewel ik zelf bijkans stervende was.
Gelukkig, de stoet hield stil. Er waren daar eucalyptusboomen voor een langwerpig huis, die geven maar weinig
| |
| |
schaduw, maar toch, 't was schaduw. Vragend keken de mannen mij aan, smeekend bijkans. Maar ik was al te gekookt om hun smart en bede goed te begrijpen. Toen we weer verder gekomen waren, loopenden als bezeerden, begreep ik het pas: een wijnhuis moet dat geweest zijn.
Foei! een golf giftigheid steeg naar mijn koortsigen kop. Had dit menschelijk onkruid den begrafenistocht willen onderbreken voor een bezoek aan een wijnhuis? Schande over schande. We liepen nóg een kilometer, toen stond er bloed in mijn schoenen. En ter hoogte van mijn borst had ik 't gevoel, alsof er een scheur in ging ontstaan. We stonden overnieuw stil bij een langwerpig huis, onder palmen en eucalyptusboomen. Zij, die den vorigen keer nog gesmeekt hadden met hun oogen, ze dreigden thans. Véél mogelijkheid tot denken was mij niet over gebleven, maar toch begreep ik, dat zoo ik opnieuw het sein tot doormarcheeren geven zou, mijn eigen begrafenis op morgen kon worden gesteld. Door woedende bende neergeslagen koopvaardijkapitein, zou het bericht in de avondbladen luiden. Geen aangenaam vooruitzicht voor den koopvaardijkapitein persoonlijk. Ik wankelde. Waarheen? Viel ik in 't zand om er in op te branden als een terpentijnfakkel? Neen, ik viel op een herbergstoel in de koelte. Schande!
Aarden vaten droeg men aan. Golven menschen tolden naar binnen. Binnen werd het weldra warmer dan 't buiten al was, zeker benauwder en walgelijker. Maar uit de aarden keldervaten gulpte roode lafenis, stroelde koude landwijn, jong, frisch, koppig.
Buiten, in het koesterende Saharazonnetje stond de kist van mon petit Nicolas onder de zwarte lijkwade. Mon petit Nicolas wachtte, onderwijl ik een van zijn acht fraaie goudstukjes stuk sloeg met de onbetamelijke bende.
Het duurde lang. Er waren daar vele aarden vaten, doch de hitte brandde onze kelen direct weer dicht achter iedere lafenis. Maar ten leste begon er nog iets anders in mij te branden, ik bedoel de schaamte. Ik brulde iets in 'n onvervalscht Hollandsch, hetgeen niemand verstond maar ieder begreep en de dwangarbeiders kropen naar buiten, zetten zich
| |
| |
weer in 't gelid. Eerst meenden we, dat het inmiddels wat koeler was geworden, maar dat bleek toch al gauw alleen maar 't gevolg te zijn van de verwarring, die de wijn in de lauwe hersenen had veroorzaakt. Integendeel, 't werd middag, de zon trok naar 't zenith, en warmer werd het, altijd nog warmer. We liepen over een met vuur overgoten aarde, die vuur spuwde. We liepen tót we niet verder meer konden: palmen, eucalpytusboomen, een langwerpig huis, aarden vaten, koelte die weer weggebrand werd, ellende, vreugde, schaamte, wijn, veel te veel wijn, veel te veel vreugde en veel te veel schaamte. Toen kwamen uit nóg een dieper keldergewelf aarden vaten met twee buiken, twee ooren, twee schenktuiten; men schonk daaruit op wonderbaarlijke wijze met twee stralen in twee kroezen tegelijk. In deze verveelvuldiging der dingen werden de uren snel, de hersenen licht en luchtig en niet meer capabel tot plichtsbesef en verantwoordelijkheid. Het was avond en koel daar buiten, toen ik uit dat langwerpig huis gekropen kwam in een verlepte pandjesjas. En oei, m'n hooge zijen, daar zaten deuken, scheuren in. Buiten stond mon petit Nicolas onder het rouwdoek. Ik gaf een schreeuw van ontzetting, bracht het militair saluut. O, als er nu één rechtschapen mensch in de buurt was geweest. Dat hij me beetgegrepen had, bij de keel gegrepen, neergekwakt. Dat hij op me getrapt had, me gespogen in 't gelaat. Schoft! Schoft die je bent! jankte 't door me heen. Ik wou m'n volk bijeen garen, gelijk een hen haar kuikens klokt, maar waarlijk, zelfs daartoe was ik te dronken.
