| |
| |
| |
[1939/12]
De zwarte vanen
door Louis de Bourbon
‘U kent dus mijn opinie,’ zegt admiraal Dupré en staat langzaam op, ‘de onderneming is gewaagd - gelijk trouwens elke voetstap die men zet in dit vervloekte land - maar wat U wilt doen is bijna roekeloos. Niettemin, ik geef U mijn volledige toestemming, zonder echter eenige verantwoording op mij te nemen. Het gouvernement blijft hier geheel buiten, het is uw zaak. Slaagt U, dan hebt U Frankrijk een grooten dienst bewezen, slaagt U niet, tant pis pour vous.’
Dupré kijkt den jongen man die ook is opgestaan, tegenover hem, onderzoekend aan.
Jean Dupuis is een groote, blonde jongen. Zijn hoofdhaar kroest verward door elkaar. Zijn kleeding is weinig gesoigneerd, maar uit den helderen, eerlijken blik van zijn groote, blauwe oogen spreekt een zoo groote vastberadenheid, een zoo krachtige ondernemingslust, dat Dupré, in een plotselinge opwelling van vertrouwelijkheid, den jongen man zijn beide handen op de schouders legt en zegt: ‘Dupuis, als één van de blanken die ik hier onder mij heb, deze affaire tot een goed einde kan brengen, ben jij het. Maar wees voorzchtig. Vertrouw niemand. En dan: tot vanavond. Je weet, ik geef een feestje in het paleis op je afscheid.’
Als de gouverneur weer alleen is, zet hij zich achter zijn zwaar bureau, steunt het hoofd op beide handen en zucht.
Meer dan veertien jaren is het nu geleden, dat hij voor het eerst voet aan wal zette in dit vervloekte land, zooals hij het pleegt te noemen. Onder Rigault de Genouilly was het geweest, dien heugelijken 17den Februari 1859, toen zij met 700 Fransche en Spaansche mariniers de citadel van Saigon stormenderhand hadden ingenomen. Hij was toen nog luitenant ter zee, een jonge man vol verwachtingen, die het avontuur
| |
| |
zocht, die om zijn moed en kameraadschappelijkheid werd geacht en van wien ieder een schitterende carrière verwachtte.
De eerste maanden in Saigon waren één groot feest geweest. Tot de eerste teleurstelling kwam, toen Rigault zijn kader bijeenriep en hen het schrijven voorlas uit Parijs, waarin het gouvernement van Napoleon III weigerde nieuwe hulptroepen te zenden, omdat de oorlog in China alle beschikbare schepen en manschappen eischte. Saigon moest maar worden ontruimd.
Rigault was rood van woede toen hij den brief voorlas. Zijn lange haren hingen verward langs wangen en voorhoofd. ‘Alsof het mogelijk is!’ riep hij uit. ‘Zelfs als wij het wilden, onze schitterende overwinning ongedaan te maken, het is onmogelijk te vertrekken. Er liggen 15000 bruinen rond de stad en dagelijks komen er meer. Parijs stort ons bewust in den ondergang. Maar één ding, mijne heeren, wij zullen tot den laatsten man de vesting verdedigen en als wij sterven, dan sterven wij voor Frankrijk.’
Toen was de vreeselijke tijd begonnen van het beleg. Een jaar lang op rantsoen, een verschrikkelijk jaar. Dagelijks stierven en sneuvelden vrienden. Buikloop, typhus, branden, die werden aangestoken door de eigen rasgenooten, blanke christenen, die in dienst stonden der Annamieten. Tot eindelijk de verlossing kwam.
Uit de kijkgaten der citadel kon men de oorlogsvloot van Charner zien voor anker gaan op de rivier. De vreugde onder de Franschen was grenzenloos en werd nauwelijks getemperd door den dood van admiraal Rigault de Genouilly, die, als Mozes, stierf met den blk op het beloofde land.
De Annamieten werden kopschuw en trokken terug op Chi-hoa. Daar had de groote veldslag plaats. In de citadel kon men het gedreun hooren van de Fransche kanonnen, het geknetter van de geweren, het huilen der gewonden. 's Avonds kwamen de eerste ontzettingstroepen binnen. Nog waren de bruinen niet verslagen. Er waren er velen gesneuveld, velen ook waren gevlucht naar het binneland, maar de helft hield nog stand in zeer sterke verschansingen.
Nog één dag duurde de strijd. Toen het weer avond werd,
| |
| |
was er niet één Annamiet meer in de omstreken der citadel en na een week was een gebied van 1000 vierkante kilometers gezuiverd. De Franschen hadden met 3000 man 30000 bruinen verslagen.
En hoevele overwinningen nadien!
Dupré vloekt voor zich uit. Dat is de ellende in deze godverlaten streken. Men wint, men wint, maar men bereikt niets. Telkens weer, achter elke zege, loert het verraad, de list van den oosterling. Nauwelijks onderworpen beginnen de vorsten, de huyen-hoofden, de mandarijnen, opnieuw in het geheim te ageeren. Zij lokken guet-apens uit, die vele blanken het leven kosten. Altijd weer die doodsberichten: een hinderlaag, een sluipmoord. Zelf had Dupré de leiding gehad bij de onderdrukking van den opstand te Go-cong, bij de inname van Gia-phu en van het verraderlijke fort Thap-miroi in de vlakte van Joncs.
Voortdurende ontbering, voortdurende waakzaamheid, voortdurende verwoesting. Dan, eindelijk, na twaalf jaren tropen, na twaalf jaren van bloedvergieten, van een hard en onvruchtbaar leven onder de heete zon, na twaalf jaren van uitbuiting door dat verre Parijs dat niets begreep, altijd het effect van alle moeiten bedierf, na twaalf jaren van marteling tusschen het liederlijk verraad van Hué en het lamlendig misbegrijpen van Parijs, was dan de belooning gekomen: de benoeming tot admiraal en tot gouverneur van Cochin-China.
Wat was het nog? De jonge luitenant Dupré had gedroomd van een eervolle carrière, van glorieuze thuiskomsten na gevaarvolle tochten, van een zorgeloos bestaan met vrouw en kinderen. Nu is de carrière ten einde. Het IS een eervol einde, maar wie waren er om hem te eeren. Soldaten, nog geen 600 blanke burgers, waaronder een handjevol vrouwen. Nu zit hij hier in zijn sober paleis, admiraal en gouverneur, een vergrijsd vrijgezel.
Dupré haat het land, maar Frankrijk, ondanks alle tegenwerking, is hem lief gebleven. Daarom is hij, door zijn mistroostigheid heen, verheugd, nu hij weer denkt aan Jean Dupuis, die morgen vertrekken zal naar Hanoi, om een nieuwen verkeersweg te zoeken naar het noorden. Een geregelde
| |
| |
handel met Yun-nan zou den Franschen invloed aanzienlijk versterken. Men zou gemakkelijker het onderhoud kunnen bekostigen van eenige garnizoenen in Tonkin. Het was hard noodig de noordelijke gebieden te consolideeren.
