| |
| |
| |
[1939/10]
Hernieuwing in onze letterkunde
door André Demedts
Het is noodig dat onze letterkunde gedurig hernieuwd word om voor ontadeling en verstarring gevrijwaard te blijven. Als dat op opvallende wijze gebeurt, is het alsof in een muffe kamer een venster wordt opengeworpen en de frissche lucht naar binnen stroomt. De tijdelooze schoonheid moet zich telkens in een nieuwe gedaante kunnen openbaren om de menschen van een bepaalden tijd te boeien en te ontroeren. Het komt ons voor dat er op dit oogenblik voor onze letterkunde geen waardevolle hernieuwing meer mogelijk is, zooals het regelmatig tot nog toe gebruikelijk was, door het laten inwerken van uitheemsche invloeden. Slechts een bezinning op onze eigen Nederlandsche menschelijkheid kan o.i. een kans laten tot een hergeboorte die tot resultaten voert. Om dat inleven in en uitspreken van onze wezenheid, door onze kunstenaars mogelijk te maken, is er ongetwijfeld een verandering in de houding van de kritiek en van de leidende intellectueelen geboden.
Schoonheid is niet te denken zonder oorspronkelijkheid, in andere woorden, zonder dat zij teruggaat op de menschelijkheid van een eenige persoonlijkheid. Die originaliteit steunt meer, en thans wel uitsluitend op de verscheidenheid van de menschelijke persoonlijkheden, dan op een verruiming van het menschelijk karakter. Een oude wijze volksspreuk houdt staande dat de mensch eeuwig dezelfde blijft, dat er dus aan zijn gedachte- of gevoelsleven niets wezenlijks kan bijgevoegd worden en dat de verschillen in levenshouding en wereldbeschouwing, die van de eene cultuurperiode tot de andere kunnen vastgesteld worden, in den grond slechts overschattingen zijn, als reactie tegen een bestaande overdrijving, van een bepaald deel ten overstaan van het geheel.
Wij kunnen wel voorzien dat de wetenschap er in zal slagen
| |
| |
veel aandoeningen en gewaarwordingen als het gevolg van wetten en cijfers te verklaren, maar wij mogen met evenveel schijn van waarheid vermoeden dat het noch de zielkunde, noch de kunst zal gelukken om nog ononthulde diepten van de menschelijke ziel te belichten en te verkennen. Al het schoone dat door menschelijke scheppingskracht in klanken, lijnen en woorden gewrocht werd, is zoo ontzagwekkend uitgebreid, dat een lang leven te kort is, om zich in het duizendste deel er van in te kunnen werken. Doch het deel dat toegankelijk is, lijkt ruim groot en overtuigend genoeg om te laten veronderstellen dat er, literair gezien, na de Grieksche treurspeldichters, Shakespeare en de moderne psycho-analisten, niets onverwacht verbijsterend nieuws over den mensch meer te zeggen valt. Een algemeene hernieuwing op letterkundig gebied, vrucht van een psychologische ontdekking, schijnt dan ook voor goed uitgesloten; als individueele verwezenlijking blijft zij echter altijd mogelijk, want niettegenstaande al de schoone literatuur die reeds geschreven werd, is er toch nog altijd gelegenheid om de bestaande hoeveelheid te vermeerderen, doordien elke nieuwgeboren, nog nooit voorgekomen en nooit meer te herhalen mensch, die schoonheid schept, haar den stempel van zijn eenigheid kan verleenen.
Alleen in dien zin is een ononderbroken hernieuwing in gelijk welke en dus ook in onze letterkunde theoretisch mogelijk. Bij ons is zij echter moeilijker dan bij de cultuurvolkeren uit onze onmiddellijke omgeving: wij hebben geen traditie die haar in de hand kan werken en wij mogen ook met alle recht betwijfelen of in de Nederlanden, en vooral het Zuiden, de gunstige atmosfeer aanwezig is om een persoonlijke hernieuwing mogelijk te maken.
