- Je bent dwaas, Lie, waarom houdt je haar niet thuis? Hij glimlachte weer.
- Dat gaat niet, toean. Zij wil. Zij wil geld sparen voor de overtocht van haar moeder en broers.
- Wat verdient zij per nacht?
- Een halve dollar, misschien, op z'n hoogst.
Ik dacht na. Er was alleen mijn hotel wat ik betalen moest, een paar dollar consumptie. Ik nam een briefje van tien.
- Hier, Lie, zei ik, haal haar uit de tampat, dit is voor twintig dagen, voor twintig nachten eigenlijk. Dan heb je zoo lang rust en wellicht vind je in dien tijd ander werk voor haar, beter werk. Tabee.
- Tabee, zei hij en glimlachte.
's Anderendaags 's middags ging mijn boot. Ik hing over de reeling en keek naar de dwaze tafereelen, die de Engelsche kolonisten ophangen bij elk afscheid. Zij drinken whiskey kering uit de platte flesschen, die zij zelve meebrengen en als de gong gaat ten teeken dat de bezoekers moeten vertrekken, rukken zij elkaars dassen af, gooien hoeden in het water en beschadigen kleedingsstukken.
Matrozen begonnen de loopbrug los te maken. Op dat oogenblik kwam Lie hijgend de kade oploopen, een pak onder den arm. Hij keek omhoog en zag mij. Het was te laat. De matrozen hielden hem tegen. Maar hij stormde de loopbrug op, wierp mij, halverwege, het pak toe en verdween. Ik had geen tijd hem iets te zeggen of te vragen. De muziek speelde op het tweede dek: sag zum Abschied leise Servus....
De kabels lieten los, het anker werd geheschen, er kwam een snel breeder wordende gape tusschen kade en schip.
Temidden van het gewoel van wuivende handen en lachende of schreiende gezichten, zag ik den glimlach van Lie Wan kie. Ik woof, hij woof niet terug.
Toen de kade niets meer was dan een rechte lijn in de verte, een horizon, ging ik met mijn pak naar de hut. In het smerige, grauwe papier zat een bontje van witte, Chineesche konijnen, uit het noorden.
Er lag een briefje bij, waarop, met potlood, stond gekrabbeld: boeat nonni toean poenja, voor uw dochtertje.