Tu-duc stookte er geweldig. De mandarijnen knevelden het volk, lokten sluipmoorden uit op christenen en weken voor geen bedreging. Parijs liet maar begaan. Er was geen geld, er waren geen troepen, men wilde de Chineezen niet provoceeren! Als Dupuis slaagde was het pleit gewonnen. Er zouden bloeiende factorijen verrijzen tusschen Hanoi en Kai-Houa. De streek was er vruchtbaar, de inlanders rijk en begeerig. En via Yun-nan kon men handel drijven met een groot deel van het Hemelsche Rijk, met het zuiden en het midden, men kon handelsconcessies bedingen in ruil voor nietigheden. Dan zou Parijs wel bekeerd worden. En de kolonie kon met eigen middelen vestingen bouwen en soldaten huren. Dan was het uit met het gekuip van Tu-duc, den listigen keizer van Annam.
***
Toen Jean Dupuis dien avond in zijn nieuwe jabot met kanten kraag in den tuin van het paleis verscheen, was Francis Garnier de eerste die hem zag. Hij liep hem tegemoet, nam hem bij den arm en zei: ‘ik had gehoopt, dat je vanmiddag zou zijn gekomen, Agnes heeft erg gehuild.’
‘Ik was het van plan,’ antwoordde Dupuis, ‘maar de toebereidselen voor de reis lieten me geen tijd. Ik vertrek vannacht om 5 uur te paard naar Majho. Daar ligt de lorcha klaar. Waar is Agnes nu?’
‘Ze komt met Louise.’
Mevrouw Louise Garnier en haar schoonzusje Agnes waren vriendinnen. Zij waren samen op een pensionaat geweest. Louise werd de beschermster van Agnes en deze gaf de oudere vriendin alle genegenheid die zij haar overleden moeder zou hebben geschonken. Zij had alles gedaan om Louise en haar eenigen broer Francis tot elkaar te brengen. En toen zij bemerkte dat tusschen beiden een ernstige liefde ontbloeide, had zij dit grootendeels als haar werk beschouwd. Agnes
| |
| |
kwam bij haar broer en vriendin in huis en toen Francis weldra naar Indo-China werd gezonden trok Agnes mee.
Tusschen Francis Garnier en Jean Depuis was de verhouding niet ongelijk. Ook zij waren samen op school geweest. Na het baccalauréat ging Francis naar de academie voor marine-officieren. Jean bleef te Parijs, studeerde aan de Sorbonne, eerst rechten, toen philosophie, tot hij zijn natuurlijken aanleg volgde en in zaken ging. De jonge lui hadden elkaar in dien tijd niet veel gezien, maar zij correspondeerden geregeld. Zij ontvouwden elkaar hun hartsgeheimen en hielden door deze briefwisseling de herinnering aan hun zonnige jeugd levendig.
Jean had Agnes in Frankrijk slechts één keer ontmoet. Het was bij het huwelijk van Francis. Spoedig daarop vertrok de familie Garnier naar het verre oosten. Dupuis was toen in Marokko. Een oproep van zijn vriend elkaar in Marseille te ontmoeten, bereikte hem te laat.
Waarom was Jean Dupuis eenige jaren nadien ook naar Saigon gevaren? Was het het verlangen zijn vriend weer te zien? Was het, omdat Agnes er woonde? Misschien waren het veel meer nog de verhalen over het leven in de tropen die Garnier in zijn brieven deed. Toch waren die verhalen niet aanmoedigend. Want ook Garnier had spoedig de ontbering leeren kennen, hij was de hitte gaan haten, het voortdurend aanwezig gevaar rond hem en de beide vrouwen. Maar Jean rook uit die brieven het avontuur. Zijn ondernemingslust werd gaandeweg gewekt. Hij doorzag vanuit het moederland de groote, schier onbeperkte mogelijkheden op handelsgebied, het prachtig exploitatiewerk dat kon worden verricht.
Toen hij in Saigon aan wal kwam, was zijn vriend weg. Hij was gekozen in het geleide van kapitein Doudart de Lagrée, die een expeditie had uitgerust om de bevaarbaarheid van den Mékong te onderzoeken.
Dupuis liet een woning bouwen in de onmiddellijke nabijheid van die der familie Garnier en werd de dagelijksche gast der beide dames.
Maanden van angstig wachten vingen aan. Af en toe, zeer zelden, kwam er een bericht van den vriend. Een lang en
| |
| |
begeesterd verslag bij de ontdekking van de Angkor-ruines aan het einde van het meer Tonlé-Sap. Dan een brief uit Stung en een uit Khong. En dan niets meer, ruim twee jaar lang.
Dupuis werd het wachten moe. In Saigon was geen bedrijvigheid. Er viel ook niets te doen. Het achterland was schraal, de inlanders trokken steeds meer weg, uit angst voor de ongeregelde Annamietische benden, die hen uitmoordden als verraders, wanneer zij met de blanken handel dreven.
Dupuis vertrok over zee naar Hai-Phong, vandaar over land naar Hanoi. Het was in de dagen vlak na de groote overwinningen van Chau-doc en Ha-tien, van de inname van Rach-gia en geheel het oosten van Cochin-China.
Tu-duc, gedwongen tot nieuwe concessies en bang gemaakt door den bloedigen opstand van zijn binnenlandschen vijand, Lê-Phung, die er bijna in was geslaagd de Lê-dynastie te herstellen, had besloten de eerste jaren voorzichtig om te gaan met de blanken.
Dupuis werd te Hanoi door den lanh-binh en de mandarijnen koel ontvangen, doch hij behield tenminste zijn vrijheid. Toen hij er een jaar was geweest, kende hij het geheele achterland tot aan de grenzen van Tonkin. Hij had maanden door het oerwoud gedwaald alleen met twee Cambodgiaansche bedienden. Hij had dagen lang honger geleden, op zoek naar een kampong, waar hij voor kralen en blinkende stalen mesjes eten en drank kon krijgen, die hem ziek maakten maar in leven hielden. Hij had iets geleerd van de taal der Tonkineezen, van hun gebruiken en hebzuchtigheid en hij wist dat hier de kansen waren, die hij had gezocht. Teruggekeerd van een zijner zwerftochten, bereikte hem het bericht van de aankomst van Doudart de Lagrée's expeditie. Hij haastte zich naar het paleis van den lanh-binh, waar de blanken waren ondergebracht en viel in de armen van zijn vriend. Francis had vier jaar lang over den Mékong gevaren. Hij had nadat Doudart onderweg overleden was de geheele verantwoordelijkheid der expeditie gedragen. Hij was schier onherkenbaar veranderd. Zijn mooi zwart haar was grijzend en op sommige plaatsen bijna wit. Zijn gesoigneerde favori's waren herschapen in een lange verwarde baard, zijn oogen hadden het
| |
| |
schuwe, speurende van wie lang in de wildernis is geweest en steeds bedacht op wisselende gevaren.
