| |
| |
| |
De heilige op den mesthoop of De lof der vriendschap
(Novelle)
door Hendrik Prijs
I
Ik bedoel Job, den heereboer uit het land van Us, den man met de drie gracieuze dochters, de zeven gezonde zonen, den duizendkoppigen veestapel van kameelen, schapen, koeien. Ik bedoel Job met zijn prijs-os en zijn princiepen.
Dat geld en goed lagen niet als een balast op zijn hart, daarvoor was Job te slim. Zijn zeven zonen bezaten elk een hof en over zonen en goederen regeerde hij met verstand en verdraagzaamheid.
‘Het is alles van mij,’ sprak Job.... ‘maar ik met dat alles hoor aan God.... Daar is geen aar op het korenveld en geen haar op mijn hoofd die niet van den Heer zijn.... Mijn vrouw en mijn kinderen hebben een schoone plaats in mijn hart, maar mijn hart met de kinderen hoort aan God....’
De drie dochters van Job waren een plezier voor de oogen. In het dorp noemde men de meisjes, de drie graties.
Zij verlustigden hun vader, de oudste kende de secreten der kruiden. Zij voerde het hooge woord in de keuken. Wanneer Job een feest gaf en de ééne of andere spijs zijn tongblad streelde door haar delicaten smaak, riep Job uit:
‘Heer ik zegen U om mijn oudste dochter.... die de natuur en haar vader kent!... zonder haar zou ik bijlange niet zoo vet en gezond zijn.’
Melia, zijn tweede dochter bespeelde de harp.... haar vingers waren als er voor gemaakt. Soepel en vlug.... betokkelde
| |
| |
ze het gevoelige koninklijke instrument; haar floeren stem zong de jodenliederen en het timbre van haar orgaan was ontroerend.
Job riep: ‘Heer, ik zegen U om mijne Melia, en haar zingende harp en ziel. Wat zou ik zonder haar zijn! Zij helpt me bidden.’
Lydia was de jongste. Zij bezat een lichaam als een veer.... Het dansen zat haar in het bloed. God! Wat een hielpezen bezat die Lydia toch. Alles rilde aan haar lichaam wanneer ze door een tarantella-maat gedragen, voor de oogen der invité's op haar teentoppen voorbij schoof.... Haar stap door de dorpsstraat deed denken aan het gedragen rhythme eener Pavane.
Ook bezat Job drie voorname vrienden, die in hun vereering wel wierook voor hem zouden gebrand hebben....
Zeker ze waren niet veel jonger dan Job, maar prachtig geconserveerd, want zij beoefenden de deugd. Wel gebruikten zij al de middelen die de natuur en de moderne praktijk schonken om de huid van hun gezichten zacht en ongerimpeld te houden. Zij deden nooit kwaad, noch langs den waterkant noch in de verdachte kotjes waar aangestoken vrouwen wandelden of huisden.
Aan de milde tafel van hun heiligen vriend Job zaten zij graag aan. Elifaz de Themaniet vooral, die bracht telkens een schoon presentje mee voor de keukenprinses Myria en talrijke lofwoorden voor haar kooktalent.
De Suhiet Bildad kon zijn oog en oor niet afwenden van de bevallige Melia met de zachte keel en haar muzikaal talent dreef hem er naar dit wonder als bedgenoot bij zich te nemen.
O, die heimelijke Zafar de Naämathiet, die wel met de oogen het lichaam der kleine Lydia had opgeëten.... De zedigste dansen van het meisje deden hem geen goed.
Zij bezat inderdaad een gebronzeerd en zeer begenadigd lichaam met boeiende armen en hals.
‘Heer, dat ik zooveel plezier beleven mag van mijn Lydia... Is zij niet schoon genoeg om voor Uw troon te dansen? Ik ben er overtuigd van, zij zou het nog beter doen voor Uw troon dan voor haar vader.’
| |
| |
Buiten dat alles bezat Job een vlam van een vrouw, met duivelsch temperament, die hem gelegenheid verschafte, zijn geduld te schaven, te schuren en te polijsten tot het karbonkelde lijk de heiligheid zelf. Job bezat op den duur een Jobsgeduld.
