| |
| |
| |
Jeugd
door Ernest Claes
1. - Het land van de leemen huizen en de open haarden
Dit boek is geen verzameling van herinneringen en anekdoten uit mijn kinderjaren. Het is de samenvatting en de geest van een levenstijd waarover een paar menschengeslachten zijn heengegaan en die tot in zijn diepste fundamenten werd uiteengeschokt. Het is tevens de uitdrukking van een groote liefde, met het beeld van een land en een volk. Land en volk kunnen groeien, verschrompelen, evolueeren, op korten of langen tijd. De liefde voor volk en land blijft eender. Over zijn kinderjaren kan men zich heenbuigen met een glimlach, of met diepen ernst. Men kan ook beide doen. Men kan goedig glimlachen bij de herinnering aan kindervreugde of kinderleed, men kan er ook het hoofd bij schudden. Maar voor ieder hebben ze toch hun beteekenis gehad. Kindervreugde en kinderverdriet hebben vaak richting en lijn gegeven aan een leven, en voor elk van ons staan ze in het klare en onbezoedelde licht dat in de eerste morgenstonden, vóór zonsopgang, den dag aangeeft en teekent, het oerlicht van den eersten scheppingsdag, toen dit het eenig geschapene was.
Ik heb ook niet een mooi boek willen schrijven.
Ik ben de zoon van Marten Claes, en mijn moeder was de dochter van Tist den Hoed. Mijn vader hiet Jozef, niet Marten, maar iedereen noemde hem zoo, en wij waren niet anders gekend dan: de zonen van Merten. Die naam, vertelde vader, kwam van zijn grootvader, ‘de groote Merten Claes’, die deel genomen had aan den Boerenkrijg, tegen de Fransche Sanskulotten, en daarna met eenigen van de familie was uitgeweken naar het Rijnland. Daar is hij gestorven. De Claesen
| |
| |
waren een hard en koppig ras, sedert eeuwen in de streek van Testelt en Averbode gevestigd, waar ze aan de leiding hadden gestaan van alles wat er gebeurde, in welvaart of ramp, innig verbonden met het klooster van Averbode. Toen ze het oude leemen boerenhuis, waarin ons geslacht heeft geleefd, enkele jaren geleden afbraken, stond er op den haardbalk het jaartal 1619. Ze waren afkomstig van Rotselaar, ‘en, vertelde vader verder, ze hebben alle-ze-leven ondereen ruzie gemaakt, maar toch vast aan mekaar gehouden ook’.
Mijn grootvader langs moeders kant, Tist den Hoed, hiet Hein-Jozef Lemmens. Hij zat er goed in, woonde in een groote hoeve met strooien daken en witte muren, en hij was de fierste, onbuigzaamste heereboer van heel de streek. Hij bezocht zijn werkvolk in het Kraanrijk, op de Worp, langs den Horeblaas, te paard, met een hoogen hoed op, korte broek, en zilveren gespen aan de kniebanden. Hij droeg altijd dien hoogen hoed, ook wanneer hij zelf naast de kar naar het veld stapte, als hij daar werk deed, en hij sprak uit de hoogte tegen iedereen. Een harde, eenzelvige trotskop als Tist den Hoed heeft er sedertdien in onze streek niet meer bestaan. Als vader later zegde: ‘Ons moeder is de dochter van Tist den Hoed,’ dan klonk dat bijna of hij zou gezegd hebben dat ze de dochter was van een notaris of een kasteelheer. Na zijn dood hertrouwde grootmoeder met Jan-Jozef Didden, ‘de Grune’, en werd daarom niet anders genoemd dan Betteke van de Grune. Op haar doodsprentje vernamen we dat ze Anna-Elisabeth Roden hiet.