De vrienden keerden samen over zee terug naar Saigon.
Bij het weerzien van Agnes wist Jean Dupuis dat zij de eenige vrouw was, die hij ooit begeeren zou. Maar om een leven op te bouwen moest hij haar opnieuw verlaten. Hij maakte plannen en toebereidselen voor een nieuwe, thans definitieve expeditie van Hanoi naar Yun-nan. Hij zou beproeven hoe ver de Roode Rivier, die hij tot Yen-Bai had bevaren, het binnenland inging. Kon hij langs dezen weg op een goed schip de grenzen van Tonkin bereiken dan was zijn onderneming geslaagd.
Nu stond hij aan den vooravond van zijn vertrek. Aan den arm van zijn vriend liep hij langs het terras van het paleis. In de verte, vanuit de groote zaal, klonk de muziek van het orkestje dat uit de rijen van de Fransche mariniers was samengesteld.
‘Agnes moet wachten,’ zei Jean, nadat zij eenige minuten hadden gezwegen, ‘het is immers ook voor haar, dat ik vertrek. Hanoi is rustig nu, er kan mij niets gebeuren. En mislukt de expeditie dan probeeren wij het elders. De kansen zijn hier groot, geloof mij, Francis, er is iets te bereiken. Al zit het land vol heische ziekten en de oosterlingen vol verraad, rijkdommen liggen hier opgestapeld voor al wie aan durft te pakken.’
Zij stonden nu in het heldere licht van de balzaal. Van de andere zijde klonk de stem van Dupré. ‘Daar is onze feesteling, kom eens hier, Dupuis, wij wachten op je.’
Glimlachend liepen de beide jonge mannen de zaal door en bogen voor den gouverneur. Agnes en Louise stonden naast hem. De eerste was bleek, maar haar oogen gloeiden of zij koorts had.
Jean Dupuis geleidde haar ten dans. ‘Niet bedroefd zijn,’ fluisterde hij, ‘ik kom toch spoedig terug, wij hebben immers alles besproken.’
Agnes trok hem den tuin in. Hier was de beschutting van den tropischen nacht. Zij weende zacht voor zich uit.
Het was een uur later toen zij samen weer in het paleis terugkeerden. Agnes zag er beter uit nu en bijna opgewekt.
***
| |
| |
De lorcha van Jean Dupuis voer vier dagen gunstig voor den wind. Hij bereikte zonder schade Pnom-Penh. Hij meerde er aan de smerige kade, bespied door een menigte inlanders, die was toegestroomd. Dupuis begaf zich naar het koninklijk paleis, waarvan hij den tempeltoren uit de verte kon zien. De wacht van de hoofdpoort trad eenige schreden terzijde, toen hij den blanken man zag aankomen. Dupuis liep langs een rotsvormig gebouw, waar, naar hij later hoorde, de haren der vrouwen worden gebonden voor den dans. Hij liep langs den troonzaal en den tempel van het heilige zwaard naar het hoofdgebouw. Blijkbaar was het hof reeds verwittigd van zijn komst, want op de stoep stonden twee dignitarissen hem op te wachten.
Dupuis overhandigde hen den aanbevelingsbrief van Dupré. Zij bogen diep en vertrokken. Dupuis moest langer wachten dan hij vermoed had. Na een half uur keerde één der hovelingen terug en geleidde hem naar een groote zaal, waarin niets stond dan één zetel, met rood velours bekleed, en aan het einde een groot, gouden Boeddha-beeld. Aan de wanden waren muurschilderingen met voorstellingen uit de Ramayana.
Weer wachtte Dupuis een half uur. Toen hoorde hij in de verte het eigenaardig geluid van een zwaren houten gong. Het geluid kwam nader. De groote, met zilveren platen beslagen deur ging open, de vorst kwam binnen. Hij was een kleine man met schrander gelaat, niet jong en niet oud, elastisch. Dupuis boog diep, hij zag den vorst glimlachend naar den zetel gaan en plaats nemen. Toen hurkte hij zelve op den grond. Norodom vroeg naar het doel van den tocht. De jonge man antwoordde in zeer hoofsche en uitvoerige termen. Hij prees de schoonheid van het land, de goedheid van 's konings onderdanen, die echter slechts een afstraling was van de goedheid van den vorst, den sierlijken bouw en rijke toerusting van het paleis.
Het gesprek duurde niet langer dan een kwartier. De vorst stond op, wees een der oudere mannen aan, die achter hem neergehurkt zaten en zei: ‘Deze man, een van mijn ministers, zal Uw gastheer zijn. Het mag U aan niets ontbreken. Ik
| |
| |
wensch U een voorspoedige en snelle reis. Ik groet Uw meester.’
Zwijgend ging de grijsaard zijn bezoeker voor naar een ander gebouw, wees hem een groot vertrek, waarin een breede rustbank stond, bekleed met doeken en kussens van dure voor-Indische zijde. Op een lange tafel stonden twee bekkens met helder water. De oude man boog diep en verdween.
Toen Dupuis zich had gewasschen en verfrischt, ging hij liggen op de rustbank. Het was op het heetst van den dag en hij viel weldra in een zwaren slaap. Hij ontwaakte met de gewaarwording van een vreemde aanwezigheid. In het halfdonker zag hij voor zijn rustbed een man zitten, de beenen schrijlings over elkaar gevouwen. Het was een nog jonge man, met een kleurrijken doek om het hoofd, een lichten sarong om de lendenen doch het bovenlijf ontbloot.
‘Wat is er?’ vroeg Dupuis.
‘Ik ben,’ zei de man in beschaafd Cambodgiaansch, ‘gestuurd om U te bedienen, wanneer U ontwaken zou.’
Dupuis richtte zich op en zag nu dat in het midden van het vertrek een tafel was aangericht, waarop een groot aantal spijzen stonden.
‘Het is goed,’ zeide hij, ‘breng mij den besten palmwijn, dien Cambodga voortbrengt.’
De slaaf ging heen en kwam spoedig terug met een groote, rijk besneden kan en een bokaal. Dupuis dronk in één teug den beker leeg, hij had het gevoel of alles in hem was verdroogd. Na zich opnieuw te hebben gewasschen, nam hij eenige vruchten van de schalen, die op tafel stonden, sappige magga's, wat ramboetans en een pisang. De spijzen liet hij onaangeroerd. Hij dronk een tweeden beker wijn en ging door de open deur naar buiten. Het was nacht geworden, een heldere nacht, maar heet. Uit de verte, vanuit het paleis klonk het eentonige tokkelen van de gamelan.
‘Zijn er dansen?’ vroeg Dupuis den slaaf.
‘Er zijn iederen avond dansen, groote heer, onze vorst bemint het plezier.’