Maar toen de koelte ons enkele minuten omwuifd had, ontwaakte er ook bij mijn eigen onderhebbenden wat bezinning. Al het inlandsch krapuul joeg ik naar huis terug. ‘Komt morgen weerom!’ bracht ik er heesch uit, ‘morgen heel vroeg, vóór die zonnebrand weer aanvangt. En gaat nu heen!’
Ze gingen. Zielsvergenoegd om het genotene tootelden ze zingend en lallend naar hun vrouwen weerom. Maar mijn eigen bemanning zette ik stram in het gelid.
‘Schoften!’ zoo sprak ik hen toe: ‘eervergeten schoften (en ikzelf vooraan in de eerste plaats), wij hebben zeer schandelijk gehandeld, in het aangezicht van den dood! Hoort, wat
| |
| |
ik thans heb besloten. Hedennacht blijf ik hier buiten waken bij het lijk, één man zal mij eerbiedig daarbij terzijde staan. Wie wil dat?’
‘Ik! Kapitein!’ brulden ze allemaal.
‘Toch nog rechtschapen schoften,’ zei ik goedkeurend. ‘Maar dat gaat niet. Ik laat schip en lading niet achter, onder bewaking van een koksmaatje.’ En ik wees nog twee man aan om derwaarts te gaan. Met vier man hebben we gewaakt. Den ganschen nacht door, zwijgend en biddend. Het werd koud, bitter koud en klam, koud zooals 't maar koud kan zijn in de noordelijke uitloopers van de woestijn. Er stegen stinkende vochtmantels uit het zand op, die legden zich klemmend om onze leden, alsof klamme koude armen in die draperiën van damp verborgen waren. Maar we hielden het zwijgend vol.
Ineens miste ik mijn stuurman. Die was zoomaar heengegaan, maar z'n mooie schipperpet met de gouden biezen hing nog aan een der handvaten van de baar. Het duurde lang, ik zag hem maar niet weerom komen en ongerustheid greep me aan. Dien armen kerel was natuurlijk iets overkomen. Was er na de harde hitte van gisteren en de nog ontaarder zwelgpartij daarna, soms wat los geraakt in den armen jongen z'n hersenen? Ineens moest ik denken aan het kastanjebruine schooljuffertje uit Alblasserdam, dat dartele lieve ding van amper twintig jaar, dat trouw op m'n stuurman wachtte tot hij terugkomend nog wat meer zou hebben bijgespaard. Arme kerel, arme levenslustige meid. Waar ergens tusschen hier en Aïn-Beïda, waar ergens in dezen oceaan van zand en verschrikking, zouden we ooit zijn uitgebleekt gebeente moeten vinden? Koortsdroomen, angstvizioenen snoerden me den adem af. Het leek of zijn weerkeer toen nog vele uren geduurd heeft, later hebben we vastgesteld dat de kerel in totaal geen vol uur is weggeweest. Maar ineens was hij weer bij ons. Levend en volkomen bereid het bruinharig wachtend kind uit Alblasserdam gelukkig te maken.
‘Ik heb een vlag van de Pafnuce gehaald, kappie,’ zei de vent trouwhartig. ‘Want ik dacht zóó, we hebben dat lijk veel oneer bewezen, dat hebben we. En 't is een man
| |
| |
geweest, staande in regeeringsdienst. Er hoort morgenochtend een vlag over zijn kist, dat docht me zoo.’
Ik was werkelijk ontroerd om die nobele gedachte en daarom gaf ik m'n stuurman een stevige pruim negro head achter z'n kiezen, hoewel m'n eigen voorraad begon te nijpen. ‘Zoodra de zon op komt,’ zei ik alleen maar. Ook den verderen nacht brachten we wakende en biddende door. Ja, wij schippers, wij zijn geen kwezels, maar we weten toch nog wel wat een lijk aan respect toekomt.
Heel vroeg in den morgen hebben zes Hollandsche jongens, een met een gescheurden cylinder op z'n kop, den blonden consul naar den doodenakker gedragen. En toen de bende ons zoeken kwam, was in alle stilte en eenvoud de beaarding reeds door ons geschied. Ik personeel heb een enkel woord gesproken aan de groeve. Toen nam ik óók een kees achter m'n kiezen, we vouwden onze vlag op en trokken terug; we wilden naar 't schip. Het geld verdeelde ik onder de bende, de bende vroeg naar wijn, dadels, vischkoekjes, meloenen, feest. Ze hebben feest gehad, een ganschen dag feest. De eer den overledene bewezen, steeg (naar 't inzicht in deze heete gewesten) naarmate de feestvreugde steeg. Die eer duurde ook nog den derden dag voort, zóóveel goud was voorradig. En de jonge Prefect was woedend. Hij wilde, dat hij zijn vader nóg eens had kunnen begraven, wel twee keer zooveel als voor den vervloekten étranger zou hij hebben uitgelegd aan goud. En hij zwoer, bij de gezondheid van zijn oude moeder, dat zoo ze moest komen te sterven, hij goud voor zeven dagen feest gereed zou leggen.