Zoo lag in het licht van Gods oog Jobs landgoed te schitteren als een stukje van zijn eigen glorie, al hadden Jobs goede vrienden en zijn kwade geesten reeds menige poging gedaan om den glans van dit juweel te vertroebelen.
Om te beginnen met de drie zusters. Tot Myria eerst, die de keuken dreef:
‘Tracht, voor de grap, uw vader eens meer te verlekkeren op uw spijzen dan op God.... kom, verleid zijn buik, Myria, met uw getruffeerde sausen.’
Myria en Job behielden de gulden middelmaat!
Dan werd Melia beproefd:
‘Meisje, kent gij de liederen der Sabeërs, het volk van aan den anderen kant? Zij zijn zwoel en treurig en bedwelmen de zinnen zwaarder dan elke drank. Zing voor uw vader deze liederen van min en passie!’
‘Neen,’ sprak Melia, ‘de liederen van mijn volk zijn schoon van toon en tekst en bederven de zeden niet.’
Tot Lydia, die speelsch en jong was, sprak de duivel alzoo:
‘Kleine dartele hinde, kent gij de laatste dansen der Chaldeërs? Weet gij dat ze brutaal zijn lijk de slag van de zweep? In de golvingen van uw lichaam zijn nog tal van dingen die slapen. Dans alzoo voor uw vader!’
‘Ik steek niet naar het hart van mijn vader, al wil ik wel zijn oog verlustigen met mijn vreugde, en zijn melancholie verdrijven.’
Dan deed de duivel een poging op de zonen, wilde ruzie stichten onder hen, maar deze kloeke kinderen bleven de zuilen waarop Jobs gedoe rustte. Zij werden nog meer zuil en deze onderlinge verstandhouding schonk aan de firma Job en zonen nog grooteren bloei. Het was om compassie met den duivel te krijgen.... het maakte Satan razend.
Toen tartte de booze geest den Heer en daagde Hem uit. God profiteerde van de kans om zijn heiligen onderdaan nog
| |
| |
heiliger te maken, den duivel nog dieper te vernederen en zijn eigen glorie te vermeerderen.
Job zat aan zijn deur in de zon een pijp te rooken, rustig zat hij er, want zijn vrouw was op boodschappen uit. Hij bekeek het mooie landschap, dat van hem was en dankte den Heer in zijn hart om zijn geluk.
Kwam daar niet van uit de verte een jongen aanrennen, zwaaiende met de bruine armen. Buiten adem viel hij voor Jobs voeten neder, slaande met de vuisten op zijn borst.
‘Meester, meester, terwijl mijnheer uw zoon aan het feesten was ten huize van mijnheer den eerstgeborene, vielen de goddelooze Sabeërs in zijn gebied. Met hun lansen nagelden zij al de knechten aan den grond,... geen enkele dienstmeid kan nog eerlijk onder de oogen komen, de ezelinnen voerden zij mee en ook de ossen.... en vooral den prijsos met zijn gouden medalie. Zij verdeelden het goed onder elkaar. Zie, ik ben de eenige die vluchten kon en het ook deed!’
Job kreeg niet eens den tijd om medelijden te hebben met zijn knechten en zijn geschonden vrouwvolk, want daar naderde reeds een tweede bode met ander nieuws.
‘Meester hoe ga ik het U vertellen, wat voorviel met het rijke goed van uw twee andere zonen. Wij dronken koffie want zoojuist brachten wij de laatste schoof gouden koren onder dak. Wij zaten samen in de groote kamer en verheugden ons, felle bliksems flitsten door de lucht. “Het is maar goed, dat de rijke oogst geborgen zit!” sprak de meestergast.