Ons huis stond langs den steenweg van Zichem naar Averbode, waar langs beide zijden van de baan een stuk labeurland ligt, de Worp, en verder ommetom de groene vlakte van de Demervallei zich uitstrekt. Het is een schoon en frisch land. Naar het noorden toe is de vallei afgesloten door den Weefberg en de Averbodesche bosschen, waarboven de blauwe daken en de witte toren van het klooster zegenend uitsteken. Oostwaarts glijden tegen den einder weg de groene heuvelen van het Grasbosch en den Langeberg, waarachter het antieke Diest zich verduikt. De zuidelijke heuvelenrij heet Vinkenberg, Scherpenheuvel, met den vierkanten en den
| |
| |
ronden toren, en Keyberg, en westwaarts eindigt het dal tegen den zwaren blok van den Testeltschen berg. Al deze ‘bergen’ zijn maar heuvels of hoogten, die een zachte op- en neergaande lijn trekken langs den horizont. Ze leven mee met den gang van den dag, en zoo staan ze geteekend in de hoofden van de menschen uit de vallei. Het Demerdal, daartusschen, is een effen weidevlakte. Waar de grond begint te klimmen, naar Scherpenheuvel toe, wordt hij vruchtbaar akkerland. Zichem ligt aan den voet van die helling en buigt zijn grijzen kop over het groene Demerwater. Van zuid naar noord, van Zichem naar Averbode, loopt de steenweg, de Westelsche baan, en van oost naar west, van Diest naar Testelt, vloeit de Demer in grillige bochten door de beemden. Alleen langs den steenweg stonden in mijn kinderjaren enkele huizen.
Een schoon land, en een oud land. De menschen in de vallei, van Zichem en Averbode, Oxlaar en Testelt, leefden er in de overgeërfde tradities, met de oude gewoonten in alle dingen, met het stampvast voorvaderlijk geloof en bijgeloof. Ze spraken er nog met woorden en zegswijzen waarvan er sommigen wel uit een ver verleden moesten stammen. Als de dreigende dondertorens boven den rand van den einder oprezen, spraken ze van ‘hamerslagen wolken’. Kwam er een dikke nevel op, noemden ze dat een ‘wolvenlucht’. Ze hielden er de familiebanden sterk aan en hielpen elkaar in den nood. Ruw van aard en denken, hadden ze ook al de gebreken die daarmee samengaan, vooral in de afgelegen gehuchten. De kinderen werden hard groot gebracht. Als het kermis was, en bier en jenever de koppen heet maakten, werd er met de messen gevochten, de mannen van het een gehucht tegen die van het andere, en het gebeurde vaak, vooral als er een oude familiehaat in het spel was, dat er een moord werd gepleegd. De kermis voorbij, kwamen ze tot zich zelf, werden ze weer stuursch stil, en wijs, en met den nasleep van gendarmen, tribunaal en gevangenis, zaten ze nog weken lang 's avonds voor den haard te prakkezeeren over het geval, en over eigen onschuld en deugdzaamheid, terwijl ze 's nachts niet slapen konden van schrik als getuigen te zullen moeten
| |
| |
verschijnen of er in betrokken te worden. Toch, goede menschen waren het.
En ze waren arm, allemaal. Rijke grondbezitters, dikke boeren, woonden er maar enkelen in de Demerstreek. Eenigen bezaten een eigen boerderij, met wat eigen grond, zooals wij bij ons, maar niet voldoende om van te leven met een groot gezin. Klein labeur, met gehuurden grond, en werklieden, en deze laatsten meestal doodarme menschen met vele kinderen.
