tuur; en kon ik, dank zij een mij bereidwillig aangeboden ruime keuze van vertaald Poolsch werk, - ik heb den indruk dat de Poolsche regeering het uitgeven van Poolsch werk in vertaling gaarne steunt - ervaren, hoe de Poolsche literatuur haar eigen, diep-liggend karakter heeft, anders dan de onze, gelukkig, maar toch ook met punten van innerlijke verwantschap. Dit ondervond ik bij het lezen van werk van Wladislaw Reymont, van Julius Kaden-Bandrowski, van Jozef Weyssenhoff, van Sofia Nalkowska, van Ferdynand Goetel, van Jozef Wittlin - om slechts die enkelen te noemen en mij niet te gewagen aan namen, die wel in mijn geheugen voortleven maar waarvan de juiste spelling mij op dit oogenblik ontgaat. Zoo rijpte in mij het plan om deze machtige Poolsche literatuur, voor zoover dit praktisch mogelijk was, in Vlaanderen bekend te maken. Ik dacht aan ‘Dietsche Warande en Belfort’: thans komt, dank zij het oude vertrouwde tijdschrift en de aanhoudende zorg van haar leiders, het Poolsche nummer dan toch van de pers.
Polen biedt trouwens oneindig veel dat de bewondering afdwingt: Krakau, Zakopane, de Tatri, de Pieniny. In het Tatrigebergte ligt het meer, dat Morskie Oko - het oog der zee - heet. Aan den oever van dit diep-blauwe meer, op een rots gezeten, had ik het met den schrijver Juljan Esjmond over dien wensch van mij, dat Polen en Vlaanderen, op het gebied van hun literatuur, in nauwer contact zouden kunnen komen: hij sprak, met die subtiele geestdrift voor de zaken des geestes, die ook uit zijn werk blijkt, - karaktertrek trouwens van het Poolsche volk - van samenvoeling, samenwerking en ruime wederkeerigheid. Een paar uur later vond echter Esjmond, bij den terugkeer naar Zakopane, den dood: de auto waarin hij plaats had genomen, liep op een rotswand te pletter.
Maar de wensch, die ook een oogenblik zijn hart had bezig gehouden: dit Poolsche nummer - is dan toch in vervulling gegaan.
f.v. toussaint van boelaere.