Dupuis liep den tuin in. Het was een reusachtige tuin met honderderlei bloemen en planten, die nageurden in den nacht.
| |
| |
Overal waar hij ging liep, onhoorbaar, de slaaf achter hem.
Opeens zag de jonge man een gedaante, in het wit gehuld, op hem toegaan. Onwillekeurig greep hij naar de plaats waar zijn pistool zat en bemerkte nu eerst dat hij dien miste. De andere hand zocht den dolk, ook die was verdwenen. De gedaante was nu zoo dicht genaderd dat Dupuis het gelaat kon zien, hij herkende den grijsaard.
‘De blanken zijn snel verschrikt.’
‘Ik herkende U niet.’
‘Mag ik U terugbrengen naar Uw kamer?’
Zwijgend liepen de mannen door de duisternis.
‘U zult,’ begon de oude man, toen zij het gastvertrek waren genaderd, ‘U zult thans dansen zien van het land. Zij zijn veel minder schoon en zinvol dan bij U in het westen, maar wij hebben slechts dit bescheiden vermaak om U bezig te houden.’
Dupuis zag nu, hoe zijn kamer opnieuw van inrichting veranderd was. De tafels met eetwaren en waschwater waren verdwenen, de rustbank was tegen een der wanden geplaatst. Langs de tegenovergestelde wand zaten een veertiental mannen gehurkt achter instrumenten die tesamen een volledig inlandsch orkest vormden.
Dupuis zette zich op zijn rustbank, de muziek begon.
Eensklaps, als een schaduw uit een der kamerhoeken, kwam een danser naar voren tot op de ruimte voor den gamelan, die met olielampen was verlicht. Hij danste zijn korte, driftige passen.
De grijsaard fluisterde. ‘Zij dansen nu het verhaal van Prins Soryavong, die Prinses Botum verleidt, nadat hij in de gedaante van een dienstmaagd haar tent is binnen gedrongen. Eerst heeft het gevecht plaats met den reus Asoriphat.’
Inderdaad verscheen nu een danser, die voor het gelaat een afschuwelijk masker droeg. Hij werd gevolgd door twee kleine helpers, die het uiterlijk hadden van duiveltjes.
Dan trad Prinses Botum op, sierlijk en verlegen. De reus was overwonnen, het liefdesspel ving aan. Een spel van lokken en wenken, van naderen en wijken tot ook, tenslotte, de prinses overwonnen was. Haar langzaam, terughoudend be- | |
| |
weeg veranderde in snelle, opgetogen passen en een verrukt wieken met de handen.
Dupuis kwam onder de betoovering van den dans.
De grijsaard fluisterde weer. ‘Dit zijn niet de danseressen van den koning, zij zijn ook niet uit den harem. Zij komen van de oevers van het meer Tonlé-Sap.’
Het was diep in den nacht, toen de laatste dans ten einde was. De grijsaard gaf een teeken dat de gamelan verdwijnen kon en sprak op gedempten toon met de dansers en danseressen.
Dupuis had de oogen gesloten. Hij voelde zich wonderlijk te moede in deze oostersche sfeer, ver van zijn vaderland en ver van de vrouw, die hij liefhad.
De hand van den grijsaard wekte hem uit zijn droomerijen op.
‘Hier zijn drie van de mooiste danseressen, die U vanavond gezien hebt, zoek er van uit die U bevalt voor dezen nacht.’
Dupuis glimlachte. ‘De vrouwen zijn wonderschoon en bekoorlijker van bouw dan bij ons in het westen. Toch zal ik, wanneer U het toestaat, dezen nacht mijn bed alleen beslapen. Ik heb de warme ziekte en behoef rust.’
Op een teeken van den grijsaard waren de danseresjes verdwenen. De hoveling zelf boog diep en ging heen.
Weer was Dupuis alleen en eensklaps herinnerde hij zich het gebeurde met de wapens. Hij riep den grijsaard achterna, maar in diens plaats verscheen de slaaf.
‘Waar zijn mijn wapens?’
‘Het is niet de gewoonte, groote heer, dat een gast in het huis van mijn koning zijn wapens draagt. De oude man heeft ze in bewaring genomen, en zal ze U morgen teruggeven.’
Dupuis sliep spoedig in. Toen hij wakker werd was de zon al uren op. Hij had een zwaar gevoel in het hoofd van den palmwijn. Nauwelijks was hij opgestaan of de slaaf kwam aandragen met waschwater en vruchten. Even later verscheen ook de grijsaard. Tot zijn verwondering zag Dupuis zijn pistool en zijn dolk weer op de tafel liggen op dezelfde plaats waar hij ze den vorigen, vóór den middagslaap, had neergelegd.
| |
| |
‘Ik wil spoedig vertrekken,’ zei hij tot den hoveling.
‘U bent geheel vrij.’
‘Is alles in orde voor het vertrek?’
‘Alles is in orde.’
‘Wensch dan Uw vorst een goede en lange reis door het leven en dank hem voor de vele gaven, waarmede hij zoo goed was mij te verheugen.’
Bij de hoofdpoort nam Dupuis afscheid van den grijsaard. Buiten wachtten zijn twee Cambodgiaansche slaven, die hem naar de haven vergezelden.
Weer was de wind gunstig. Dupuis, gewaarschuwd door Francis Garnier, beging niet de fout van Doudart de Lagrée, die 20 mijlen achter Pnom-Penh naar het westen was afgebogen. Hij volgde de rechtsche tak van den Mekong. Na vier dagen bereikte hij Stung en na nog drie dagen Khong. Daar ging hij voor anker en onderhandelde met de inlanders om proviand. Voor alle zekerheid had hij het kanon in het ruim van de lorcha geladen en zijn mariniers op post gezet. Maar het ruilen geschiedde zonder incident. Toen alles binnen was, viel de schemer. Zij wachtten dien nacht midden in de rivier. Den volgenden morgen was er windstilte. Dupuis liet bijtakelen, de lorcha liep, maar nog geen kwart mijl per uur.
De dagen die volgden waren niet beter. Dupuis rekende uit hoelang hij erover zou doen, met deze vaart, tot Pak-Hin-Boun. Twee maanden minstens. Er was nog proviand voor drie weken en de streek werd gevaarlijk.
Na een week was de wind geheel gaan liggen, er was geen beweging meer in de boot. Dupuis liet reven en ging voor anker. Het was tien mijlen voor Bassae.
Het rantsoen werd kleiner, de hondenwacht werd verdubbeld, er was altijd een kanonnier bij het kanon, het was in de wilde streek van West-Laos. Ondanks alle voorzorg werd Dupuis verrast, midden in den nacht, door een gehuil dat was of het Vlak aan zijn ooren klonk. Hij snelde het dek op en hoorde het eerste salvo van zijn mariniers. Hij trok zijn pistool en zag om zich heen.