Buiten het dorp, in de gehuchten en langs de zandbanen van Averbode en Oxlaar, waren de woningen bijna overal leemen huizen, met stroo gedekt, met den zij- of achtergevel naar de straat gekeerd, door een haag van beuk of doorn van den weg afgescheiden, met een vlierstruik naast den waterput, en achter het huis een paar fruitboomen. Versch gewit, rond Paschen, blonken die huisjes vriendelijk tusschen het groen, pasten schoon in het landschap, maar binnen was het er benepen en bedompt, en veel te eng voor het gezin. Als ge met het touwtje, het ‘klinksnoer’, dat door de deur hing, de klink hadt opgetrokken, kwaamt ge in de woonkamer. Daar was de breede open haard, zwart van roet en asch, die een heele zijwand innam en het hart was van het huis. Rond dien haard gebeurde alles, werd alles beredderd en besproken, en deden ze in den winter het kleine werk. Men stookte er dennestruiken, of mutserds - hetsels - hout uit de mijt, en dennenaalden, die men kosteloos in de bosschen van Averbode mocht bijeenrijven. Dat ‘spellen scharen’ was vooral het werk van de vrouwen, en elken dag kon men er tientallen, waaronder kleine meisjes van twaalf en dertien jaar, over alle wegen zien voorbijtrekken, met over de schouders een zak dennenaalden, dien ze met uitgestoken armen in evenwicht hielden. Het diende ook als strooisel in den koestal, en het gaf een zuur mest dat den grond weinig verbeterde. De kinderen moesten op de vrije dagen denappelen en droog hout gaan rapen, en velen werden daarvoor zelfs weggehouden uit de school. Er werden ook flaggen gestookt, mos en mager groeisel van den heidegrond, die ze met de flagzeisen van den grond hakten. En droge turf, luif, die in de bosschen of in de heide werd opgedolven. De natte
| |
| |
turf, baggerd, werd in de moerassige weiden langs de Letsgracht uit den grond gehaald, als een dik zwart modder, met brokken half vergaan hout er in. Dat werd opengespreid op het gras en men liet het in de zon drogen. Als het hard genoeg was werd het, in vierkante brokken gebroken, opgestapeld in hoopjes, baggerdboeren. De groote kuilen tegen den Testeltschen berg noemt men nu nog baggerdkuilen. Dennenaalden en baggerd gaven als stooksel veel stof en een scherpen dikken rook, die heel het huis, muren en meubels, kleeren en menschen doortrok. De ijzeren ketels, waarin het voedsel voor het gezin of voor het vee gekookt werd, hingen boven het haardvuur aan een keten, deheerdketting, of het haalijzer, dat als een groote zaag was, vastgemaakt aan den schouwbalk, en met een haak konden ze korter of langer gemaakt worden. In het vuur stond de heerdpikkel, waarop het brandend hout lag. De groote schouwmantel, die als een luifel den ganschen haard overkapte, rustte op den heerdbalk, en de bouwer van het huis, de eerste bewoner, sloeg daarin gewoonlijk het jaartal waarop hij het bouwde met de beginletters van zijn naam. Die huizen waren sterker dan ze uiterlijk leken te zijn met die leemen muren. Het heele geraamt was meestal uit eikenhout. De rest, latten, mortel of leem, het stroo van het dak, werd er ieder jaar weer bijgeplakt en bijgewerkt waar het noodig was. Velen die hun poëtisch wit huisje later hebben afgebroken om op dezelfde plaats een ‘schoon steenen huis’ te bouwen, hebben de eiken balken van het oude voor het nieuwe huis gebruikt.
In één hoek naast het haardvuur lag de stookvoorraad, spelden, hout of turf, en wie in de wintermaanden dit hoekje veroveren kon zat op het beste plaatsje om te luisteren naar wat er verteld werd, om het minst angst te hebben bij spookverhalen en verdachte geruchten, buiten, al was het er soms zoo heet dat het vel op uw beenen er van ‘verhest’ was. In den anderen hoek vond men in de meeste huizen het ‘hoelievuur’, in steen gemetst, met pot en rooster, waarin voor het middageten kolen werden gestookt. Onder den schouwmantel was het ovengat, gesloten met het ijzeren ovenscheel.
| |
| |
Eens in de week werd daar gebakken, door moeder, werd eerst de deeg met de voeten getreden, in de moel, en daarna in ronde brooden met de zwoele in den oven geschoten. Dan geurde het huis den heelen avond van het versche baksel. Hier en daar vond men ook een apart staand bakhuis. Daarin overnachtten dikwijls de landloopers en leurders.