Zonder de letterkundige geschiedenis te vervalschen kunnen wij weinig of geen literaire bewegingen aanduiden, die na in onzen bodem wortel geschoten te hebben, naar het buiteland zouden uitgevoerd zijn. Wij kunnen zelfs, en dat is wel treuriger, weinig figuren onder onze schrijvers als voorbeelden van volstrekte originaliteit laten doorgaan. Op een kruispunt van Europeesche wegen en beschavingen gelegen,
| |
| |
hebben wij ons de gegeven omstandigheden niet zonder behendigheid ten nutte gemaakt, wij zijn echter zelf zelden scheppend opgetreden. Wij kunnen dat vaststellen zonder onze nationale eer te kort te doen; integendeel zouden wij haar hopeloos in 't gedrang brengen, door ons met ontleende veeren te gaan tooien zonder het te willen weten. Het is altijd beter de onverbloemde werkelijkheid onder oogen te zien en te werken om te maken dat zij geen verdoezeling meer noodig heeft om onze fierheid waard te zijn, dan ons kortzichtig te paaien met voorstellingen die kant noch wal raken, alleen onze eigen kleine parochie verbluffen en de provincialistische zelftevredenheid in de hand werken, het euvel dat hier sedert drie eeuwen elken drang naar grootheid heeft gesmoord.
De opeenvolgende cultuurperioden en de er mee samengaande letterkundige hernieuwingsbewegingen, hebben, Erasmus uitgezonderd, nooit bij ons volk een uitgangspunt gevonden. Het lijkt er zelfs op, dat zulks in de laatste honderd jaar eer verslechterd dan verbeterd is. Wat voor de middeleeuwen moeilijker uit te maken valt, blijkt sedert het romantisme maar al te duidelijk: wij hebben de Fransche, Engelsche en Duitsche voorgangers op den voet gevolgd. Ongetwijfeld zijn wij er weleens in geslaagd onze voorbeelden te overtreffen, maar dat is dan juist te danken geweest aan de waarde van enkele persoonlijkeden, die de beperkingen van de school waartoe zij behoorden, doorbraken, om meer dan anderen zichzelf te zijn.
Talrijk zijn ze niet. Het meerendeel van de romantiekers, naturalisten en expressionisten, - om het lijstje niet langer en aanstelliger te maken, beperken wij ons tot die drie stroomingen - waren innerlijk zoo vreemd aan die bewegingen als zij, laat ons zeggen tegenover het pseudo-classicisme, meenden te staan. Het eigene dat in ons volk en in de ziel van onze schrijvers roert en leeft, kon slechts zelden tot een gave uiting komen.
Tot nog toe viel dat min op omdat er nog altijd een nieuwigheid uit het buitenland te betrekken was en omdat de volle uitgestrektheid van het leven door onze letterkunde nog
| |
| |
niet heelemaal ontgonnen werd, maar nu dat er niets wezenlijk nieuws uit den vreemde zal komen en wij naar de breedte gezien het gansche terrein bewerkt hebben, is een stouter pogen geboden, indien we niet tot een oppervlakkige herhaling willen vervallen.
Na de uiterste proefnemingen van het dadaïsme en het surréalisme, kan er nog wel een versch woord gevonden worden om de anarchie van den geest te doopen, daarmee zal de wezenheid van de zaak niet veranderd zijn. Hoe verdeeld de gemoederen in 't beoordeelen van die verschijnselen ook mogen wezen, toch kunnen zij niet anders dan erkennen dat er geen verder mogelijkheden tot afbouw van alle redelijkheid meer bestaan. Feitelijk is de letterkunde in de ons omringende landen allang den weg terug ingeslagen onder een reeks ismen en leuzen, die echter niet anders meer zijn dan nieuwe namen om oude strekkingen aan te duiden. Degenen welke verklaren bewust naar een neo-classicisme of een nieuwe romantiek te streven, zonder het te vermogen, geven een eerlijken naam aan een eerlijke zaak.