Ik zat het kortst bij de deur, daaraan dank ik mijn redding. Het hemelsch vuur sloeg naar beneden, deur in deur uit, kroop door de stallingen en woonhuizen tot bij ons. Geen meid, geen knecht, geen dier ontsnapte aan de vlammen. Zie meester hoe ik beef en zwem in mijn zweet. Hoe gelukkig ben ik, daar ik nog leef.’
De tweede bode ging naast den eersten staan jammeren.
Job verbleekte, daar naderde een derde en een ongeluk komt nooit alleen:
‘Mijn heer en meester, moet ik u melden wat voor een dievenvolk de Chaldeërs zijn, gij weet het beter dan ik.... het
| |
| |
grootste bandietenvolk van Azië. Zij staken het goed van uw twee zonen in brand, voerden het dienstvolk als slaaf mee en morgen bluffen zij met onze prachtkameelen.’
Nu liet Job zijn beide armen moedeloos naast zijn lichaam hangen. Dat waren felle slagen voor zijn hart.
‘Mijn vrienden, ik ben straatarm!’
Van achter het woonhuis trad een oude knecht te voorschijn. Hij dierf bijna niet spreken.
‘Gij zijt ook een onheilbode, begin maar.’
‘Mijn arme meester, wij vierden feest in het huis van den eerstgeborene. Gij weet hoe ervaren uw oudste dochter is in het bereiden der spijzen. Zij werd dan ook luidop geprezen en ieder zei: “Hoe jammer dat ons aller vader Job niet van de partij is om dezen reebok te proeven.” Hij was met witten wijn bereid. En dan de brave Elifaz die zoo verlekkerd is op het lieve meisje en haren rhumpodding. Ook de vriendelijke Melia had de gasten ontroerd met een paar nieuwe liederen en uw jongste dochter danste op de teentoppen een tarantelle vol schuchterheid. Wie vergeleek haar ook weer met een doorschijnende libel, die met trillende vleugels over het water scheert? Ieder hield de starre blikken gericht op de gespannen hielpezen boven haar naakten voet. Aai! Toen gebeurde het. Een heete woestijnwind stiet het zware gebouw omver. Een gekraak of de duivel er zich mee bemoeide want God doet zoo iets niet. De zware plafonbalken stortten op het gezelschap neer dat zich zoo goed amuseerde. Hoe ik zelf niet er onder begraven lig kan ik niet begrijpen.’
Dit leed was te groot. Job trad naar binnen en stuikte voorover op den steenen vloer van zijn keuken. Daar vond zijn vrouw hem liggen schreien om zijn ellende, toen zij 's avonds van haar boodschappen thuiskwam. Zij keek hem donker aan nadat hij alles verteld had.
‘Wie heeft zoo diep gezondigd, dat God ons op die wijze treft. Ik niet.’
‘En de beproeving, is dat niet het schoone recht van God? Wie geeft, mag immers terugnemen en laten wij toch niet samen met ons aardsche goed onze hoop verliezen, vrouw.... onze hoop op den Heer!’
| |
| |
‘Gek!’ sprak zijn vrouw en ging heen om op haar beurt te weenen om het verlies van al dat goed.
| |
II
Zoo zat Job nu daar, deugdzaam en arm in zijn keuken.
‘Wanneer er niets verandert en de door U verwachte hulp van boven niet opdaagt dan komt ons laatste bezit binnen kort onder den hamer!’ sprak de vrouw.
‘Die hulp zal ons gezonden worden, ik gevoel het.... maar wat niet schoon is van u, vrouw, ge wilt mij de fout van onze miserie in de schoenen schuiven.... ge weet nochtans hoe steeds mijn gemoed voor het kwaad gesloten bleef.’
Zijn vrouw kuchte eens en dacht iets slecht van hem.
Ondertusschen daagde de haast wanhopige duivel God weer uit en sloot een nieuw contract.
Een morgen stond Job op met een prikkende pijn aan de kin. Hij sprak erover met zijn vrouw en deze ontdekte tusschen de witte haren van zijn baard een rood puntje en hier en daar nog sporen van andere roode puntjes in wording.
‘Wel vrouw, dat het de baardziekte maar niet is, dat zou pijnlijk en vervelend zijn en mijn gezicht niet weinig ontsieren.’