In die eenige huiskamer leefde het gezin, rond de tafel om te eten, en anders rond den haard. Bij de schamelsten stond daar ook het bed van de ouders, met een katoenen gordijn er voor, en in den aarden vloer, onder het bed, was een hol waarin de aardappelen lagen voor den winter. Achter het bedgordijn verborgen hing tegen den muur het oud voorlaadgeweer. Kwamen er vele kindertjes, dan werd er een kamertje bijgebouwd, tegen den muur van den haard, met een klein raam dat meestal niet openging. Veel licht belet de kinderen te slapen, en de vliegen zijn te kwaad. In dat kamertje sliepen ze, naar gelang het getal, met twee en drie in een bed, ook als ze grooter werden. In de huiskamer waren vier deuren, de voordeur, de achterdeur, de deur naar de slaapkamer, en deze naar den stal en de schuur. Op de schouwplank, waaraan het smalle schouwkleedje als versiering diende, stond een kruisbeeldje, met er naast een paar kandelaartjes en tinnen borden, rijstpaptellooren. Op de schapraai, het eetschap, prijkte een Maria-beeldje tusschen een paar papieren bloemen. Door de achterdeur kwam men in een hok waarin de kuipen stonden voor het koevoedsel, met al den rommel die stal en vee meebrachten. Die het wat beter doen konden bezaten, behalve de haardkamer, nog een tweede kamer, en daarin stond een kachel, een ‘Leuvensche stoof’, met breede platte buis, waarop potten en pannen konden geplaatst worden. In de winterdagen zaten ze er rond den rood gloeienden stoofpot, en dikwijls stonden daar ook het bed van de ouders, het kleerschap, en de wieg met het jongste kindje.
Op hun mageren grond, van het Hageland onder den Demer, van de Kempen boven den Demer, deden ze hun hard labeur van aardappelen en koren, van beeten en klaver, rapen en spurrie. Wel te verstaan de gegoeden, die er beter voorzaten, die een koppel koeien hadden, welke naar de
| |
| |
gemeentebeemden langs den Demer werden gedreven door de kinderen, en die in het najaar een zwijn konden slachten. De anderen, die van de kleine leemen huizen langs de zandbanen, te Oxlaar en te Averbode, werkten in de bosschen van graaf de Merode, voor een schraal dagloontje van eenige centen, op het veld, of waar ze gevraagd werden. In den winter zaten ze in de bosschen om denappelen te plukken, waarbij ze zich van den eenen boom in den anderen zwaaiden, met het gevolg dat velen op een schoonen dag met een gebroken been naar huis werden gedragen. Of ze gingen wilde dorens steken voor het griffelen van rozen, of aan de Letsgrachtbrug zand wasschen, dien ze mochten uitdelven in de Averbodesche bosschen en, op hun stootwagentje geladen dat ze met groote inspanning voorttrokken samen met een koppel honden, te Zichem en te Scherpenheuvel verkochten om over den huisvloer te strooien. Er waren eenige klompenmakers, lattenklievers, bezembinders en visschers, en met het stroopen van hazen en konijnen werd er in het geniep een cent bij verdiend. Te Zichem lagen er langs Dulp en Demer een paar steenovens en een fabriek van borstels in het oude Elzenklooster, te Averbode was de kloosterdrukkerij, waar enkele menschen een loon verdienden. Maar overal was het een klein gewin. Dikke daghuren werden alleen verdiend door de ‘Walemannen’, degenen die den oogst gingen doen op de groote hoeven in de provincie Namen of in Zuid-Brabant. Met vijf, zes of meer, bijeengeronseld door hun voorman, trokken ze op, in Juli-Augustus voor het graan, en later voor de beeten. Wij zagen ze in groepjes over den steenweg stappen, van Oxlaar en Molenstede, van Veerle en Averbode, naar het station van Zichem toe, met in een groven ‘heupelink’, of bedpeluw, die over hun schouder hing, een paar brooden, een kommetje spekvet, een paar kousen, klompen, en een hemd. Op den anderen schouder droegen ze hun pik, met zakkengoed omwonden, en hun pikhaak met een kurk op de