Zullen wij op tien passen afstand in dezelfde stappen van onze oude leermeesters loopen? Er is nog wel het een of het ander over dat wij niet meegemaakt hebben en dat wij bij onze Fransche of andere tusschenhandelaars uit hun uitverkoop kunnen overnemen. Waarschijnlijk bestaat er nog wel een negroïde of semitische besmetting, misschien zelfs een Europeesche kultuurziekte waaraan wij nog niet geleden hebben. Gelukkig wijzen de teekenen er op dat wij thans in die richting geen hernieuwingspogingen meer zullen wagen. Wij hebben het achterstel waarmede wij de buitenlandsche invloeden opvolgden eenigszins bekort en daardoor zijn we weer begonnen te stijgen voor we de laagste trap hadden bereikt. Dat wij niettegenstaande alles wederom in de aantrekkingskracht van onze oude voorgangers meegezogen lijken, kan al aangewezen worden door het feit dat S. Vestdijk, oud redacteur van ‘Forum’, het tijdschrift van de hernieuwing door meer persoonlijkheid, zoo fel ‘I Claudius’ van Robert Graves heeft bewonderd, dat zijn eigen roman ‘De Nadagen van Pilatus’ wel aan dezelfde bron ontsproten schijnt.
| |
| |
Al bestaat er wellicht geen groot gevaar dat wij een nieuwe inzinking als die der XVIIIe eeuw tegemoet gaan, toch is het niet heelemaal denkbeeldig. Toen moest er een nieuwe horizon ontdekt worden om nog iets nieuws te kunnen vinden. Dat onze kleine sterren uit dien tijd niet vermoedden dat hij bestond, was er oorzaak van dat zij heelemaal in naäping van de eigen meesters en van enkele buitenlandsche modeschrijvers vervielen. Nu lijkt de toestand weinig beter dan toen, alhoewel onze hedendaagsche letterkunde torenhoog boven die uit den pruikentijd uitsteekt. Een hernieuwing uit den vreemde overgenomen kan zelfs voor ons niet nieuws meer brengen; het zou slechts een herkauwen van vroegere bewegingen zijn ofwel iets dat nog bedenkelijker is: het verdietschen van wat een niet Nederlandsche persoonlijkheid uit haar wezen en in haar taal geschapen heeft. Tot nog toe waren er nog altijd gebieden van het leven, die naar de oppervlakte gezien, waren braak blijven liggen. Wij hadden ons nog tot in de verste schuilhoeken van den donkeren niet begeven, maar nu het wel gewaagd werd, blijft er, indien wij geen brave naschrijvers van groote buitenlanders willen worden, nog slechts een enkele hernieuwingsmogelijkheid open: gelukkig de grootste, de schoonste en beste, die welke uit de diepte van ons eigen wezen kan verwerkelijkt worden.
Wij kunnen niet uitgaan van de vooropzetting dat er geen eigen Nederlandsche vorm van de algemeene menschelijkheid zou bestaan, dat ons volk er dus niet in geslaagd zou zijn om een afzonderlijk karakter te kneden en te voltooien. Integedeel bewijst onze cultuurgeschiedenis en de uitspraak van eigen en vreemde vorschers, dat wij wel enkele gemeenzame trekken bezitten, waaronder het vooral de minst edele zijn die naar boven komen. Handelsgeest, nuchterheid en gemoedelijke voorzichtigheid heeten onze grootste en voor sommigen onze eenige gaven. Moest het werkelijk zoo zijn, we zouden elk streven naar een grootsche, nationaal bezielde kunst als een vruchteloos werk kunnen afwijzen.