Bij het vage sterrenlicht zag hij langszij eenige kleine sampans met inlanders, die hun pijlen op hem richtten. Snel
| |
| |
wierp hij zich op den grond.
‘Vargot,’ riep hij, ‘aan dezen kant.’
‘Hier ook,’ schreeuwde zijn stuurman terug, ‘zij hebben de lorcha omsingeld.’
Dupuis dacht na. Er waren 500 bruinen misschien, het werd een strijd van één tegen dertig. Het kanon was vrijwel zonder waarde bij een omsingeling.
‘Al slachtoffers, Vargot?’
‘Twee inlanders gewond en stervende, de pijlen zijn giftig.’
Dupuis vloekte. Wat heb ik deze menschen gedaan? Het zijn moordenaars zonder meer, beesten, canaille.
In het ruim stond het kanon schietklaar.
‘Twee kanonniers blijven hier,’ beval Dupuis, ‘de anderen naar boven met geweren. Elk schot een heele sampan.’
‘Richt het kanon zoo, dat je een gat in de rivier schiet, waardoor de meeste sampans aan stuurboord kantelen.’
‘Het is te donker om te richten, mijnheer.’
‘Dan op goed geluk, schiet.’
Het schot klonk dof in het water en werd gevolgd door een stortregen langszij en op dek en het angstgeschreeuw van de Laotanen.
Dupuis rende naar boven.
‘Hoeveel gekanteld, Vargot?’
‘Wel tien sampans, mijnheer.’
‘Alle geweren aan bakboord, vuur.’
Het angstgehuil van de inlanders nam toe. Tientallen lijken dreven op de rivier. Nog slechts drie, vier bootjes hielden stand. Nu en dan snorde een pijl over de hoofden van Dupuis' mannen. Een onvoorzichtig marinier werd getroffen en stierf huilende.
Nog een kanonschot scheerde de vluchtenden achterna.
‘Dat is gewonnen,’ zei Dupuis tegen Vargot, toen zij samen in de kajuit zaten, ‘maar hoe lang nog?’
De volgende dag bracht uitkomst. Er stond een stevige bries noordwaarts. Nadat de lijken van den marinier en de beide gedoode inlanders in het water waren gelaten, voer de lorcha met volle zeilen, Bassae voorbij, en was binnen een week op
| |
| |
de hoogte van Savannaket. Daar trad een nieuwe stilte in. De Cambodgianen werden aan wal gestuurd om proviand te ruilen. Zij kwamen terug met groote manden papaya en rottende doerian, die ondragelijk stonk. Maar het was beter dan honger lijden.
Dupuis nam nog uitgebreidere voorzorgen dan onder Bassae. Doch de eerste dagen viel er niets verontrustends voor. Wel stonden er nu en dan groepen inlanders aan den oever naar de hoogliggende lorcha te kijken, maar van een vijandige houding was geen sprake. Na eenige dagen scheen de bevolking aan het bezoek gewend, de sampans gleden weer de rivier op. Er kwamen er zelfs langszij om te ruilen. Dupuis kocht maïs tegen spiegels, mesjes en kaarsen.
Na een week kon de lorcha weer varen, ofschoon langzaam, op een zachten wind. En binnen tien dagen was Pak-Hin-Boun bereikt.
Dupuis maakte zijn opwachting bij het huyen-hoofd. Er was geen tolk. Met behulp van zijn kennis van vele dialecten van het land, aangevuld met gebaren, wist Dupuis zich verstaanbaar te maken. Hij vroeg den bestuurder te zorgen voor de lorcha, die hij moest achterlaten, hij vroeg hem veertig dragers en acht draagstoelen, die hij met goed Fransch geld zou betalen. Het huyen-hoofd was dom, maar welwillend. Hij zegde alles toe, maar 's anderendaags, op den afgesproken tijd, was niemand en niets aanwezig.
Er meldde zich een man aan boord, een Annamiet, die de belegering van Saigon had meegemaakt in 1859. Hij sprak een paar woorden Fransch en goed Annamietisch. Met dezen man als tolk ging Dupuis nu zelf de kampongs in, om dragers te huren. Hij kreeg er dertig en vijf stoelen. Het was weinig maar voldoende.
Denzelfden dag begon de tocht overland. Deze duurde 43 dagen. Het eerste stuk, dwars door het binnenland naar de kust, was zwaar begaanbaar, over bergen en wildbegroeide plateaux. Op sommige plaatsen werd het oerwoud zoo dicht, dat men terug moest keeren en langs een grooten omweg verder gaan.
Des nachts brandden drie vuren. Soms was er van dichtbij
| |
| |
het gebrul van een tijger, of, in de verte, het gedreun van een kudde olifanten.
Langs de kust was de weg beter. Dupuis had den ouden Annamiet meegenomen; dank zij hem en de dertig Laotanen hield de bevolking zich rustig.
6 Januari 1874 betrad Jean Dupuis voor de tweede maal Hanoi, na een vermoeiende, maar voorspoedige reis. Hij begaf zich onmiddellijk naar de woning, die hij in 1870 had laten bouwen. De bewaker woonde nog op het erf. Hij liet er zijn voorraden heenbrengen en gaf er zijn menschen onderdak. Nog denzelfden avond meldde hij zich bij den lanh-binh, den gouverneur.
Ondanks zijn vermoeidheid legde Dupuis zich dien nacht niet ter ruste. Hij had het gevoel alsof groote gebeurtenissen hadden plaats gehad. Het was een gevoel van geluk en van bezorgheid tevens. Hij zat bij zijn olielamp en schreef een lange brief aan Agnes. ‘God beschermt mij,’ schreef hij onder meer, ‘ik gevoel dat ik zal welslagen, al is het na vele moeiten.’
Den volgenden dag ging hij naar de oudste mandarijnen. Sommigen weigerden hem te ontvangen, anderen behandelden hem koel en vijandig.
Na een maand wist Jean Dupuis, dat de atmosfeer in Hanoi zich sinds 1870 grondig gewijzigd had. De invloed van Tu-duc op de mandarijnen was kennelijk en dezen zelf waren bereid de minste inmenging van blanke zijde met geweld te weren. Ofschoon gehaat door de bevolking, die zij mishandelden en uitzogen, achtten zij zich sterk in de bescherming van den machtigen Annamietischen keizer.
Pha-ung, de oude Annamiet, had Dupuis gewaarschuwd.
‘De mandarijnen dulden geen blanken in Hanoi. Vertrek, groote heer, voor het te laat is.’
‘Maar, Pha-ung, wij vertrekken immers.’
Dupuis verhaastte de toebereidselen voor zijn tocht. Hij had een twee verdiepingen hooge sampan laten bouwen en zestig roeiers gehuurd. Hij laadde den bodem van zijn scheepje vol met westersche waren en vertrok. Hij kende de Roode Rivier tot aan Yen-Bai. Van daar af was elke mijl een nieuwe verras- | |
| |
sing. Als Columbus zat Dupuis op den voorsteven en keek urenlang de rivier af. Dagen en nachten verliepen, nergens een vernauwing, nergens een oorsprong. Na weken bereikte men Lao-Kav. Hier ergens moest de grens van Tonkin zijn. De taal der inlanders was geleidelijk aan minder verstaanbaar geworden. In Lao-Kav bleven zelfs voor de Tonkineesche roeiers de woorden van hun rasgenooten vreemd.