scherpe punt. Gewoonlijk ging er ook een vrouwmensch mee om voor het eten te zorgen en verder mee te werken, en zelfs kinderen van elf en twaalf jaar voor het klein werk. Drie, vier weken aan een stuk slaafden ze in het Walen- | |
| |
land als beesten, dertien en veertien uren per dag, eigenlijk zoo lang er licht in de lucht was. Een paar keeren heb ik later een groepje van die arbeiders bezocht. Het vee was er beter gehuisvest op die Waalsche hoeven. Van den boer kregen ze elken dag een hoeveelheid aardappelen, anders niets. Hun spek moesten ze meebrengen, of van den boer koopen. Alleen den laatsten dag trakteerde de boer, met jenever, en als ze dan half bedronken waren betaalde hij de loonen, legde voor ieder een stapeltje vijffrankstukken neer, en was weg. Ze wisten dat ze bestolen werden, dat er altijd een paar dagen te weinig werden gerekend, maar ongeletterd als ze waren durfden ze niet reklameeren. Ze kenden bovendien geen woord Waalsch, en waren gelukkig met het hoopje schoon zilvergeld. Als ze weer thuis kwamen zagen ze er zoo afgetobd en gebroken uit dat men ze haast niet meer herkende. Daar was iets onnoemlijk triestigs aan die wroeters.
De toestanden zijn er maar verbeterd toen de Boerenbond is opgekomen.
Vele meisjes en jongens trokken naar de stad, om ‘een post’ te zoeken. Van degenen die naar Brussel trokken kwam niet veel terecht, van die naar Antwerpen gingen wel. Ze bleven daar, trouwden er, en geraakten meest allemaal in goeden doen. Met de kermisdagen, nieuwjaar, de hooge heiligdagen, kwamen ze ieder jaar naar huis. Ze vervreemdden niet, bleven altijd in voeling met de familie, en daar waren er die zich in hun ouden dag weer opnieuw in de streek kwamen vestigen. Vooral met ‘groote kermis’, in de maand October, keerden ze in heelder groepen terug naar de geboortestreek, met veel centen op zak en schoone kleeren, en die schoone kleeren waren de beste reklame om het jong volk naar de stad te lokken. Alleen wanneer ze wegtrokken naar Charleroi - Sjarelerooi - zag men ze niet meer terug. In mijn kinderjaren is er een broer van vader, die in de streek den naam droeg van ‘de witte Koekoek’, met zijn gezin naar Charleroi verhuisd. Ik geloof niet dat daarvan nog ooit iemand bij ons is teruggekomen, zelfs niet bij den dood van mijn ouders, en wij hebben er ook niets meer over gehoord. Trok er een gezin op naar het zwarte mijnland, naar
| |
| |
de ‘hoelieputten’, dan ging de familie mee tot bij den trein, en met tranen werd er afscheid genomen, alsof het voor de eeuwigheid was. En wanneer ze ginder, in een der gore arbeiderswijken van Charleroi, of in een der onooglijke mijnwerkersdorpjes van de kolenstreek eenige maanden woonden, en hooge dagloonen verdienden, met goed eten en veel drinken, legden ze de Kempische eenvoudigneid en hun voorvaderlijk geloof stuk voor stuk van hen af, als een kleedsel dat niet meer paste, en ze genoten er vaak de treurige faam de brutaalste, de gevaarlijkste vechtersbazen onder de mijnarbeiders te zijn. Hun schouders waren te zwak om de nieuwe weelde te dragen, hun karakter was niet bestand tegen het vreemde, en hun geloofsgebruiken, uit den band en de omgeving gerukt van geboortedorp en familie, boden geen weerstand aan de nieuwe ideeën waarin ze kwamen leven. Ze voelden zich bovendien verlaten ginder, waar ze de taal niet kenden en niet aarden konden, waar ze met minachting werden bejegend, en velen verdierlijkten er tot het laagste uitschot. Neen, die kwamen niet meer terug, die konden te Averbode niets meer komen doen, en voor de menschen in het oude land telden ze om zoo te zeggen niet meer mee.