Moeten wij ons bij die verklaringen als bij de erkenning van een realiteit neerleggen en ze met slaande bewijzen nog wat meer onontkoombaar maken? Zeker vertoont ons karak- | |
| |
ter uiterlijk gezien gelijkenis met ons landschap en laat onze letterkunde doorgaans eenzelfden indruk: een vlakte zonder veel verheffingen en zeker zonder bergketens en ravijnen met eeuwige sneeuw en ijs. Onze romanschrijvers weten niet goed hoe zij hun helden van kant moeten brengen, stortvloeden, gletschers, woestijnen zijn we niet rijk. Maar van een anderen kant, hebben onze voorouders de helft van ons land op het water gewonnen, hebben zij het met taaien arbeid en volharding vruchtbaar gemaakt, voeren zij de wereld rond, veroverden zij koloniën in Oost en Zuid en West, schiepen zij een nijverheid en een volkswelvaart, die gezien onze hulpmiddelen eenig zijn en die, alles te zamen genomen, bewijzen dat de handelsgeest bij vele enkelingen met stouten durf en heldhaftig uithoudingsvermogen ging gepaard. Onze letterkunde is dikwijls tam en eentonig, bang voor de zon en den nacht, bang voor haar eigen schaduw zooals ze ook bevreesd voor haar eigen ziel is, maar toch klinkt er soms een weergalm uit de diepte in door, een kreet van afgrijzen of verdriet, een zachte vreugdelach, een gekreun van heimwee, die laten vermoeden dat er meer in ons ligt dan we naar buiten durven toonen. Wie onze laffe sloomheid en onzen Droogstoppelgeest beu is, moet in onze middeleeuwsche poëzie, in Bredero's ‘Aandachtig Gebed’, in het vierde bedrijf van ‘Lucifer’, in de verzen van sommige modernen eens naar zijn eigen stem luisteren en dan zal hij weten dat hetgene in hem woelt, de besten onder ons vervulde.
Wij hebben een geschiedenis, beroerd en ongelukkig, tragisch en toch bijna lachwekkend, omdat zij onze onbekwaamheid tot een ruim schouwen en politiek denken zoo afdoende bewijst. Ons volk heeft als elk ander voor zijn vrijheden geleden en gestreden, ze betaald met zijn rust en zijn bloed; het werd verslagen en hielp op zijn beurt om zijn vijanden klein te maken, maar eer het won of verloor, toch bleef het altijd als slachtoffer achter. Als nog een kern van onafhankelijkheid, zijn voornaamste bezit gevrijwaard bleef, was het bereid met een lamme goedzakkigheid het eene lid na het andere prijs te geven. Wij waren nooit de menschen van het alles of niets en gedroegen ons, zooals de spreekwijze wil dat
| |
| |
de goede Vlaming het doet: als hij zijn beenen verloren heeft, blij, dat hij nog niet zijn armen is kwijtgeraakt.
Onze geschiedenis is het verhaal van een langzame inkrimping onzer grenzen, gevolg van onze onbekwaamheid tot het grondvesten van een nationalen staat. Telkens een poging werd gewaagd om de Nederlandsche stammen bijeen te brengen en met veel offers en bloed een gemeenschappelijk vaderland op te bouwen, ging dat streven door kleinzieligheid en verraad ten onder. Was het alleen enghartigheid en onmacht van de ziel om boven het eigenbelang uit te rijzen? Wij betwijfelen het. Het komt ons voor dat er andere, zwaarder wegende oorzaken mee waren gemoeid. Wij zijn om in onze staatsvorming te kunnen slagen, eeuwen en eeuwen lang een veel te eerlijk volk geweest; wij konden niet genoegzaam kruipen of partij trekken uit de ongunstige omstandigheden waarin onze tegenstanders soms verkeerden, wij waren te trouw aan het gegeven woord en de verdragen, er leefde een te sterke eerbied in ons voor de wetten die in ons geweten waren gegrift. Met een woord, wij hebben nooit aanvaard dat het doel de middelen kon wettigen en dat is de reden van onze mislukkingen geweest. Wij waren het schaap onder de wolven.
