| |
| |
| |
Jeugd
door Ernest Claes
6. - Rond den ouden haard en wie mijn moeder was
In het tweede jaar van de lagere klas, in den tijd van de tafel van vermenigvuldiging, kreeg ik last met het gehoor. Ze begonnen mij thuis te noemen ‘onzen doove’. Ik werd voortdurend bekeven omdat ik niet luisterde naar het een of ander bevel, in de school hoorde ik de stem van den meester bijna niet meer, ik werd meer dan ooit gestraft wegens niet opletten, niet gehoorzamen, en met schrik hield ik den mond van den meester in het oog om daarop te raden wat hij zegde. Op een namiddag vroeg hij mij tweemaal iets zonder dat ik het begreep. Met gespannen angst keek ik naar zijn mond, en dan naar het jongetje naast me of die mij misschien verklaren zou wat de meester wilde. Opeens stond hij naast me, met zijn stok in de hand. Hij vroeg weer iets dat ik maar half hoorde, en daar ik meende dat ik ging afgerost worden hield ik mijn arm boven mijn hoofd en jammerde in het wilde weg: ‘Ja meester!’ Toen scheen hij het te begrijpen. Peerke Grune moest met mij na de klas mee naar huis om te zeggen dat ik niet meer naar de school mocht komen. Ik was doof.
Of ik daar onder geleden heb? Volstrekt niet. Ik moest niet naar school gaan, en er kon mij in die dagen geen grootere vreugde overkomen. Aan dokters werd niet gedacht. Wel werd er een paar keeren gebeeweegd naar Scherpenheuvel. Van af mijn eersten vrijen dag zat ik in de weide om er op de koeien te passen, en iederen dag van dien gelukkigen kinderzomer heb ik daar doorgebracht, op mijn eigen, zonder
| |
| |
een speelgenoot. In de beken en in de grachten heb ik gevischt en gemeurd, kanaaltjes gegraven en dijken aangelegd, een pracht van een zeilboot getimmerd, in den wilden houtkant een verborgen hut gebouwd, uit klei een huisje getimmerd met echte glazen vensters en dat ik bevolkte met kikvorschen, en op een schoonen dag ontdekte ik dat ik beeldhouwer was. Ik was met vader mee geweest naar Averbode, hij ging er binnen bij Tisteke Colas, die een kruisefiks aan het uitsteken was, en daar ik niets van het gesprek hoorde keek ik met zooveel te meer aandacht naar Tisteke's handen. En de week daarop heb ik in mijn weidehut niets anders gedaan dan gekerfd en gesnipperd aan een blok elzenhout. ik heb een pastoor gebeeldhouwd, of dan toch iets dat voor mij een pastoor was, een soldaat, koeien en honden, en bij ieder figuurtje merkte ik dat ik iets vergeten had. Vruchteloos heb ik een ‘peerdensoldaat’ geprobeerd. Daarbij vergat ik heel dikwijls naar de koeien te kijken, die rustig in de weiden of op het land van andere menschen stonden te grazen. Thuis lieten ze mij maar doen. Ik was immers ‘onzen doove’. En zoo alles wat er in die blijde zomermaanden, met mij en om mij gebeurd is, nog zoo levendig en klaar voor me staat, tot de kleinste bijzonderheden en vormen van de dingen, komt het doordat ik toen alles zoo scherp in mij opgenomen heb, de doening van menschen en dieren, te midden van het hen omringende, dat niets mij daarbij stoorde, en dat ik er in mijn eentje zat op te peinzen. Ik leerde dingen zien waar ik altijd was langs geloopen zonder ze te bekijken. Het was of ze, met er niets bij te hooren, dichter bij me waren en of ik ze klaarder zag. Alleen als er thuis in den haardhoek iemand zat te vertellen en ik op al de gezichten de belangstelling las, leed ik er erg door ‘onzen doove’ te zijn.
Door die doofheid had ik de eigenaardige gewoonte gekregen aandachtig te kijken naar den mond en naar de achtereenvolgende gezichtsuitdrukkingen van dengene die aan 't spreken was, en stilaan kwam ik er toe bijna alles te raden wat men mij zegde. Op het platteland gebruikt men niet zooveel woorden, en ze slaan altijd op dingen uit de dagelijksche omgeving die men goed kent. De gewoonte is mij
| |
| |
van dan af bijgebleven het beweeglijk spel van een gezicht te volgen terwijl ik naar de woorden luister. Het was een pretje voor me, als moeder met iemand te praten zat, de gezichten in het oog te houden en op het eind te kunnen zeggen: ‘Moeder, ik heb gezien wat ge gezegd hebt.’ En moeder vond dat iets fenomenaals.
