Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1940
(1940)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 62]
| |
‘Ken je het land?’
| |
[pagina 63]
| |
Przybyszewski's was er een ongeëvenaarde. En Stach aan den vleugel! Wie hem gezien heeft vergeet hem nooit meer.... Tot hij eindelijk, vermoeid, in zweet, rechtstond, zich in een zetel liet vallen en zuchtte: ‘Wel, speel jij nu, Stasinek’. En Stasinek ging gedwee aan den vleugel zitten, neven hem werd een glaasje wodka geplaatst zooals men een glas water bij een redenaar zet en oorverdoovend ging het er op los: ‘Hoe zijn zon en weer’, ofwel ‘Hij stond bij de muziek en strooide daalders in het rond’, ofwel dit ‘Bij Krakau ligt een duister woud’, een lied dat later door Wyspianski in de muziek van ‘Chochol’Ga naar voetnoot(2) werd overgebracht. En Stach luisterde, luisterde met ongehoorde aandacht, hij liet niet toe dat de muziek gedurende één oogenblik onderbroken werd en fluisterde: ‘Speel, Stasinek, speel een ganschen nacht door hetzelfde’. En toen hij uitgerust was duwde hij Stasinek terzijde, wierp zich op den vleugel en brandde los in een polonaise van Chopin. Daarna verliet hij zonder krachten het klavier. Dit waren de echte ‘manifesten’ waarbij degene welke in ‘Zycia’Ga naar voetnoot(1) werden gedrukt zwak en ietwat belachelijk leken. Die waren enkel voor den uitvoer goed, voor de provincie, niet voor ons die het geluk hadden aan de bron te drinken. Alcohol tot een elixir met muziek verwerkt was als het wezen zelf van het Dionysische (volgens Nietzsche's terminologie) bestanddeel van Stach's kunst. Dit was niet deze Grieksche Dionysos, zacht geperst uit een druiventros, doch degene die de natuur zocht, de van levensgeweld dansende in het Noorderklimaat, gedreven door de kracht van handig aan Satan ontrukte geheimen, zelfmoordend, vertwijfeld. Ach, in wat een lach barstte Stach uit wanneer iemand hem op zoo'n oogenblik de literatuur herinnerde. In wat een beleedigend gelach! Hoe misprees hij al wat onder intellect wordt begrepen, alles wat aanspraak wou maken op gedachte, in deze oogenblikken waarin enkel haar ultraviolette stralen blonken. Niets dan klank van woorden, een klank onophou- | |
[pagina 64]
| |
dend herhaald als een muzikale zin, het woord verheven tot de waardigheid van een motto bij het drinken. Want Stach dronk nooit zonder motto; iederen dag, ieder uur - bijna ieder glas - had zijn motto. In verhouding met den tekst veranderde de smaak der wodka. Zooals de drank uit het tonnetje waaruit Mefisto, in de Auerbach-herberg, den studenten allerlei wijnen tapt. Iedereen is het daarmee eens dat er anders gedronken wordt op ‘les paons blancs; les paons nonchalants’; anders nog op ‘nie sag ich die Nacht beglänzter’.... het motto gaf aan het drinken een waar mystisch, filosofisch, droomend, spottend, ironisch, irrationeel absurd karakter, het werd als een refrein herhaald, het skandeerde de flesch in glaasjes zooals een vers in trochaeen of jamben wordt geskandeerd. Er bestonden blijvende motto's en gebeurlijke motto's... Het gebeurde niet zelden dat Szyska het motto verschafte dat de verblijde Stach beetgreep. Deze Szyszka was een uitzonderlijke kerel. Een teringlijder die gaten in zijn longen had welke zoo groot als een vuist waren en die dit heel goed wist, die bloed spuwde, steeds de koorts had en de koorts overdadig wegdronk; hij was een van de lustigste menschen die men maar bedenken kan; hij kookte van levensvreugde. En dit zelfs in zulk een mate dat de geneesheeren hem bij rijke lui aanbevolen als dokter-verzorger daar hij er zoo goed in gelukte hun zijn eigen optimisme en kommerloosheid mede te deelen. Van tijd tot tijd reisde hij naar een of ander rijk buitengoed en kwam dan terug met zijn koorts en een schat anecdoten. Ik herinner zoo'n motto dat langer tijd aan andere vast bleef steken. Szyszka was van een buitengoed teruggekeerd waar de heer verlamd en de vrouw zwaar ziek was. Szyszka moest de gravin bezorgen en de graaf had een lakei bij zich, Josef, dien hij zelfs in de eenvoudigste aangelegenheden niet ontberen kon. Zekeren dag stond alles overhoop, al wat dienstbode was stormde naar de kamers van mevrouw. Szyszka viel met de deur in huis en meldde mijnheer den Graaf: ‘Mevrouw de gravin is op haar uiterste’. Waarop de graaf in radelooze opwinding: ‘Koet, koet, maar ik heb in mijn broek... en Josef die blijft weg!’. Pszybysewski was | |
[pagina 65]
| |
niet te houden van dit ‘Koet! Koet!’. Gedurende eenigen tijd werden alle glaasjes geledigd onder het teeken van ‘Koet, Koet’. In der waarheid had Szyszka gedurende zijn verhaal in dit met een vreemden tongval uitgesproken ‘Koet’ (Goed) een onweerstaanbaar komisme gelegd; deze griezelige geschiedenis, gespeeld door iemand die vonken humor schoot en die zelf den dood in zich droeg, bezat dien bijzonderen smaak waarop Pszybyszewski zoo verzot was. |
|