In den dag liep Job bij een dokter binnen. Zeker! het was een soort baardziekte. De dokter noemde de kwaal met een Latijnschen naam, gelijk ze dat nu nog doen. ‘Wachten tot morgen!’ 's Anderendaags na een slapeloozen nacht te hebben doorgebracht, vernam Job de droeve waarheid. Het kon geen baardziekte zijn want gansch zijn gezicht was met puistjes bezaaid en tusschen het ruige haar op zijn borst kriewelde het van de zelfde soort vuile puistjes. In zijn baard etterden reeds de eerste zweertjes. Zijn vrouw was er vies van.
‘God treft u.... ik laat me niet wijs maken, dat ge die smerigheid niet links of rechts hebt opgedaan.’
Van dien stond af wilde zij Job niet meer naast zich op de bedsponde, de heilige man stonk te zeer. Hij hield zich dan ook bij voorliefde in het open veld, zelfs 's nachts.
| |
| |
Toen de etter te veel in zijn baard kleefde schoor hij hem weg, dien vollen weelderigen baard van zilverig haar.
Zijn vrouw wierp al de ramen open wanneer hij den dorpel betrad.
‘Zijt gij weer daar met uwen lijkgeur?’ sprak ze dan....
‘God beproeft ons, vrouw!’
‘God treft niet zonder reden!’
Met vrouwen van dat slag redeneeren dient tot niets. Dat ondervond Job.
Had God hem niet alle goed en plezier ontnomen.... zijn ossen en ezelinnen, zijn lieve dochters en zijn zonen, de kracht van zijn huis. Wat liet Hij hem? Zijn schulden, zijn vrouw en een vuile ziekte.... allemaal plagen.
Treurend ging Job op een malsch en warm mesthoopken zitten, naast zijn huis. Zijn lichaam verspreidde een geur van alle menschelijke excrementen. Uit zijn oogen vloeiden tranen, etter en bloed. Daar bracht zijn vrouw hem zijn brood en zijn koffie en spoedde zich dan gauw terug naar binnen want het was weinig appeteitelijk; Job pestte feller dan het mest waarop hij zat.
Het walgde de vrouw wanneer hij met een potscherf de etter- en bloedklonters van zijn lichaam schuurde.
Toen kwamen zijn drie vrienden met hun kameelen, hun geschenken en hun vriendschap Job bezoeken: Elifaz, die parel van het zuiverste Themanietersras. Hij had vernomen dat zijn verloofde Melia zoo malheureus aan haar einde was gekomen. Nu bracht hij zijn troost en een gouden ring voor zijn vriend Job.
Ook Bildad kwam, de fraaie Suhiet. Hij wilde de wonden van Jobs ziel heelen met wat zoeten vriendentroost. En Zafar dan, wiens oogen eens verlokt werden door de dansen van Jobs vlugge kind. Had niet deze geleerde Naämathiet met de lieve Lydia, de zon in zijn dorre woonst willen brengen.
Hun vriendschap moest Job een balsem voor zijn wonden zijn. Dat verwacht iedereen van de vriendschap.
Maar toen zij zagen wat voor wonden het waren waaraan Job leed, stonden zij met verbazing geslagen.
De schoone Elifaz, die alleen gewoon was aan de geuren
| |
| |
van Jobs keuken, vouwde zijn mantel van Egyptische zijde over zijn lichaam, opdat de geur van Jobs lichaam niet zou gaan schuilen in de plooien.... hij vreesde deze kiemen der zonde.
Baldad was alleen gewoon aan de vlugge harpklanken en het zangerig orgaan van zijn liefke Melia en hier ontving zijn geslagen vriend Job hem, van op zijn mesthoop, met traag geklaag en gekreun. Dat verandert iets aan de vriendschap, dacht Baldad.