In het najaar waren de kasseiers voor ons huis den steenweg aan het herstellen. Ik was er met andere kinderen aan 't spelen in de zandhoopen, toen iemand een zwaren kei op den steenweg gooide, en ik hoorde het doffe geluid. Ik stond een poosje verstomd te kijken naar mijn omgeving. Maar onmiddellijk schoot me in het hoofd: tegen niemand zeggen, anders weer naar de school, tafel van vermenigvuldiging....
Mijn herinneringen uit dien tijd staan minder in verband met de school dan met alles wat leefde en roerde in en om ons huis. In de eerste plaats zie ik daar voor me, vader en moeder, broers en zusters, de ouderlijke woonst.
Wij waren met negen kinderen, wij leefden van het kleine boerenbedrijf op de Worp, een hard werkend leven, met te weinig grond, met geen uitzichten, en met elken dag de nieuwe zorg om er door te geraken. In dat bestaan werd ook het gemoed verhard. Goedheid en zachtheid schieten magertjes op waar te veel moet gedacht worden aan den arbeid voor het dagelijksch brood. Al te vaak heerschte er in ons huis een atmosfeer van gedruktheid en onvriendelijkheid. De handen stonden daarbij los aan de armen, en het waren natuurlijk de kleinsten die de meeste klappen kregen.
Maar al werd er voortdurend gekibbeld en geruzied om een kleinigheid, om een woord, een blik, toch heerschte er in ons huis een sterke familieband. Ze hielden aan mekaar bijna zonder het zelf te weten, en dit kwam telkens treffend aan den dag bij ongeluk of ziekte, of wanneer een buitenstaander zich durfde bemoeien met iets wat ons alleen aanging. Nooit of nergens lieten ze mekaar in den steek. Met het ouder worden, en naar gelang de eene na den andere trouwde en wegging, werd die band nog sterker. Ieder van hen werkte van den morgen tot den avond voor het welzijn
| |
| |
van het heele gezin, niemand dacht hierbij alleen aan zich zelf, en wat den eenen overkwam, in goed of in kwaad, trof ook al de anderen. Over gevoelens van genegenheid spreken, of dat al te in 't oog springend toonen, deed men nooit, dat werd beschouwd als kinderachtig, flauw, en men betrouwde het niet.
De avonden in het oudershuis, in mijn kinderjaren, vergeet ik nooit. Nu die tijd, na zoo vele jaren, ontdaan is van alles wat toen de poëzie ervan zeer miniem maakte, op een afstand die alle ongunstige kanten verdoezelt, en doet vergeten het harde en uiterlijk liefdelooze van menschen die nooit geleerd hadden hun hartstochten en heftigheden te bedwingen, dunkt het mij soms dat ze in mijn verleden staan als een sprookje, als iets dat nagebleven is van een schoon boek. Het begon met het najaar. Het zomerwerk liet niemand tot rust komen, de innerlijke mensch verzonk daarin geheel. En aan den arbeid in het kleine boerenbedrijf was weinig vreugde. Wie in den boer volstrekt een mensch wil zien, tevreden met zijn lot, kalm zijn werk verrichtend, gelaten onder Gods bestier, al goedheid en innerlijke volmaaktheid, met schoone gevoelens over ploegen en oogsten, land en zon, die heeft misschien wel boeken gelezen over boeren en buitenleven, maar heeft nooit in de huid van een boer gestoken, noch hem van dichtbij gezien. Aan het boerenleven is veel poëzie, maar niet voor den boer.