Is dat nuchter en gemoedelijk? Het is zooveel meer dan dat! Maar doordien wij nooit een sterke eenheid hebben gevormd, doordien er nooit een groot vaderland is geweest en een Nederlandsche mythe, die alle krachten opwekken en bundelen kon, hebben wij steeds het uitzicht van een burgerlijke verwarring getoond en zijn wij als geheel gezien klein gebleven, hoe groote persoonlijkheden wij ook telden en hoe grootsch de vele kleinen hun ongezienen plicht vervulden. Bestaan er tragischer figuren dan Jacob van Artevelde en Willem de Zwijger? Dat zij niet alleen tegen de vijanden van hun volk moesten vechten, maar door hun eigen volk konden vermoord worden, bewijst hoe weinig dat volk van zijn eigen zijn bewust geworden was. Sterker dan onze gemeenschapszin en onze vaderlandsliefde is altijd ons ethisch besef geweest en komt dat in onze geschiedenis al klaar aan het licht, nog helderder spreekt het uit onze literatuur. Reeds in onze mid- | |
| |
deleeuwsche epiek vormt het godsdienstig gevoel schering en inslag; het vervult Hadewijch en van Ruusbroec boordevol, het dreunt in de didactiek van Van Maerlant, ligt als een gouden draad doorheen de naamlooze liederen uit den rederijkerstijd geweven; het klaagt aan en wekt op in de geuzenzangen en de refereynen van Anna Bijns, het bloeit prachtig open in de grootste schrijvers uit onze gouden eeuw, - en waarom deze opsomming nog langer maken? - het is aanwezig bij schier al onze grooten tot op den dag van vandaag en meermalen bezielde het hen tot hun gaafste en mooiste werk.
Ons karakter is niet zoo hulpeloos pietluttig als wij het uit zelfnegeering kunnen maken. Het is rijk en ruim genoeg opdat uit een verkenning van zijn eigenschappen, uit gehoorzaamheid aan de volksziel die in hen leeft en tezelfdertijd uit een dapper ontginnen van hun eigen persoonlijkheid onze schrijvers de elementen voor de hernieuwing van onze letterkunde zouden kunnen vinden. Wij pleiten hier niet voor den een of anderen vorm van tendenzkunst, gelijk hoe ze zou kunnen geheeten worden. Wij hebben die verkrachting van de schoonheid al te dikwijls afgewezen om aan een modeëisch van den dag te willen toegeven. Waarvan wij droomen, is een schoonheid die verbijstert door haar diepe en krachtige menschelijkheid en ontroert door den persoonlijken klank van den Nederlandschen mensch die haar geschapen heeft. Zij handelt over het leven zooals het bij ons wordt geleid, niet aan de oppervlakte gezien, niet vervalscht volgens de eischen die de nuttigheid of de berekening op bijval er aan stellen, niet als vertaling van wat vreemden voor hùn volk hebben geschreven, maar als een uiting van het beste en eigenste dat in ons ligt. Zij zal moeten ontstaan vrij van alle vreemde beïnvloeding en los van dat gemoedelijke geschrijf, dat om zijn voosheid zoo typisch Nederlandsch werd geacht. De vele knappe woordkunstenaars zonder ziel, de schrijvers en schrijfsters van binnenhuisverhalen zonder verbeelding en echtheid, al de knoeiers die boekjes ineengeflanst hebben om bij deze of gene groep de groote mannen te heeten, zullen dan begrijpen dat hun rijk ten einde is. Wij moeten de letterkunde in
| |
| |
eer herstellen, door haar streng en onmeedoogend naar objectieve normen te meten: eerlijkheid, baatloosheid en persoonlijkheid. Alleen als zij uit den diepsten wezensgrond van den kunstenaar opgegroeid is, zal zij nieuw en onvervangbaar zijn en in haar geheel beschouwd, als een spiegel wezen waarin het karakter van ons volk, in duizenden schakeeringen en belichtingen wordt weerkaatst.
Drie zaken staan een hernieuwing, die een losrukken van den vreemde en van ons eigen oppervlakkigheid, om tot den uitgroei van al onze mogelijkheden tot hun hoogste volkomenheid te komen in den weg: onze zelfmiskenning, onze geestelijke verscheurdheid en een gemis van letterkundige belangstelling bij de leidende kringen en figuren uit ons land.