Maar zeer en zeer tevreden was het mooie weeuwtje in haar glibberig vuil huis. Ze kon geen woorden vinden om haar ontroerden dank uitdrukking te geven. Men had haar verteld, hoe de dragers en klagers en zelfs de daadlooze bijloopers, tot diep in den avond gezwelgd hadden van haar matgele goudstukken, verder vernomen, dat één dag niet voldoende was geweest om haar petit Nicolas ten grave te dragen. En de Prefect daarentegen was alreeds in enkele uren op den doodenakker afgeleverd geweest. Voorts dat de capitain met zijn matelots bij haar petit Nicolas gewaakt
| |
| |
hebben in den nacht en dat ze hem daarna bedekt hebben met le tricolore hollandais, ze achtte dat alles bij elkander de opperste eer die denkbaar was. En daar haakte ze zich nu maar aan vast, daar ging ze op teren, dat riep ze zich voor den geest, telkens weer, misschien wel jaren lang, misschien wel tot ook hààr einde ging komen. De een jammert flauwhartig om het lieve dat onverbiddellijk weg wordt gescheurd, de ander kleedt zich feestelijk met de versierde herinnering. Ik heb het nooit verder kunnen brengen dan tot kapitein van een vrachthulkje, maar zooveel heeft mij het leven geleerd, dat het verstandig is en getuigenis geeft van zielegrootheid tevens, zoo men met vertrouwende blijdschap den dooden herdenkt en niet flauw jankende.
Kortom, ze was maar best te spreken over ons. Son petit Nicolas was opperst-plechtig begraven en haar bleef de blijmakende herinnering. Ze bood een souvenir aan, een goed oud ijzeren horloge. Maar ik kón het niet aanvaarden, ik had den blonden consul te veel oneer aangedaan. M'n stuurman kreeg het mee; hij zal het nog wel hebben.
Trouwhartig, gelijk alleen maar zeer rechtschapen personen kunnen zijn, gaf ze mij haar verzekeringspolis mee, een overlijdensbewijs en ook nog een akte van overdracht. Maar amper kon ze haar naam zetten, het onderwjs in de omgeving van Sfax was vroeger niet zoo perfect, zei ze ter verontschuldiging. Nu, ik heb in Holland de zaken voor 't hummeltje geregeld en reeds vier maanden daarna, toen 'k weer passeerde op Guelma, bracht ik haar de duiten. Toen voer ik wijders links, zij bleef rechts. De aarde is groot; waar ze is weet ik niet. Ge zoudt haar in vijf werelddeelen kunnen zoeken en nergens vinden. Maar misschien zit ze nog wel in het vieze huis van 't vieze stadje daar op het zand, zielsblij in die herinnering aan haar petit Nicolas. 't Gaat me trouwens niet aan, al was ze... neen, ik zwijg al. Geen ouwewijvenpraat: zij links, ik rechts. Bonjour skatje!
Maar dien blonden consul Klaas Rechtdoorzee geheeten, waar ik stukken voor naar Den Haag en Dordrecht heb gestouwd, kon ik kwalijk vergeten. Die verscheen wel eens in m'n kwaaie droomen. Ge weet al, ik heb een van die goud- | |
| |
stukken in zilver omgewisseld. Ik heb het bewaard en later eens (bij Kesse aan de Ruhr) aan m'n paardenharen horlogieketting laten zetten. En toch droom ik altijd, dat ik dat goud van 't lijk afgeroofd heb. Dommigheid, want het is niet waar. Een lijkenroover ben ik niet. Wie dat zou durven zeggen, sloeg ik van de aarde af. Maar een lijkenschenner wel en scheelt dat nu zooveel, 't een of het ander? Of was 't soms geen schennis van de eer die wij verplicht zijn een lijk te bewijzen, dat we dien middag gezopen hebben als tempelieren, hem ten respecte nog wel?
Vaak laat ik dat goudstukje door m'n vingers glijen. Soms denk ik dan voluit aan die vreemde gebeurtenis, meestal maar halvelings. Maar ik doe dat graag. Dat geldstukje hoort bij me: 't is een soortement weegticket dat aan mijn buik hangt te bengelen en precies aangeeft hoe zwaar ik naar de braafheid gemeten weeg. En dat is maar een schimmetje.