Met het najaar veranderde alles. De aardappelen, daarna de beeten, wortelen en rapen, waren binnen, waren toegedekt, het land lag omgeploegd, het nieuwe koren was gezaaid, de rust kwam over de velden en over de menschen. De vroege herfstavonden, die zoo zacht als een moeder kwamen aangeschreden van half in den nanoen, brachten hun eigen bekorende innigheid mee. De meisjes hadden om dit uur hun werk nog in den stal, maar de jongens hadden niets meer te doen, en achter haag of gevel stonden ze met iemand die juist over den steenweg voorbij kwam, of met een paar gebuurjongens, gekheid te verkoopen, te vertellen, en wij hoorden ze lachen tot over het huis. Iets van de vroegere kindervroolijkheid kwam dan nog wel eens boven, en ze speelden met de kleinere
| |
| |
broers mee ‘verloren steken’ of ‘heinke pollevie’. En terwijl de zusters in den stal bezig waren kondt ge er zeker van zijn dat de eene of andere verliefde pummel in den donker tegen den deurstijl of achter den gevelhoek stond, om van daar naar zijn zoetelief, in den schemer van een stallantaren, te geeloogen, en van tijd tot tijd te zeggen dat het schoon weer was. Klonk opeens de stem van moeder of vader in het achterhuis, dan wipte de verliefde Sus of Peer geschrokken de duisternis in, en kende hij de plaats niet goed, dan kwam hij wel eens terecht in een mest- of aalput, of liep met zijn dwazen kop tegen een kar. Lieske of Jooke keven ondertusschen heel hard tegen de koeien om andere geruchten te verdooven. In den lateren avond zaten we na het eten rond het haardvuur. Daar was zelfs geen gesnebber van vinnige stemmen in het achterhuis meer. Zoo goed was die rust. Inwendig verzadigd en vredevol voelden wij het eind van den dag in het huis komen.
Op een avond, met de eerste koude dagen, nog voor de Allerzielenweek, kwamen we binnen, en in de groote kamer brandde de Leuvensche stoof. Dan drong sterker in ons de innige, warme verbondenheid met het oude huis, die al het vreemde buiten hield, en weer terug was gekomen als iets eigens van ons alleen. Wij werden sterker gewaar dat wij bij mekaar hoorden, en één waren. Alles kreeg een ander uitzicht; de kachel, de kamer, de witte porseleinen petroleumlamp, waarvan de zachte schijn zoo goed paste bij de stemming, het bracht een nieuwen geest mee. Een voor een kwamen ze binnen, met de koude winterlucht in hun kleeren, en met een glimlach traden ze in de warme beslotenheid van het licht en het vuur. In de haardkamer had alleen bij het eten aan tafel ieder zijn vaste plaats. Maar hier, waar we de lange winteravonden doorbrachten, had ieder voor den ganschen avond zijn eigen hoekje, achter de tafel of naast de kachel, en de eene moest niet probeeren de plaats in te nemen van den andere. En dan had ieder ook zijn bezigheid of liefhebberij. Hein, de oudste, was een hartstochtelijk visscher. Avond na avond zat hij netten te strikken, voor hem zelf of voor vrienden, kruisnetten, schepzakken, waaien, trommelfuiken, werpnetten, wargarens,
| |
| |
en zoodra het seizoen het toeliet trok hij er 's avonds op uit, naar de Dulp of de Letsgracht, naar de kuilen in het broek of in het Kraanrijk. De tweede, Lowie, ‘onze Witte’, was de bezorgde, vaderlijke wroeter, die altijd door te piekeren zat over den arbeid, wat er hier en dan daar nog kon of moest gedaan worden, en al wat hij zei sloeg daarop. Hij hield zich 's avonds bezig met het nuttig werk, boonen peulen, kemp schillen, of wel hielp hij in den stal. Een goedhartige lobbes in den grond, maar die noodeloos alles te zwaar inzag. Frans, de derde, ‘onze Boer’, een vinnige, warmbloedige natuur, bij de minste tegenheid opbruisend in driftige buien, met even gemakkelijk een traan als een vloek, meestal een opgeruimde, dol vroolijke kameraad. En een gouden hart. Hij was de blijde en gegeerde kermisvogel van alle gezelschappen, de deugeniet die iederen zondag met zijn vrienden de eene of andere dwaze streek uithaalde, waarover ze een week lang stonden te grinniken en te fezelen. En verliefd op al de meisjes van de parochie. Frans was de eenige die zich gauw verveelde in die gemoedelijke huiskamer, het was hem te stil, te rustig, en geen arbeid hoe zwaar ook, kon hem zóó vermoeien dat hij behoefte had aan zitten of niets doen. Alle knutselarij aan ledertuig, veldalaam, paardengespan, was zijn werk, en 't moest tot in de kleinigheden perfect gedaan worden. Zijn groote liefhebberij waren zijn duiven, en hij heeft een heroïschen strijd geleverd tegen de katten en katers die hem zijn duivenplezier in ruime mate bedierven. Dat duurde tot hij op een schoonen dag thuis kwam met een versleten koperen bugel, dien hij met zijn spaarcenten had gekocht. Hij was de eerste muzikant van de Averbodesche ‘Sint-Jans-Vrienden’. De kleineren waren bezig met het eene of andere spel, en vader zelf zat gewoonlijk stil zijn pijp te rooken en te peinzen.