Hun voedsel was al even eenvoudig, even arm als hun woning. Ze aten roggebrood met vet gesmeerd, aardappelen met ajuinsaus, azijnsaus, smoutsaus, met wat groenigheid in den zomer en met gedroogde boonen of erwten in den winter. Alleen zondags kwam er bij het middageten een stukje ‘vreemd spek’. Zoo noemde men het Amerikaansch spek dat in groote kisten toekwam. Het was van drieërlei kwaliteit, volgens de prijzen. Het goedkoopste werd het meest verkocht. Het werd uitgebakken tot er bijna geen greintje vet meer inbleef, daar dit dienen moest voor den boterham gedurende de week. Anders droog brood, of wat zout over de snee. De avondkost bestond uit boekwijtpap, botermelk met brokken roggebrood, gebakken aardappelen die in de pan op tafel werden geplaatst. Een haring bij het eten - één voor drie! - was bijna een feestdag. Als er voor de kinderen geen melk meer was werd er Diestersch bier in de zuigflesch gedaan. Daar heeft een zeker jaar, een winter lang, bijna hongersnood
| |
| |
geheerscht. De ziekte was onder de koebeesten, de varkens stierven het eene na het andere, en de aardappelen waren mislukt. Als men langs een boerenhuis kwam waaide de stank u tegen van de half verrotte aardappelen die toch nog werden gekookt voor het vee. Overal werd er gestolen. 's Nachts moest er gewaakt worden bij de aardappel- en beetenkoten, bij konijnenhokken en kippenrennen, en de boeren hadden onder elkaar een wacht opgericht die den heelen nacht de ronde deed langs de eenzame zandbanen. Als er een dief gepakt werd was het altijd een arme mensch uit de streek, met een hoop kleine kinderen. Hij werd nooit overgedragen bij de gendarmen, de mannen van de wacht gaven hem ter plaatse een pandoering, lieten hem dan gaan, en zetten hun ronde voort. Ze maakten ook den naam niet bekend, om dien mensch niet in de schande te brengen. Toen heeft een priester, de pastoor van Tessenderloo, het volk van de streek grootendeels van den hongersnood gered. Hij liet groote hoeveelheden boonen en pekelharing naar zijn pastorij komen, en verkocht die tegen een nietig prijsje. Wie niet kon betalen moest niets geven. Van uit al de parochies, uren in het rond, trokken ze er op af, met een zakje voor de boonen en een blikken marmit voor den haring. Die ‘Pastoor Pekelharing’, zooals hij overal genoemd werd, bezat daarna geen rooden knop meer. Hij was niemand anders dan de latere Monseigneur Keesen, Lid van den Belgischen Senaat, Huisprelaat van Zijne Heiligheid den Paus, en wat weet ik nog meer. Ik heb hooren zeggen dat hij dit geworden was omdat de bisschoppen niet meer wisten wat zij met dien lastigen pastoor Pekelharing moesten aanvangen. Voor de kasteelheeren van de streek was hij een socialist. Voor al de arme menschen die hem hebben gekend was hij een heilige.
Daags voor kermis werd er een bokje of een geitje geslacht. Ze kregen dat voor niet, piepjong, van Wannes Raps, den mandenmaker, strooper, visscher, paardenviller, en grootsten jeneverdrinker van de streek. Hij bracht het op aanvraag enkele weken te voren, en daags voor kermis kwam hij het zelf slachten en nam de huid mee als betaling. Een hen in den soepketel, een koppel konijnen, een paar witte brooden
| |
| |
en vlaaien, een emmer mosselen, brachten de kermisstemming onder het schamel dak. In het najaar, bij het binnenhalen van de aardappelen werden er boekwijtkoeken gebakken, en uit den Demer en de Dulp, uit de kuilen van het Kraanrijk of het broek, kwam er wel eens een pan visch.