Verder ging Dupuis. Na nog een week wist hij, dat de beboschte heuvelen die hij aan beide oevers zag, het land van Yun-nan was.
Vier en dertig dagen na zijn vertrek uit Hanoi ontwaarde Dupuis op een vroegen morgen de gulden tinnen van de tempels van Yuan-Kiang. Zijn oogen brandden als van koorts. Hij riep Vargot en omhelsde hem.
‘Het is volbracht,’ riep hij uit, ‘het is volbracht.’
***
Toen Jean Dupuis tegen het einde van 1874 te Hanoi terugkeerde, had hij de gegronde overtuiging een der belangrijkste handelsondernemingen te hebben gevestigd tusschen Singha-Pura en Hong-Kong.
Hij had in Yuan-Kiang een groot kantoor gebouwd met nog grootere opslagplaatsen, hij had bij de bestuurderen van land en stad machtige concessies verkregen, de bevolking van Yun-nan scheen ingenomen met de westersche waren, die hij tegen verschillende producten van het land had ingeruild, hij had contracten gesloten met twee Chineesche tusschenhandelaars, langs de Roode Rivier waren 17 opslagplaatsen voor waren en proviand verrezen, hij had drie ruime, hoogliggende sampans gekocht, die een geregelden vaart zouden doen tusschen Hanoi en Yuan-Kiang. Nu kon hij schrijven aan Agnes en haar broer dat hij volledig geslaagd was. Hij schreef erbij, dat hij binnen drie maanden naar Saigon zou afreizen om te trouwen en vervolgens met Agnes samen nieuwe ruilwaren naar Hanoi te voeren, indien mogelijk ditmaal over zee. Hij had in Pha-ung een schrander en toegewijd helper gevonden.
Ook aan gouverneur Dupré zond hij een uitvoerig verslag
| |
| |
van zijn wederwaardigheden en succes.
Vargot, die met zijn kanonniers naar Cochin-China terugkeerde, nam de brieven mee.
Voor Dupuis brak een tijd aan van ingespannen arbeid. Hij legde een grootboek aan, staten voor iedere opslagplaats, benoemde wakers en zaakwaarnemers, zond Pha-ung nog eenmaal naar Yun-nan met nieuwe voorraden.
De taktiek tegenover de mandarijnen van Hanoi scheen een goede. Hij bezocht niemand meer van hen, bemoeide zich in niets met de inlandsche zaken en ging geheel zijn eigen gang. Zoo ontliep hij elke weigering, maar anderzijds - en dat was het eenig bezwaar - bleef ook wat in de stad omging voor hem geheim.
Op een nacht werd hij gewekt door stemmen op het erf voor zijn huis. Op het zelfde oogenblik hoorde hij een slag en het kraken van hout of bamboe, er werd aan tafels en stoelen gestooten in zijn werkkamer.
Dupuis greep zijn pistool. Hij wierp de deur van zijn slaapvertrek open en zag olielampen branden door het geheele huis. Een bediende lag voor hem op den vloer met een gapende hoofdwonde.
‘Wat gebeurt hier?’ riep hij.
Voor hem stond een mandarijn in feestelijk gewaad.
Dupuis voelde zich plotseling van achteren aangegrepen, het pistool werd uit zijn hand gerukt, een hard voorwerp sloeg tegen zijn hoofd.
Toen hij uit zijn verdooving ontwaakte, lag hij op een houten rustbed in een kaal steenen vertrek, verlicht alleen door een olielamp. Er hing een muffe, benauwde lucht. Aan zijn voeteinde hurkte een slaaf. Hij wilde opstaan doch kon niet. Handen en voeten waren met zware touwen aan de baleh-baleh gebonden.
Er is één hoop, schoot het door zijn brein, één hoop: Pha-ung.
***
Gouverneur admiraal Dupré las nogmaals het briefje door, dat hij eenige uren geleden van een bediende ontvangen had,
| |
| |
die beweerde het van een Laotaanschen koelie, die voor het paleis wachtte, gekregen te hebben. Het was een onaanzienlijk vodje papier met slordig handschrift in de Annamietische taal, doorweekt van het zweet van den drager.
‘Jij kent Dupuis beter dan ik,’ zei de gouverneur tot luitenant Francis Garnier, ‘jij kent ook Hanoi. Acht je dit mogelijk? Is het niet eerder een list van Tu-duc om ons schrik aan te jagen en tot een gewaagde, onnoodige expeditie tegen Hanoi uit te lokken?’
Hij haalde zijn schouders op en liep met groote passen door de zaal. Garnier nam het briefje van de schrijftafel en bekeek het aandachtig. Hij spelde het onderschrift: P-H-A-UNG.
‘Pha-ung,’ zei hij, ‘is een naam, dien ik ken. Dupuis schreef erover in zijn laatste brief. Het is een Annamiet, dien hij ontmoet heeft in Pak-Hin-Boun en vandaar meegenomen. Een vertrouwd man, dien hij de waarneming van zaken dacht op te dragen wanneer hij naar Saigon zou komen. Ik acht de zaak mogelijk, zelfs waarschijnlijk, Excellentie.’
Dupré kwam voor den jongen man staan. ‘Dit kan een nieuwe oorlog beteekenen, Garnier.’
‘Ik weet het, Excellentie, maar er staat veel op het spel. Niet enkel het leven van een man, dien ik hoogacht en liefheb, niet enkel het leven van een twintigtal trouwe inlanders, maar, wat meer is, ons prestige en een prachtig stuk Fransch handelsbelang.’
De gouverneur begon opnieuw zijn twintig passen op en neer. Eensklaps bleef hij staan en riep:
‘Wil jij gaan, Garnier?’
‘Graag, Excellentie.’
‘Goed, ga zoo snel je kunt. Ik geef je 50 man en de “Fortune”. Vecht niet, tenzij om je te verdedigen. Praat met de mandarijnen, met den lanh-binh. Zeg dat hun optreden waanzin is, verraad aan het verdrag van '64, domheid ook, want vooral Tonkin is gebaat bij een bloeienden handel op Yunnan.’
***
In de maand Juni van het jaar 1875 debarkeerden 25 Fran- | |
| |
sche mariniers en 25 man koloniale troepen, onder bevel van den luitenant ter zee Francis Garnier, ter hoogte van Tai-Binh, trokken de delta in tusschen Hanoi, Nam-Dinh en Hai-Phong en legerden zich voor de hoofdstad tegenover de zwaarbewapende citadel aan den Vauban.