Na het avondeten, als het werk in den stal was afgeloopen, waren we allemaal samen en werd de rozenkrans gebeden. Ieder deed onder het gebed voort aan het werk waarmee hij bezig was, en de meisjes naaiden of stopten kousen. Met de stilte, in de warme kamer, viel nu de eene dan de andere in slaap. Ge zaagt een kop ineens met een schok neerknikken
| |
| |
te midden van een dapper ingezetten Heilige Maria Moeder Gods.... maar verder kwam het niet. Moeder sprak dan een kort gebiedend woord, en de slaper schoot verschrikt op en mummelde zijn weesgegroet voort soms heelemaal er naast. Na het gebed bleven ze nog een tijd zitten. Ze moesten er nu 's morgens toch niet zoo vroeg uit. En dan begon er soms een te zingen, een liedje van den laatsten liedjeszanger, aan de kerkpoort, dat ze allen kenden. Of iemand begon te vertellen, en de anderen luisterden.
Als het gebeurde dat moeder 's avonds boekwijtkoeken bakte, die het heele huis doorgeurden, of Hein had voor een pan visch gezorgd, of een andere voor een koppel wilde konijnen, of er was pas een varken geslacht en er werd 's avonds een lekker stuk opgedischt, dan was er geen paleis in de wereld waar meer tevreden harten klopten als bij ons, onder broers en zusters, die geen dag konden laten voorbijgaan zonder te ruziën, of het tenminste totaal oneens te zijn over eender wat. En 's nachts sliepen we, met twee in een bed, een vasten gezonden slaap, op stroobedden, die hoog waren als bergen als ze pas opgevuld waren. Het mocht steenen vriezen, de wind mocht huilen over het dak, wij lagen goed en veilig geborgen in de warmte die door het huis drong van den haard en van de kachel en onder de dik vol getaste schelft boven ons.
Met de kerstmisdagen kwam de oude wijdingsvolle feeststemming, het hoogtepunt van het donkere seizoen, en wij waren dan vol goedheid voor mekaar. Voor ons, kinderen, was de avond vóór den laatsten dag van het jaar iets bijzonders. Wij gingen dan immers 's anderdaags ‘nieuwjaar zingen’, en wij moesten de oude nieuwjaar-liedjes herhalen. Het waren eigenlijk kerstliedjes, met een wensch voor het nieuwe jaar in het laatste vers. Ieder maakte zijn beurs of zijn korfje klaar, en van in den vroegen morgen trokken wij 's anderdaags, met een paar kinderen van de geburen, langs een vasten, ieder jaar gevolgden weg: door den Horeblaas, over Oxlaar, naar Averbode, en als het begon te grauwdonkeren waren we weer thuis. Voor iedere deur werd een liedje gezongen, geen enkel huis werd overgeslagen, en wij wisten vooraf, uit de
| |
| |
ondervinding van de vorige jaren, wat we bij ieder zouden krijgen. Wij kenden al de menschen in die huizen, velen waren zelfs van de familie, en 's middags kregen wij ergens een boterham. Sneeuwde het, dan was de vreugde van den dag verdubbeld en was het eerst echt nieuwjaar. Ik weet nog hoe we eens op de verlaten zandbanen en boschwegen tusschen Oxlaar en Averbode ronddoolden, door een dikke laag sneeuw, en hoe onze kinderstemmen in de doodstille lucht ijl en glazig klonken, zoodat we mekaar moesten bekijken en hard begonnen te roepen. De echo's klonken zoo klaar als onze eigene stem. En in de winterdagen, als ge op een verlaten en stille plaats staat, is er op het ééne onbepaalbare moment van schemering, waarop de dag juist op het punt van zijn eind komt en de eerste stond van den avond begint, iets in de natuur dat omslaat, en dat is ook in den mensch. Het duurt één oogenblik, waarop alles in en om ons blijft staan, en eventjes wacht. Het is of iemand een gebaar heeft gedaan om in u zelf te keeren, en ge blikt rond u, alsof ge gewaar wordt dat er iets aan het gebeuren is. In ons voltrekt en vervult zich iets. Kinderen en dieren voelen dat het sterkst. Het is het oogenblik waarop de dag tot de rij dagen van het verleden gaat behooren, afscheid neemt in de eeuwigheid, deze zon en dit licht komen niet meer terug. De avond en de nacht waar we voor staan zijn noch het een noch het ander, hangen in de lucht, want de toekomst begint eerst morgen.