Ik zat weer zoo eens te frutselen met dat blinkende ding waar zooveel wijn voor te koop is in een langwerpig huis onder de palmen, toen beleefde ik een andere wonderlijke ontmoeting. De oorlog was geleden, links en rechts vlogen nog wel eens scheepjes en schepen de lucht in als ze op een mijntje tikten, maar dat was dan ook alles. De scheepvaart floreerde. Ik had porceleinaarde in voor Lavandou achter Cap Bénat, maar omdat we vuil weer verwachtten, waren we met de Saint Pafnuce binnengeloopen voor Toulon. Meteen kon ik dan eens den baas opbellen, om te vernemen of we al gecharterd waren voor retourlading. En dan was er nog een reden... ik ben nu eenmaal graag in Toulon. Waarom? Dat weet ik eigenlijk zelf niet, maar je moet voor alles niet een verklaring willen hebben. Ik vind het er aangenaam, zoomaar. Hoe Toulon er van binnen uitziet, mag Joosje weten, ik weet het niet. Ik ken alleen de bassins, het Arsenal Maritime waar ook de olietankjes liggen en ik dus wel eens bunker, het oude en 't nieuwe dok. En van de stad hooguit de Quai Cronstadt, de Quai de la Sinse en de Rue de la République. Een schipper dwaalt niet graag ver van de haven weg. Alles wat er, achter die Rue de la République wel mag zijn is me onbekend. Ik had in die straat altijd het
| |
| |
gevoelen, dat Toulon daar achter een landstad wordt. En ik heb alleen maar te maken met Toulon de havenstad. Maar over de havenstad ben ik best te spreken. 't Is er niet machtig, niet zoo grootsch en gemeen als in Marseille; in Toulon staan de dingen allemaal in 't popperige opgesteld. Daar hoorde de Saint Pafnuce met z'n 531 ton mooi tusschen. 't Is naar mijn bevinding een reede, die ze alleen maar voor de grap daar hebben gesitueerd. Net of 't comediespul is. De oorlogsbodems die er liggen in la Vieille Darse, 't zijn oudmodische moniteurtjes die er uit zien of ze van waterbestendig bordpapier zijn; niet echt vuur kunnen spouwen. De groote slagschepen en kruisers van de Marine komen niet voor de stad, die blijven aan La Grande Rade, onder de schutse van Fort Saint Loras. Laten ze maar wegblijven, laat m'n Toulon maar 't aangename poppenspul blijven. Ge kent natuurlijk het oude dok met de Quai Cronstadt. Daar heb je de winkels voor ons soort volk, onze comptoirs en bistro's, de victualienhandelaars, daar wonen ook de cargadoors. Geen groote winkels en kantoren, àlles is er in 't petiterige. Er is zelfs een soortement gaanderij, net de Rue Rivoli uit Parijs, dus de Toulonais is er furieus trotsch op, al kuier je in zes minuten de Quai Cronstadt op en neer.
Op de Cronstadt ontmoet je altijd wonderbaarlijkheden. Daar zie je Senegaleezen wandelen met blanke vrouwen, ze douwen een kinderwagentje voort en er ligt een mooi roetmopje van een kind in, daar flaneert Chili, Zanzibar, Port Arthur en Hongkong, nèt of 't een echte wereldhaven was, daar is altijd pleizierige ruzie zonder bloed, daar wordt gezongen, gedanst en geluierd. Want vaak is 't er heet, moordend heet, wijl de Noord en de West liggen afgesloten door de Alpes Maritimes.
M'n volk was aan boord gebleven. In Toulon valt, zeiden ze, voor een rechtschapen zeeman toch niets te beleven. Maar ik had me naar de Quai laten roeien en lag lui over twee rieten stoeltjes op de Cronstadt voor een café, keek naar het oude Dok. Ja, ik keek alleen maar. Langs m'n luie beenen drentelde het Toulon-van-de-zeezijde. Een soortement Opéra de Quatre Sous, alles even onwezenlijk en decorachtig. Hebt
| |
| |
ge weleens een oud rimpelkereltje gezien - naar schatting tusschen de negentig en honderd jaar - met een mooie goudgebiesde pet op, ankers op z'n polsen, en een snikkend poppenkind van een paar maanden op z'n arm? Achter dien ouwen pikbroek aan drentelt z'n achterkleindochter van negentien of twintig, ze wordt bij den schouder vastgehouden door een marinebootsman op een wijze, of hij haar opbrengt naar 't prison. Dat is zeker zoo de Toulonsche liefdesmanier. Maar ik houd op met beschrijvingen van Toulon, het helpt toch niet. Tot vandaag toe heb ik nog niemand ervan kunnen overtuigen, dat dit nu de aardigste kleine haven van de Europeesche zeeën is en ik geef het op. Ik houd dat pleizier nu voortaan maar voor mezelf.