Garnier trachtte twee maanden lang in contact te komen met de mandarijnen. Hij ving aan hen beleefde brieven te schrijven met het verzoek ontvangen en gehoord te worden. De eerste antwoorden waren hoofsch nog wel, doch weigerachtig. De mandarijnen vonden steeds nieuwe verontschuldigingen om zijn bezoek uit te stellen.
Garnier's brieven werden krachtiger van toon, de antwoorden korter. Eindelijk besloot de Fransche officier een onderhoud te forceeren. Hij trok naar de poort van Hanoi, onder geleide van drie mariniers, gewapend slechts met pistolen onder tuniek en blouses, doch vond den toegang versperd. Toen richtte hij een scherpe proclamatie tot het stadsbestuur waarop de mandarijnen met een onbeschaamden brief antwoordden.
Garnier zond verslag van een en ander naar Saigon en vroeg om hulptroepen. Het wachten verminderde de verbolgenheid der Fransche belegeraars niet.
Toen eindelijk de hulptroepen kwamen, 130 man sterk, richtte Francis Garnier, op 19 November 1875, een ultimatum tot den gouverneur van Hanoi, dat te middernacht zou eindigen. Een antwoord bleef uit en in den vroegen morgen van 20 November, bestormden 180 Franschen, Francis Garnier vooraan, de citadel die den zelfden dag werd ingenomen. Onder de inlanders was oprechte vreugde, want de mandarijnen waren gehaat en de blanken kenden zij slechts door den persoon van Dupuis, die rechtschapen en eerlijk was.
Luitenant Garnier bevrijdde persoonlijk zijn vriend uit de gevangenis. Er was een korte, hartelijke begroeting. Maar er viel geen tijd te verliezen. In de twee weken die volgden maakte Francis Garnier zijn naam als krijgsman onsterfelijk in de Fransche koloniale geschiedenis. Met zijn poover leger, poover in aantal, maar dapper en onkwetsbaar als goden, nam hij alle forten en verschansingen van de delta en het geheele
| |
| |
achterland, vijftig duizend vierkante kilometers groot.
Het verwoedst was de strijd voor Hai-dung. Garnier verloor er vele soldaten, maar met de overblijvenden veroverde hij nog het gansche kustgebied.
Het geheel van kleine veldslagen, bestormingen en innamen werd één groote overwinning, zoo glorierijk als er in de historie der krijgskunde weinig te vinden zijn. Men kan aannemen, dat bij ieder gevecht één Franschman vocht tegen twintig tot dertig inheemschen.
Voor het eerst waaide de Fransche vlag op de citadel van Hanoi.
Een tijd van betrekkelijke rust ving aan. De mandarijnen waren deels gevlucht, deels gesneuveld of gevangen gemaakt, de bevolking herademde. Francis Garnier trok in het paleis van den lanh-binh en met hem Jean Dupuis.
Nimmer voelden zij hechter hun vriendschap dan hier in het verre en vijandige Tonkin, maar ook nimmer leek hun de toekomst schooner.
Garnier zond zijn verslagen aan Dupré en wachtte op nieuwe orders. Dupuis schreef begeesterde brieven aan Agnes, bereidde haar overkomst voor en begon aan de bouw van een groote en mooie woning.
Het bleek dat hij met gemak den tijdelijk afgebroken handel met Yuan-Kiang en de Chineezen weer hervatten kon.
De militaire en commercieele zaken van Frankrijk in het noorden stonden er prachtig voor.
***
In het paleis te Hué wordt een nieuw plan beraamd. Tu-duc heeft den troon van zijn vaderen geërfd. Hij is niet de eerste van zijn dynastie, die te kampen heeft tegen het blanke gevaar, maar hij wil ook de laatste niet zijn. Het is zijn groote verdriet, dat de rijken ineenstorten, dat de macht der inlandsche vorsten wordt verlamd door de geleidelijke infiltratie der mannen uit het westen. Zijn eigen rijk is versnipperd, de ster van Hué dreigt voor eeuwig onder te gaan.
‘Behoort het land ons of de blanken?’ vraagt hij zijn hovelingen.
| |
| |
Maar zij zijn sterk, daar uit het westen. Zij komen met geweren en kanonnen, zij hebben veldheeren, bedrevender dan de stoutste bruine krijgers. Elke list straffen zij met geweld, zij verzamelen rijkdommen en winnen de onderdanen van Tu-duc's groote rijk met geschenken en beloften. Zijn kracht is ten einde. Het verzet der mandarijnen van Hanoi was zijn laatste hoop. Hij heeft het spel verloren.
Maar één rijk is er, machtiger dan ooit het zijne of dat zijner voorvaderen was, machtiger misschien ook dan dat der blanken.
Het heeft Frankrijk tot een duren vrede gedwongen, het is bij machte duizend maal den strijd te hervatten.
Eindeloos is zijn gebied, millioenen en millioenen tellen zijn strijdbare mannen. Aan schiettuigen zijn zij arm, maar hun kromme zwaarden snijden als glas, hun lansen zijn snel als pijlen. Ook zij haten de blanke mannen en vreezen hun invloed!
China wordt de laatste hoop van Tu-duc. Hij heeft den Franschen nieuwe beloften gedaan, hun nieuwe macht binnen zijn rijk gegeven, maar met behulp van het geweldige noorden kan hij zijn heerschappij herstellen, wellicht.
Hij zendt zijn bekwaamste ministers uit, vijf naar het Hemelsche Rijk, drie naar Hanoi om met de Fransche vijanden te onderhandelen.
De list dezer dubbele zending wordt een hooge troef in de handen van den vorst. Een nieuw en gevaarlijk spel vangt aan.
***
Wat zijn die zwarte vanen? Waar vandaan komen zij en waarheen gaat de tocht? Willen zij handel voeren met de blanken?
Maar hoevele zijn er!
In het hard-gele licht dat de tropenzon des middags uitzendt, schitteren en blinken zelfs zij, de zwarte vanen, als zij om de baai van Along zeilen. Maar in den schemer, in het donker van den nacht zijn zij als handen die dreigen, als flarden doodsverschrikking, spookachtig en onheilspellend.
| |
| |
En op een morgen waaien zij plotseling voor Hanoi, de zwarte vanen.
Francis Garnier staat naast zijn vriend op de tinnen der citadel en ziet de schepen, die deze vreemde vlaggen voeren, tien, twintig, dertig, ontelbare.
Zij maken geen aanstalten om te landen, rustig ligt de vloot voor anker.
‘Is dat gevaar?’ vraagt Dupuis.
Garnier zwijgt. Hij weet geen antwoord. Zijn het Chineezen? De oorlog met China is geëindigd. Annamieten zijn het niet. Blanken niet.
Hij zendt inlandsche onderhandelaren naar den oever. Zij komen onverrichter zake terug, geen mensch heeft zich aan boord vertoond.