Schoone avonden waren het van kerstmis tot nieuwjaar. Er werden wafelen of koeken gebakken, gezongen en verteld en allerlei dwaasheid uitgehaald. De kleinen speelden met de kaarten of met het lotospel, de ‘kimkaarten’, niet voor centen, maar voor ‘doempen’. Die dompen - slagen of stompen - bestonden hierin: wie verloren had moest met den buik plat op tafel gaan liggen, de anderen plaatsten er zich rond, de kaarten werden een voor een omgekeerd, en telkens als er een poppetje - een manneke - gedraaid werd sloegen ze op maat allen te gelijk op het achterwerk van den verliezer, en zegden daarbij een versje op. Dat ging heel ernstig, en het slachtoffer loerde onderwijl met een scheeve snuit over zijn schouder of er ook een 'n klets te veel zou
| |
| |
durven geven, buiten de maat. Totdat schoppen-boer - schuppe-zot - omgekeerd werd, en dan luidde het:
Tien dompen en een vossenknip
De ‘vossenknip’, na de tien dompen, beteekende dat men bij dit woord even in het tentoongespreide lichaamsdeel mocht ‘pitsen’ of knijpen. Voor dompen kaarten was veel plezieriger dan voor centen, die wij ten andere niet hadden, en het gaf minder ruzie. De vrijers van de oudste zusters waren rond dien tijd in goed humeur en zeer goedgeefsch voor de kleinen. Ze hadden die soms noodig.
In de kleine huiskamer brandde ook in den winter aldoor de haard. Het had een ander soort gezelligheid dan de groote zitkamer. Zoodra wij daar bijeenhokten rond de kachel kwam de haardkamer maar in de tweede plaats, maar we zaten er in den vroegen avond graag rond het open vuur. Wildstroopers, leurders, visschers en ander vreemd volk bleef daar zitten, en als ge de blikken naar de spelende haardvlammen hieldt gekeerd, kondt ge ook beter luisteren naar wat er iemand vertelde. De kleinen mochten daar niet altijd bij zitten om te luisteren. De personen uit dien tijd, die in mijn geheugen het duidelijkst naar voren treden, Wannes Raps, Feelke van Rikus uit den Hoek, Victalis, de smid, en daarbij landloopers en bedelaars, al de kennissen en vrienden van het huis, die om de eene of andere reden t'onzent om den haard kwamen zitten, zie ik zóó, met den kop gebogen, met den rooden glans van het haardvuur op hun gezicht en in hun oogen.
Moeder heb ik nooit anders gekend dan rusteloos bezig in en om het huis, van den vroegen morgen tot den laten avond, elken dag van de week. Zondags ging ze naar de hoogmis, in den winter had ze dan haar zwarten kapmantel aan, in den zomer droeg ze de muts met bloemen, waarover een zwart zijden hoofddoek met franjes en kanten die langs haar schouders neerhing. Wat was ze dan schoon! In den laten namiddag
| |
| |
vond ze den tijd om een uurtje stil te zitten, of wat te praten met iemand die toevallig thuis was, of op haar eentje door het veld te wandelen en naar de vruchten te kijken.
Arme moeder. Ze heeft weinig rust gekend, en van de hardheid van het leven heeft zij ruimschoots haar deel gehad. Ze heeft gewerkt, iederen dag, tot ze oud was, en nooit heeft zij daarover ook maar een oogenblik geklaagd. In de zorg voor haar kinderen is haar heele wezen opgegaan, daarin is nooit eenige verslapping gekomen, het is haar geen dag of geen uur te veel of te zwaar geweest. Behalve haar deel van het dagelijksch werk, had zij alles te berekenen en vooruit te zien, zoowel voor de noodige nieuwe kleeren als voor de landhuur, voor alles waarvoor moest betaald worden. Dat was een altijd weerkeerende zorg, die naar recht en gewoonte door vader aan haar was overgelaten. Zoo menigen keer hebben wij ze zien zitten peinzen, en op haar vingers tellen en berekenen. Want moeder kon noch lezen noch schrijven. En hoe konden wij, de kleineren, weten of raden, wanneer ze ons vroeg iets op te tellen, of hoeveel dagen wij nog van dien of dien datum af waren, dat haar geest zich bezorgd maakte om iets dat er tegen dien tijd zijn moest en dat er niet zijn kon. Ik geloof dat mijn moeder nooit of nooit van het leven iets voor zich zelf heeft gevraagd, aan zich zelf heeft gedacht. Geen smart of lijden dat zij niet deelde, geen uur van den nacht, hoe vermoeiend de dag voor haar ook was geweest, dat haar te zwaar viel om met zachtheid en liefde hulp te bieden als een van de kinderen ziek was. Zij alleen, altijd zij, moeder. En als soms de nood harer ziel te zwaar werd, als ze zelf steun zocht, dan klaagde ze niet, viel niemand lastig, maar alleen, in de eenzaamheid, stak zij haar arme, magere handen omhoog tot den mageren Lijder van Golgotha. Haar uitsluitend geluk is geweest zich te geven voor de anderen, voor haar kinderen, geheel en altijd weer opnieuw, en dit geluk, het stond op haar gelaat te lezen, was zoo zuiver, zoo schoon, dat, ondanks alle zorgen, niets daar kon bovengaan.