Waar ze het doen konden werd er in het najaar een zwijn geslacht. De eerste dagen werd dan van de ‘kleinigheid’, ever en ribbetjes, pooten en ooren, gesmuld dat het vet langs de kin liep, de pan was niet van het vuur, er werden pensen gemaakt, of kipkap, en zondags werd de naaste familie uitgenoodigd op de ‘varkensfeest’. De hespen en zijden lagen een gepast getal dagen in het pekelvat, en werden daarna, in zakkengoed genaaid, in de haardschouw gehangen om te drogen. En waar een van de zonen wildstrooper was - en waar was dat niet? - kwam er ook wel eens een haas of een koppel wilde konijnen op de tafel. 's Avonds, en dan moest de grendel voor de deur geschoven worden.
Hun kermisspelen waren vaak ruw en dwaas, het haan kappen, hering bijten, koek bijten, pap eten, man of wijf kruien, niets voor fijne gemoederen uit de stad, maar ze hadden er hun gezond en dik plezier in, en ze deden er niemand kwaad mee. Met Diest-kermis mochten al de herbergiers bij hun brouwers te Diest gaan eten. Fameuze gastmalen waren dat, waarover weken lang gesproken werd te voor en ter na. Als er ergens een ondertrouw was kwamen de vrienden van den bruidegom in den avond meefeesten. Ze brachten allen hun ouderwetsch voorlaadgeweer mee, met tien en vijftien te gelijk gingen ze dat om het kwartier voor de deur afketsen, en het gaf een donderslag die ge tot in de naaste dorpen hooren kondt. Trouwde er op de parochie echter een weduwnaartje die in geen geur van heiligheid stond, die tegen zijn vrouw zaliger meer de beest had gespeeld dan de mannen gewoonlijk deden, en misschien van toen af reeds naar de nieuwe vrouw had gelodderoogd, of een vent die ergens een braaf meisje met een kind liet zitten, dan gingen ze 's avonds rond zijn huis ‘belle-merkt’ houden. In stilte kwamen ze bijeen, met fluiten, horens, toeters, emmers, kettingen, ketels, zweepen, met alles waarmee lawaai kon gemaakt worden, en
| |
| |
plots, op een gegeven teeken, ontstond er rond het huis een helsch lawaai, dat tot diep in den nacht voortduurde. Als het een echte groote verdommeling van een smoeskop was dan werden ook de ruiten uitgegooid, en voor de rest van zijn dagen wist hij dan hoe hoog hij in de achting van de parochianen stond.
Zoo leefden, en zoo wroetten, en zoo aten ze, de menschen in de witte leemen huisjes, de eene wat beter dan de andere, in ouden eenvoud, zonder eenige hoogere betrachting. Zij vreesden God, zij hadden schrik van den duivel en van alles wat vreemd en boven of buiten de gewone natuurlijke dingen ging. Of ze gelukkig of niet gelukkig waren was een vraag die nooit oprees. Ze waren blij als er iets meeviel, en ramp en ongeluk voelden ze aan zooals alle menschen. In het harde werk van iederen dag, in de voortdurende bezorgdheid om het dagelijksch brood, kwam er in hun geest weinig verlangen naar een welzijn dat buiten hun bereik lag, was er geen verbittering in hun hart om wat ze niet hadden. Om hun leven hing een schijn zoo al niet van tevredenheid dan toch van berusting. Zij aanvaardden dat leven als iets dat niet anders kon, en waar niet veel over te prakkezeeren viel. Wie op het land leeft, wie den vreedzamen stap van de dagen ziet gebeuren, wie het koren ziet zaaien en de aardappelen ziet planten, ziet gedijen en rijpen, overheen lente, zomer en herfst, die kent de gejaagdheid niet van het gewin dat vlak voor hem ligt, en dat men dagelijks meet, die draagt in zich iets van den langzamen groei van het graan en de boomen en van de kalme verduldigheid van de dieren. De arbeid op de goede, de eeuwige aarde veroorzaakt geen inwendige schokken, geen wrok of geen opstandigheid. Zij zijn in alles verbonden met den grond, hun tijd is ingedeeld met de dagen en de seizoenen van den grond, en niets wordt daar ooit uit zijn evenwicht gerukt. De geest van de geduldige aarde gaat over in den mensch en maakt hem vast en sterk. Tevredenheid, geluk, hadden daar een anderen zin, dieper misschien, en ongeluk en tegenslag hadden een meer tastbare beteekenis.