Garnier roept zijn manschappen samen, bewapent een honderdtal trouwe Tonkineezen, versterkt de wachten.
Vanaf de rivier geen teeken van leven.
Alleen de zwarte vanen, die langzaam bewegen in den tragen wind.
Twee dagen lang en twee nachten lang staren de Franschen in de richting van de rivier.
Het wordt een obsessie, een booze droom, die zwarte, dreigende, wenkende vanen. Het woord is in ieders mond. Het wordt gefluisterd op de wachten, sommigen roepen het in hun slaap. ‘Les pavillons noirs.’
Het is geen angst maar onrust die zich onder de bezetting verspreidt. 's Nachts is het soms of men een riemslag hoort. ‘De vanen komen,’ roept een marinier van de tinnen. Maar dan is alles weer stil. Den anderen morgen ligt de vloot er nog. De vanen steken scherp af tegen de wolken aan de horizon.
Dupuis staat naast Garnier in den zwoelen nacht.
‘Is het gevaar?’ vraagt hij weer.
‘Vreemd is het, vreemd,’ fluistert zijn vriend.
Garnier wil een rustig kerstfeest voor hem en zijn mannen.
Hij zegt geen woord, maar op een middag vertrekt hij, vergezeld alleen van den trouwen Pha-ung.
Twee mariniers openen eerbiedig de poort. Een sergeant
| |
| |
loopt toe: ‘Neem mij mee, luitenant.’ Garnier glimlacht. ‘Ik kom terug,’ zegt hij enkel.
Buiten de poort staan twee hooge palmboomen. Dat ik die niet eerder heb gezien, denkt Garnier. Het is hem vreemd te moede. Hij herinnert zich opeens zijn jeugd, hoe zijn moeder hem, als kleine jongen wees in het prentenboek: dat zijn nu palmboomen, Francis, die groeien ergens ver in het oosten, in Indië.
Java, herinnert hij zich dat ze heeft gezegd, Java en Siam en China. Tonkin kende toen niemand nog.
Achter een kleinen heuvel verliest hij het gezicht op de rivier. Hij glimlacht weer. Nu staat sergeant Soretsky, een mengeling van Fransch en Poolsch bloed, met zijn geheele sectie achter de poort, denkt hij. En opeens, onverwacht, hoort hij den doordringenden kreet van Pha-ung: ‘De zwarte vanen.’ En dan breekt, over den heuvel heen, een gehuil los als van wilde dieren. Bij tientallen komen de lanspunten te voorschijn boven de helling en gele, gillende gezichten. Vóórop de zwarte vanen. En achter de hoofden wapperen de lange, zwarte staarten.
Garnier heeft, loopende, terzij gezien en is gestruikeld. Naast zich hoort hij een schot. Dat moet uit het pitsool zijn van Pha-ung, denkt hij. De vanen zitten tusschen ons en de poort. Liggende tast hij naar zijn eigen wapens, verheft zich half, maar dan, opeens, voelt hij een harde pijn in zijn rug, een zware lans steekt rechtop in zijn lende, hij kreunt en valt opnieuw.
Ziet hij een zwarte vaan nog, voor het laatst? Of is het reeds het donker van den dood, nog vóór een lang, krom zwaard zijn schedel splijt?
Maar de zwarte vanen joelen voort over de vlakte, de poort tegemoet, die nu open wordt gestooten door Soretsky. De Franschen schreeuwen niet. Zij staan aaneen geschaard voor de poort en vuren.
Maar waar tien Chineezen vallen, komen er tien achter hen aan. Het is een eindelooze stoet van zwarte vanen en zwarte staarten en gele gezichten, die stervende brullen en schreeuwende hun speren drillen in de rijen der Fransche soldaten
| |
| |
en zwaaien met hun afschuwelijke lange zwaarden.
Vreeselijker gevecht hebben de Franschen niet gestreden. Zij kennen het krijgsgeroep van Annamieten, Tonkineezen en Laotanen, maar dit wilde zingen is hen vreemd.
En steeds voor hun oogen de zwarte vanen. Valt er een ter aarde, dozijnen wapperen daarachter. Zij worden er gek van, de blanken, gek van woede en gek van angst.
Nu het vuren onmogelijk is geworden in het handgemeen, storten zij zich met de bajonetten op de grijnzende, gele gezichten.
En opnieuw worden zij de mannen van Garnier, die in veertien dagen een land veroverden, zoo groot als een klein westersch rijk.
Naast hen vallen de vrienden, verminkt door wreede zwaarden, maar over de vlakte, den heuvel over, vluchten de eerste vanen.
En als het donker valt, is de rivier leeg en verlaten.
En velen, die dien nacht, vermoeid, de wacht houden op de tinnen der citadel, hen is het, of het een booze droom was, dat daar eenmaal schepen lagen, geheimzinnig en vreemd en dreigend met spookachtige vanen.
***
Vijf jaren later zit Jean Dupuis op het dek van een groote zeiler en vaart naar het westen.
Hij is een rijk man.
Tu-duc heeft moeten buigen voor de macht van het Fransche wapen. Nog is het land vol gevaar en intrigues, nog stoken de Chineezen uit het noorden, Hué uit het zuiden, maar Dupuis is rustig en ongestoord zijn gang gegaan. Zijn factory aan de Roode Rivier is uitgegroeid tot een centrum van handel in het noorden van Indo-China.
Nu is hij op weg naar het moederland, om zijn plannen voor te leggen aan het gouvernement te Parijs. Agnes en Louise zitten naast hem. Louise is nog niet hersteld van het verdriet, zij is veel stiller, maar de laatste maanden ook veel kalmer geworden. Misschien zal het wederzien van het vader- | |
| |
land, het westersch klimaat haar nieuwe kracht en levensvreugde schenken.
Agnes is gelukkig in haar huwelijk. Beneden in de kajuit, slaapt haar zoontje, die blonde krullen heeft en vader's blauwe oogen.
Het nieuwe leven doet het oude vergeten en het denken aan de toekomst versluiert de herinnering.
Ook Dupuis zelf is gelukkig geworden. Hij heeft zijn doel bereikt en zelfs is het welslagen schooner dan de verwachting was. Hij hoopt, na eenige jaren, voorgoed te kunnen repatrieeren en als koloniaal adviseur van de regeering belangrijk werk te kunnen doen in Parijs.
Hoe snel is een verleden vergeten, niets is ontrouwer dan het leven zelf.
Straks is Dupuis een man van gezag in het vaderland, een schatrijk man ook, geëerd en gevreesd.
Over Garnier, die zijn leven gaf, om de toekomst van zijn vriend te helpen bouwen, wordt weinig meer gesproken.
Maar nog zal het voorkomen, dat, in donkere nachten, Agnes verschrikt ontwaakt en haar man naast zich ziet, overeind en met groote, wilde oogen starende in de verte, terwijl hij klankloos stamelt: de zwarte vanen, de zwarte vanen.
|
|