Wanneer we de zaken nemen zooals ze zijn, moeten wij wel besluiten dat het Nederlandsche volk, in het Noorden in mindere mate dan in het Zuiden, maar toch aan beide zijden van de Hollandsch-Belgische staatgrens, weinig nationaal besef bezit. Wij verwarren ruimheid van denken en weten met een internationalistisch snobisme, dat den grondslag legt voor een superieure houding, die zich vooral door het negeeren van eigen Nederlandsche waarden uit. De voorliefde van betergestelde Hollanders en Belgen voor het Fransche taalgebruik, voor uitheemsche literatuur en kunst, voor vreemde omgangsvormen en gebruiken, zelfs voor buitenlandsche standpunten in zake politiek, wijst op een tekort in zake vaderlandsliefde en nationale waardigheid. Wij behooren geenszins tot een denkbeeldige groep duisterlingen, die de Nederlanden met een Chineeschen muur van zelfingenomenheid zouden willen omringen, wij zouden het allerminst wenschelijk achten dat onzen onbevangen kijk over de gansche wereld verengd zou worden of dat wij er niet langer zouden naar streven gelijken tred te houden met het stoutste pionierswerk op het gebied van den geest, maar dat alles nog meer en beter dan in het verleden trachtende te bewerkstelligen, schuiven wij het toch als een noodzakelijkheid naar voren, dat kennis en liefde van en voor het eigen nationale dat andere moet te boven gaan. De opdracht voor onze intellectueelen kan en mag niet zijn, zich te laten opslorpen in de uitstraling van
| |
| |
andere culturen, wel er door ingelicht en verrijkt, de onze schooner en meer Nederlandsch uit te bouwen. Wij hebben nood aan een onstilbaar verlangen naar grootheid, aan liefde voor onze geschiedenis, aan arbeidzaamheid voor de werkelijkheid van vandaag, aan droomwijde verbeeldingskracht en mannelijke beslistheid voor de taak van morgen. Alleen wanneer er een Nederlandsche mythe zal geschapen en levend zijn, zal de grondslag voor een groote, nationaal hernieuwde literatuur aanwezig blijken.
De groote stronkelsteen die hier in den weg ligt, heet verschil van politieke, sociale, philosophische, godsdienstige overtuiging. Naar het getal gezien zijn wij geen groot volk en alsof die betrekkelijke kleinheid nog te ruim ware, hebben wij haar tot een verzameling scherven uiteengeslagen. Wij zijn geen vijanden van de democratie, maar de tuchteloosheid van den geest die gegronde verschillen uitbuit, of kunstmatige schept om gedeeltelijke of eigen belangen tegen het algemeen welzijn in te dienen, is een kanker die door het regeeringsstelsel waaronder wij leven moet weggesneden worden, als men een nationale reconstructie zonder dictatuur nog wil verwezenlijken. Ware daartoe de wil niet meer aanwezig, dan kon niet de minste waarborg over het verder bestaan van een Nederlandscch staatsvolk meer gegeven worden. Ten slotte zouden de scheidingen zoo diep geworden zijn, dat de afgescheurde deelen dichter bij vreemden zouden aansluiten dan bij de andersdenkenden uit het eigen volk.
Gelukkig werd op politiek terrein, dat gevaar in de laatste jaren meer ingezien. Maar dat de toestand daarom nog niet grondig veranderd werd, is maar al te klaar. Al die oude, in de hand gewerkte verdeeldheden, zijn zoodanig met ons wezen vergroeid en versmolten, dat wij ze als volledig normaal beschouwen en met de meeste zelfvoldaanheid van de wereld ons elk bij onze eigen bende terugtrekken, met wie wij onze vijanden, die doorgaans de drie vierden van ons volk uitmaken, bestoken als het ergste janhagel dat men vinden kan. Wij willen dan ook in onze letterkunde dezelfde scheidingen zien die wij in het geheele leven hebben doorgevoerd. Er wordt van een kunstenaar niet gevraagd dat hij schoon zou
| |
| |
schrijven, uit zijn volk en voor zijn volk, maar dat hij door bepaalde gedachten en meeningen te verspreiden of te bekampen, voor een zekere groep zou nuttig zijn. Ieder die ooit een pen op het papier gezet heeft, zal met ons kunnen getuigen dat hij den een of anderen dag het volgende oordeel heeft mogen hooren: verstand van literatuur heb ik niet, maar zooals gij schrijft kan het niet goed zijn, daar het met mijn opvattingen niet strookt. Op hetzelfde standpunt staan het meerendeel van degenen die kritiek bedrijven, al geven zij natuurlijk niet toe slechts een stel onbevoegden en kwakzalvers te zijn. Zij deelen de lakens uit, vitten uit kleinzieligheid, loven uit kortzichtige ingenomenheid met hun eigen gedachten en verhinderen dat een werkelijk schoone, durvende, hernieuwde kunst zou ontstaan.