Ik zag, dat iemand van de Saint Pafnuce in de sloep sprong en naar den wal kwam roeien! 't Was de meester, nog ongewasschen en in z'n machinekamerkleer. ‘M'n maat,’ zei hij, en dan bedoelde hij den stuurman, ‘die heit weer een koliek.’ Stel je voor... daarvoor kwam de vent me storen in mijn pleizier om niets, om Toulon.
‘Ga naar een dokter, IJzeren Hein!’ grauwde ik weerom.
‘Waar woont de dokter, kappie?’
‘Jij dacht zeker, ik ben een wandelend adresboek van alle havens? Duvel op en zoek zelf een dokter.’
‘Ik versta de Fransozen niet.’
‘Val dan in elkaar, ezel en heel Toulon draagt je rechtstandig naar een dokter.’
Vuil keek hij me aan. Maar toen stond er ineens een meneer op, die aan een tafeltje achter me gegeten had en die zei: ‘Goeien avond; we zijn landslui. Kan ik even helpen? Ik weet wel een dokter te wonen. Drie pas van hier, mooier kan het al niet.’
Hij bracht m'n machinist naar den dokter, die liet zich in de sloep zetten en aan boord roeien; poeh, wat een lawaai allemaal om zoo'n onnoozel niersteentje.... Eindelijk was er weer rust om me heen. En toen kwam die landsman bij me zitten, zeker om een demi bouteille rouge. Nou, hij kon een dubbele portie krijgen, want ik was den kerel dankbaar, dat hij me uit het slameur geholpen had.
| |
| |
‘U bent zeker wel verbaasd,’ vroeg hij, ‘hier een Hollander te ontmoeten.’
‘Voor geen penny, maat,’ zei ik weerom, ‘en ik ben trouwens geen U maar een jij en een jou, verstaan? Op de goeie ouwe Saint Pafnuce zijn we aan fratsen nog niet toe.’
‘Toch ontmoet je hier niet veel Hollanders.’
‘Och,’ ik weer, ‘zeg dat niet. Als je in 't Braziliaansch oerwoud komt of ergens op Midden-Celebes voor mijn part, waar nog nooit een sterfelijk mensch verschenen is en je hebt je daar na een maand vechten met de aks een gaanpad gebaand, dan kom je ineens voor een boom te staan, een boom man, zoo groot als de kerk in Marseille, je kent toch Notre Dame de la Garde, ja... nou, zóó'n boom man en in de bast van dien boom staat met messenschrift te lezen: Lieve Mina, ik hou van jou, Klaas Rechtdoorzee Borst.
Toen ik dàt gezegd had, werd de vent grauw en begon te bibberen. Hij wou wat zeggen, maar dat ging hem niet ree af. ‘Ben je daar zóó van uit je lood, maat?’ vroeg ik. Ik moest er hardop om lachen en ik gaf een half frankske aan een bedelmeisje op bloote voeten dat precies langs kwam, toen lachte dat jonkie mee. Zonde van het kind; met wat deftige kleer was er een markiezinnetje uit te maken geweest, zóó'n mooi lijfje en een kopje er op als een Spaansche infante. Enfin, dat zijn m'n zaken niet. Ik lei m'n beenen nog wat luier over den tweeden rietstoel en slurpte nog maar eens van de goeie Courvoisier die ze in Frankrijk schenken. Als die maat daar naast me lust heeft om grauw te worden om boomen en wildernis, dacht ik, dan doet hij dat maar. En ik was heel niet nieuwsgierig naar den vent.
Maar hij kwam langzaam bij. ‘Brazilië,’ zei hij met verwezen oogen, ‘Brazilië kan me niet schelen, Midden Celebes ook niet.’
‘Ik ben van 't zelfde water, maat, 't kan mij personeel ook niet schelen, waar de Hollanders komen.’
‘Maar heb jij Klaas Rechtdoorzee Borst gekend?’ vroeg hij heesch.
Ik sprong overeind, dat kostte me een consumptie. Eerst
| |
| |
bestelde ik kloekweg wat anders, ik keek m'n landsman stijf in de oogen en vroeg hem: ‘Wat weet jij van Klaas Rechtdoorzee Borst?’