De wit gekalkte leemen huisjes, met het scheef gezakte
| |
| |
strooien dak, met den wingerdtak langs den gevel en den vlierstruik naast den put, verdwijnen een voor een in het land van Oxlaar en Averbode, en er worden geen nieuwe meer gebouwd. Ik wil er geen dichterlijk romantisme omheen weven. Ze pasten, deze huisjes, van buiten gezien, schoon in hun groene kader. Maar ik heb ze te goed gekend om achter die schoonheid, achter de poëzie, niet het armelijk leven te zien, waar hoegenaamd geen poëzie aan was. De steenen huizen, die in de plaats zijn gekomen, zijn ruimer, gezonder, met meer licht en lucht, niet doortrokken van stalgeuren. Daar wordt geen baggerd of luif, die over alle meubelen een grijze laag stof legde, meer gestookt. De zure rook van de brandende dennenaalden trekt niet meer door de avondlucht. Daar is, ja, daar is zelfs geen open haard meer. Alles is ruimer, gezonder, beter.
En toch, en toch, mijn oogen zoeken u, witte leemen huisjes, waar ik u vroeger gezien heb, waar ge zoudt moeten staan, en waar ik u niet meer vinden zal. En waar ik u hier en daar nog ontmoet blijf ik staan voor uw geval. Want de ziel, de oude, zuivere ziel van de Kempen, die tusschen uw schamele wanden leefde, is ook heengegaan, die hebben ze ook afgebroken omdat ze niet wisten hoe ze die moesten overbrengen in het ruimere en gezondere steenen huis. Rond dien zwart berookten haard heerschte een geest die allen en alles in één band verbond, de dooden met de levenden, de zichtbare met de onzichtbare dingen. De herinneringen en tradities leefden er zuiver en sterk voort. Rond dien haard werd, de blikken gericht op de spelende vlammetjes of op den kwalmenden rook, alles bepeinsd, gezegd, overwogen, het blijde en het droeve, het droeve het meest, en in de nieuwe steenen huizen is er geen plaats, is er geen haard meer om dat te doen. Van dat open vuur ging een zachtheid uit, en een groote liefde, en een vrome goedheid. Daarrond werden de oude verhalen verteld, die als de heilige geheimen van een ras van geslacht tot geslacht worden voortgezegd. Een land heeft niet alleen een ziel, maar ook een gezicht. Als men aan dat gezicht raakt, dan raakt men ook aan de ziel.
Daar zijn geen open haarden meer, de vuren zijn gedoofd,
| |
| |
en in het nieuwe huis is geen hart. Geen baggerdvuren, geen zure stalluchten, daar wordt in den heiligen nacht geen kerstblok meer in den haard gelegd, en, wordt het koren nog wel gepalmd? En de heerlijke angsthuivering is er ook niet meer, de rilling die het hart deed stilstaan voor de verborgen machten die in den donker fluisteren, die onhoorbaar schrijden om het huis. Want daar worden geen verhalen meer verteld over heksen en spoken, en daar worden geen oude liedjes meer gezongen. De menschen hebben geen verleden meer, alleen nog een toekomst, en zoo zijn ze veel armer. De band is gebroken met het oude. De geesten, de heksen en spoken, hebben de streek verlaten, en ze zijn nog door niets vervangen. Rond kachels en vulhaarden komen ze niet.
(Wordt voortgezet.)
|
|