Wij staan als katholieken een ontvoogding van den schrijver op moreel gebied niet voor. Maar wat wij wenschen is, dat de moralisten van links of rechts op hun eigen gebied zouden blijven. Het komt hun toe de bruikbaarheid van een bepaald werk voor hun aanhangers te kwoteeren, het staat hun niet vrij een verwarring te scheppen als zou het voor hen bruikbare alleen tot de kunst behooren. Practisch komt hun houding thans daar op neer: socialisten prijzen proletarische auteurs aan en wijzen fascistisch gezinde af en omgekeerd, katholieken, calvinisten, drankbestrijders en dierenbeschermers doen hetzelfde en stellen het voor alsof met hun uitspraken het laatste woord ware gezeid. De lezers worden mis ingelicht en de kunstenaars ondergaan er de nadeelen van; het is te zeggen de Nederlandsche kunst wordt er klein en benepen door gehouden.
Als er daar verandering in kan komen, zal het niet zijn door een vergelijk te sluiten met zijn godsdienstige of welke andere opvattingen ook, iets wat een man niet kan en niet wil doen, maar door een juister inzicht in het wezen en de roeping van de kunst. Dan eerst zal de gunstige gesteltenis aanwezig zijn waardoor de schrijver, eerlijk tegenover God en zijn geweten, of alleen maar tegenover zichzelf, in vrijheid zal kunnen scheppen.
Ook lijdt onze literatuur er onder dat wij geen letterkundig
| |
| |
volk zijn. Niettegenstaande alle groote woorden daaromtrent zijn we dat nog nooit geweest. De humanistisch literaire cultuur, die bij veel ontwikkelde Franschen zoo sterk opvalt, is bij ons op verre na niet zoo ruim verspreid. Een kwartier in de wachtkamer van een arts of een advokaat doorgebracht kan in dien zin uitermate leerrijk worden. Wij hebben belangstelling voor sport en filmsterren, zelden voor literatuur. Dat weten onze nijverheidsinstellingen, die liever dan de kunstenaars te ondersteunen, reclamenpremies aan de wielrenners geven. Een schrijver mag niet ‘over een tapijt van rozen loopen’. Het gebod dat de mensch in het zweet zijns aanschijns zijn brood zal eten, geldt ook voor hem, maar als hij niettegenstaande zijn werk er niet in slagen kan rond te komen, is er toch iets dat niet in orde is.
Onze schrijvers weten dat heel goed en zorgen voor een baantje, dat hun toelaat de literatuur in hun vrije uren te beoefenen. Het hoeft ons dan ook niet te verwonderen dat hun kunst gewoonlijk den invloed van die versnippering van krachten ondergaat en dat zij weleens moe en loom tegen den grond fladdert, als een vogel met gebroken wingen. Omdat hun kunst nog niet is wat zij zou kunnen en moeten zijn, verschijnen er meer vertaalde dan oorspronkelijke romans en omdat de uitgevers zoo makkelijk op een goed buitenlandsch boek de hand kunnen leggen, voelen zij de behoefte aan een sterke Nederlandsche literatuur zoo scherp niet aan. Het is in een cirkel dat er rondgetold wordt. Het publiek dat Nederlandsch zou lezen is niet kapitaalkrachtig genoeg om boeken te koopen en degenen die naar geen geld om moeten zien, geven het liever voor Fransch, Duitsch en Engelsch werk weg.
Een persoonlijke en nationale hernieuwing, zooals hiervoren geschetst, kan de vrucht van de bedrijvigheid van een groep niet zijn en ook in een handomdraai niet doorgevoerd worden. Gelijk alles wat op innerlijkheid en zielewaarden steunt, moet zij langzaam kiemen om te kunnen wortel schieten. En dan is er nog niets gekort, als de bodem niet geschikt en vruchtbaar is. Maar waarom zouden wij de kracht niet hebben om op dat alles te wachten, terwijl wij er voor werkend, het langzaam zien ontstaan?
|
|