‘Wat weet jij van hem af?’
‘Wie vraagt op een vraag, die vraagt om slaag - zeggen ze op de groote vaart. Wist je dat, maat?’
‘De groote vaart is me niet vreemd,’ was z'n afwerend antwoord. ‘Je vroeg me trouwens zelf wat, op m'n vraag.’
En daarin had de vent recht. Waarom was ik eigenlijk zoo opgestoven? Hier tegenover me zat een menschenkind, dat misschien weet had, hoe die blonde consul had bestaan van binnen. Ik deed m'n wafel open en vertelde hem alles haarfijn wat ik van den consul van Guelma wist. Hij luisterde gulzig. Doch wat er van 't skatje geworden was, dàt kon ik hem niet overbrieven; ik wist het zelf niet. Maar ik liet hem de gouden Louis zien. ‘En nou jij, maat. Wat weet je van dien Klaas?’
En daar op de Cronstadt te Toulon vernam ik het levensrelaas van le petit Nicolas, eigenlijk een ernstige geschiedenis. Die man in Toulon had vroeger de familie, den vader van Klaas vooral, goed gekend. Hij was stuurman geweest, later kapitein op houten schoenertjes die aan de familie hadden toebehoord, hij heeft schipbreuk geleden met Klaas zijn broer, is met den vent dood in z'n armen op de Deensche kust geslagen, kortom hij wist van pruimen en perziken, wat heel de familie Borst aanbelangde.
En nu zal ik dat maar eens oververtellen in m'n eigen woorden, dat gaat me beter af, dan hoef ik ze niet te fatsoeneeren naar anderer model. Ik heb dat verhaal trouwens zóó vaak afgestoken, 't is in me vergroeid, ik kan het slapende opdreunen. We lichten dus het anker, daar gaan we.
De Borstjes zijn pekelkerels sedert eeuwen. Vroeger werd geloofd, dat er in de zee mooie jonkvrouwen huisden met lange haren en met een visschenstaart. Dit is natuurlijk onzin, overmits de juffrouwen over 't gemeen doodsbenauwd zijn voor de zee. Maar dat er nooit een Borst met een visschenstaart is geboren, mag een mirakel heeten; want dat geslacht was zóó vereenigd met de zee, je mag vrijelijk zeggen dat die jongens door de golven uitgebroeid zijn.
| |
| |
Jacobus Rechtdoorzee Borst was in zijn tijd scheepsbouwer, koopman, reeder. Alles tegelijk. Dat soort zeevolk bestaat niet meer. Ik zal en pasant even uitleggen hoe dat komt. Ze bouwden hun eigen houten bodems. Dat ging best. Om een goed zeewaardig houten schip te bouwen had je indertijd geen scheepswerf van tien H.A. noodig, geen machinerie waarin een paar millioen beste Hollandsche guldens geïnvesteerd zitten, geen drie duzend man werkvolk. Je maakte simplement van een aardappelakkertje op de waard een dwarshelling, drie eikenboomen gingen overdwars 't water in en de helling was compleet in orde. Dan ging je maar wat zitten timmeren met een man of wat. Hout moest je hebben, bouten, teer en werk, nog wat verf en zoo, nou dan kwam alles best voor elkaar. 't Lierwerk liet je maken bij een degelijken smid, een zeilmaker naaide 't grootzeil en de rest in fatsoen, verder kwamen er niet veel fratsen aan te pas, weet je. Dat volk had vroeger niet eens een werfteekening. Ben je gek; het eene schip leek precies op 't andere schip. Die vormen zaten dat volk niet alleen in de hersenen gegriffeld, maar 't zat de lui ook in d'r bloedâren. Ze kónden niet anders bouwen dan een goed schip, een best zeewaardig scherpzeilend schip. Hadden ze veel hout, dan werd het een groot schip, was er minder hout dan bouwden ze wat piano-aan. Maar je kon varen met de zeilertjes, die uit derluis handen kwamen. En je mocht er je body aan toevertrouwen ook. En kan dat gezecht worden van iedere ijzeren vrachtboot, die van de hedendaagsche werven komt? Natuurlijk, als je maar genoeg metallieken hebt, kunnen ze tegenwoordig óók nog wel een best werkstuk maken hier en daar. Maar doen ze het altijd en overal goed? Laten we maar zwijgen. In elk geval, de Bortjes konden een houten scheepje in elkaar frutselen.