Men is licht geneigd over zijn moeder, eenmaal dat zij er niet meer is, alleen nog met ontroering en piëteitsvolle woor- | |
| |
den te spreken, zich van haar niets anders te herinneren dan de mooie kanten, liefde en zorg, die alle moeders kenmerken, en zoo komt men dan tot dichterlijke ontboezemingen. Dat hoort zoo bij de moederpoëzie. Maar ik kan dat niet. Want aan mijn moeder was geen poëzie. Daar is van haar niets te verbloemen of mooier te maken dan het was, haar leven was niets anders dan het harde leven van een moeder die vroeg weduwe bleef met een hoop lastige kinderen, waarover zij meester bleef, tot het laatste toe, en door wie zij zich deed gehoorzamen. De twee diepe rimpels, die van haar mondhoeken naar beneden trokken, getuigden van haar onverzettelijken wil waar het noodig was. Maar moeder was, zonder poëzie, in de allerhoogste beteekenis van het woord, en in de volle werkelijkheid van het leven. Dat tobben en zorgen, en kibbelende kinderen, haar wel eens te veel werden, dat haar gemoed er den invloed van onderging, wij wisten en ondervonden het. Maar voor God kan ik getuigen dat ik van de vrouw die mijn moeder was nooit de minste daad heb gezien, nooit het minste woord heb gehoord, waarover een van haar kinderen zich zou hebben moeten schamen, die men verkeerd of slecht zou hebben kunnen noemen. In mijn moeder was geen kwaad, waren geen zonden.
Ze heeft een hoogen leeftijd bereikt, en ze was de moeder van een talrijk geslacht. Zij is gestorven in het oude huis waar al haar kinderen waren geboren en in de kamer waar vader den geest gaf. En toen zij stierf is dat juist gebeurd zooals het gebeuren moest. ‘Ik ben versleten,’ zei ze met een glimlach, elken keer dat we bij haar kwamen, en dat wilde zeggen: nu kan ik heengaan. Zij besprak alles wat na haar dood moest gedaan worden juist zooals zij altijd het werk had geregeld voor den volgenden dag. Zij beschouwde dat sterven als een doodgewoon iets, waarover geen beslag moest gemaakt worden. Geen oogenblik heeft ze zwak gestaan tegenover den dood.
- ‘Mijn lijkmis moet met goed geld betaald worden, verstaan!’ zegde, of liever kommandeerde ze een paar dagen voor haar dood. Mijn zuster begreep het niet, maar na het overlijden vond ze in een linnen beurs de noodige vooroor- | |
| |
logsche zilverstukken, goed geld, om de begrafeniskosten te betalen. Zij regelde zelf alles, met mijnheer pastoor Kennes en haar dochter, doodkist, kruis, uur van begrafenis, kerkdienst. - ‘En een gewoon houten kruis, zulle, zooals dat van vaderzaliger.... en niet te duur!’ - ‘Maar moeder, als we nu allemaal wat bijeenleggen voor een schoon steenen kruis....’ - ‘Kind, zwijg, ik krijg het al benauwd als ik denk dat ik daar moet onderliggen.’ - En bij geen van beiden was daar eenig verdriet mee gemoeid.
En haar laatste woord was: ‘Och.... mijn kinderen!’ Niets anders. Ze had voor dat opperste oogenblik geen schoonere samenvatting van haar leven kunnen geven.
Zoo was mijn moeder.
(Slot volgt.)
|
|