En als er nu weer zoo'n bodem klaar was, wat dan? Dan ging het naar den reeder die het besteld had, denk je zeker? Ben je gek, zoo gaat dat heden. Maar bij dat volk was een andere manier geldend. Dan kroop de bouwer op zijn eigengebouwde schuit en voer ermee naar den Oost, naar den West, naar de Goudkust, of waar hij maar winst verwachtte. En daar werd dan een lading koopwaar gekocht. Hun vaste
| |
| |
ervaring was: met twee vaarten heeft het scheepje zichzelve betaald. Dàn ving dus de winst aan. Maar let nou op: heden gaat dat niet meer. De telefoon en de radio verraaien alles wat er maar goedkoop kan zijn aan de beurzen van New York, Santos, Santiago, of n'importe waar.
Zoolang de scheepsbouwer op zee was, groeiden er weer beste rivierkleipiepers op z'n dwarshellinkje. Die konden ze later weer best gebruiken als proviand, vat je? Uitgeslapen pekelbroeken, dat waren het. En als er nou jongens uit dat geslacht groot werden en in de rij kwamen om zelf te gaan varen (eerst moesten ze goed leeren op school en dan nog menig reisje met vader mee) dan werd er maar weer eens een houten schuit voor 't jong op stapel gezet. En àlles deed dat ijverige volk zelf. En denk je, dat ze 't hout gingen koopen in Zaandam of Dordt? Nee hoor; hout gingen ze eigens halen in Zweden, mooi uitzoeken op stam uit de beste bosschen die daar groeien. Dat voeren ze dan per vlot naar Holland, lieten het den gestelden tijd degelijk uitwateren en aldus werd er billijk gebouwd. Maar een van de jongens Borst heeft bij dat hout halen zijn leven gelaten in de Jammerbugt. Tijdens een beestig noodweer van 't vlot af geslagen, een week nadien bij Lökken aangespoeld.
Hendrik Rechtdoorzee Borst ligt in de Deensche duinen begraven; toen zijn grafsteen gereed was is zijn moeder over land heelemaal naar 't hooge Jutland gereisd. Eerst zes jaar nadien is Jacobus Rechtdoorzee naar 't graf van zijn zoon gekomen, toen hij eens lading inhad voor Esjberg.
Maar dat ongeluksvlot is tóch naar Holland gekomen en er is een degelijk vrachtscheepje uit gebouwd. Een andere zoon, Maarten Rechtdoorzee Borst is ook niet oud geworden. Als kapitein van dat scheepje werd hij op een nacht overboord gespoeld. Ja, 't scheepsvolk heeft hem nog weten op te dreggen. Maar er is 't vliegend vaan uit voortgekomen, longontsteking en later pleuris, toen was het best er af. En die zeeman kwam naar den wal, blies nog een paar jaartjes piepend door z'n luchtgat en gaf het toen op.
Klaas Rechtdoorzee Borst kwam juist van de lagere school af, toen z'n broer Hendrik zijn leven vóór Lökken liet. En eer
| |
| |
hij de burgerschool compleet had doorgeworsteld, liep hij achter de baar van Maarten. ‘We hebben nou niet veel jongens meer op zee,’ zei hij op een avond. ‘Ik zal maar gauw zien klaar te komen op de zeevaartschool.’
Dat heeft z'n vader niet gehoord, want die was onderweg naar huis met een lading stikstof uit Peru. Maar z'n moeder, een deftig kwiek vrouwtje, begon ineens te beven. Lang keek ze haar lummel aan. Klaas zei geen stom woord meer, moeder vond ook geen woorden... flauw spul eigenlijk, zoo stommetje onder de deken en toch precies weten wat de een zegt en de ander antwoordt. Klaas is naar de zeevaartschool gegaan. Toen hij weerom kwam, met het brevet in z'n knuisten, was er een snor onder z'n neus gegroeid. 't Was een lange breedgeschouderde lummel, waar nog niet veel manne-model aan zat. Maar 't vrouwvolk keek naar hem om als hij passeerde. Klaas kroop bij vader op 't houten schip en voer enkele jaren onder dat hard rechtschapen regiem. Ze zijn op een nacht bij Las Palmas gestrand, maar 't scheepje zoowel als de lading bleven behouden en de schade viel mee; verder is er niets gebeurd wat naam mag hebben. Vader verloor alleen maar een duim, door een klap van een lierpal, overigens bleven ze onverlet. En zonder duim kan je nog heel best schipper zijn en scheepsbouwer ook.
Ze bouwden toen eerst een scheepje op bestelling, daar deden ze zuiver een jaar over. Klaas was mee geweest naar Zweden om boomen te keuren. Doch weer een hortje later zond vader hem er alleen op uit om hout te kiezen voor zijn eigen toekomstig schip. Hij kende nu schip en bouweischen, hij wist wat hout was en hoe boomen bestonden, de ouwe Jacobus kon ondertusschen nog een slobbertje geld verdienen met een reisje naar Portugal, dùs trok Klaas alleen over land naar Zweden.
Z'n moeder maakte zelf z'n koffer klaar. Voor 't eerst na al die jaren van zwijgend verduren vielen er woorden. Hij kon de onrust van die oogen niet meer verdragen, de saamgeknepen lippen waar geen verwijt ooit uit voortkwam, maakten hem woest.
‘Ben je nou niet bang,’ zei hij rauw plaagzuchtig, ‘dat
| |
| |
de spoortrein vergaat daar ergens in Noord Duitschland? Of op een klip loopt?’
Ze zei, dat ze vertrouwen had en op dat vertrouwen alleen haar droeve leven nog rekte.
‘En kan ik op bed ook niet sterven, moeder?’
‘Alles kan, jongen,’ zei ze gelaten en vouwde zijn truien in den koffer.
‘Een mensch kan zoogezegd een doodval doen van een voordeurstoepje.’
‘'t Is waar, Klaas.’
‘Zeg toch eens wat, moeder. Je kijkt me altijd zoo aan.’
‘Ach, jongen,’ zei ze. ‘Ach Klaas... vroeger heb ik zoo vaak gesmeekt, het heeft nooit geholpen. Al m'n jongens zijn tóch hun bestemming gevolgd; ik heb geleerd te berusten. Een moeder vermag haar kind niet af te scheuren van zijn bestemming. En ik heb nooit geweten mijn kinderen zóó lief te hebben, als in de jaren toen ik in angst om hen leefde. 't Geluk van het wederzien, Klaas, na iedere reis, vergoedt telkens zoo veel.’
‘Je bent een dapper wijf, moeder,’ zei Klaas. ‘Ik kon op den terugweg best over Skagen en Aalborg gaan. Dan huur ik een koets naar Lökken.’
‘Doe dat en leg dan wat bloemen neer,’ zei ze en pakte z'n koffer verder.
Klaas Rechtdoorzee trok met den spoortrein naar Hamburg, reed van Hamburg dwars door Mecklenburg naar Stralsund, dan het eiland Rugen over en wijdens met de treinboot naar Tralleborg. Hij was in Zweden. Maar hij maakte niet meer de fout van indertijd, toen hij met vader voor het eerst in 't immense boomenland was geweest. Hij wist nu tenminste, dat Zweden groot is, en dat zijn reis pas aanving. Dien eersten keer waren ze met het schip tot Göteborg gegaan, verder met den trein naar Hjo. Dit keer was Askersund zijn bestemming, hoog boven aan het Vätternmeer, omtrent ter hoogte van Stockholm maar veel westelijker. Het bleek twee dagen sporens van Malmö te zijn, als alles goed ging. Maar het ging niet goed. Want er moet ergens boven Mjölby juist in die dagen een goederentreintje zijn ontspoord en daarom werd
| |
| |
de trein naar Motala waar Klaas in zat heelemaal over Vadstena geleid. Het werd een nacht logeeren in dat oude merenstadje. Klaas Rechtdoorzee die van nature geen praatvaar was, had toen ruim twee dagen starrelings voor zich uit zitten kijken in een spoorcoupé. Geen sterveling hier die hij verstond. En terwijl hij gehoopt had, dien avond eindelijk op z'n bestemming te zullen zijn, moest hij neerstrijken in een eenvoudig stadje aan het groote Vätternmeer. Vadstena, hij had er van z'n leven nog niet van gehoord. Er waren daar maar enkele hôtels. De meeste reizigers trokken naar de dure inrichtingen, die uitzicht gaven op het water. Maar Klaas wist, dat er aan zijn schip, waar hij boomen voor ging koopen, nog geen grijpstuiver verdiend was. Hij zocht en vond een degelijk burgerlogement en trad daar binnen. Met handen en voeten kon hij wel duidelijk maken wat hij allemaal beliefde. Maar toen hij eenmaal aan den maaltijd zat, kwam er eindelijk een mensch in zijn omgeving, die nog wat anders sprak dan het ijsberentaaltje uit dat hooge Noorden. Een kloeke jonge vrouw, de dochter van den hôtelbaas. Ze werkte in 't stadje op een bankkantoor; maar nu ze vrij was, kon ze hun gast tenminste in 't Engelsch te woord staan.
(Slot volgt.)
|
|