En Zafar, de geleerde, die belang gesteld had in Jobs vriendschap en deze steeds geroemd had in de geleerdste bewoordingen om het gladde stevige lichaam der kleine Lydia, hij kon zich volstrekt niet contenteeren met Jobs zweerenhuid, waaraan geen gezond plekske meer zichtbaar was.
Deze heilige vriendschap stond voor dezen mesthoop en al wat er op zat, met verlamming geslagen.
De arme Job trok hun aandacht op zijn ellende en hij roemde zijn trouwe vrienden om hun ontroering en hun troost, daar het alles was wat hem restte.
Job sprak:
‘Uw vriendschap, mijn vrienden, is het niet een schouder naast mijn schouder.... Is het niet het betrouwen in elkaar?’
‘Hm!’ zei Baldad.
‘Is het niet het kostelijkste geschenk van God aan de menschen, mijn vrienden?’ ging Job verder.
‘Is dees geen straf van God, mijn heer en vriend Job!’ zei Elifaz.... Verder sprak hij zijn bedoeling niet uit.
‘Mijn vrienden!’ smeekte Job, die vreesde te begrijpen.
Toen vielen zij alle drie 't akkoord. Zeker het was een straf des Heeren.... Raapte Job niet die vuile kwaal op, in één van de huizen die een gruwel zijn voor het oog van den Heer?’
‘Mijn vrienden?’ smeekte Job weer.
‘Mij maakt ge niets wijs, mijnheer Job, bekijk mijn huid, zij is zoo oud als de uwe en geen schilferke, geen puistje is er op te zien. Zij is glad en bruin als een koffieboon. Treft God mij met die vuile dingen? Neen! En bekijk het lichaam van mijn vriend Baldad. God bewaarde het schoon en effen. En heeft een vrouw gladder vel dan mijn vriend Zafar. Voilà!
| |
| |
Is dat niet een bewijs dat wij in de goede gunst van den Heer onze dagen slijten en in zuiverheid vooral.... maar gij?’
En zij trokken met afkeer alle drie den neus op.
‘Mijn vrienden, bewaar mij uw betrouwen!’
Toen Job zag dat zijn vrienden niets dan onrechtvaardige woorden overhadden voor hem en hun harten hardvochtig bleven, vervloekte hij den dag dat hij geboren werd en dien waarop hij zoo'n vrienden leerde kennen. Alleen God bleef hij loven, in God bewaarde hij zijn betrouwen.
‘Bekeer u, mijnheer Job, wees ootmoedig en de Heer zal U zegenen.’
‘De Heer verlaat mij niet!’ sprak Job vastberaden.
‘Bekijk U.... en denk na!’ spotten zij.
‘Ziet, mijn vrienden, dit zijn nu de uiterste einde van Gods wegen en wat een klein stukske van zijn raadsbesluiten is mijne ellende. Wie van u drie en gij ook mijn vrouw, verstaat den donder zijner almacht.’
Toen begonnen zij te lachen met den beproefden man, maar Job ging voort en roemde zijn zintuigen die nooit de zonde naar zijn hart brachten, waarop de vrienden nog luider lachten.
Elifaz sprak van ‘Stinkkruid!’
‘Neen, mijn vrienden, gij wilt het betrouwen in den Heer ontnemen, welnu, dat zal nooit op Jobs doodsbeeldeken gedrukt staan, dat zeg ik. Ik weet, dat ik zwaar geslagen ben, dat ik hier arm en stinkend zit, maar mijn betrouwen in God werd niet geschokt!’
Zijn drie vrienden dropen af, hun geschenken meenemend en Job nog zwaarder met leed beladen in zijn eenzaamheid achterlatend.
Maar Jobs leed, zijn ellende, zijn zweren en zijn armoe brachten hem nog korter bij God. De wanhoop der duivelen was zonder weerga.
En op een zekeren dag, zonder dat iemand er zich aan verwachtte, schilferde de korstige roof af en daaronder stak een verrassende fijne huid, die aan Job een nieuwe jeugd schonk, zoodat zijn vrouw meer dan ooit verliefde op zijn lichaam;
| |
| |
er gingen dan ook aanhoudend nieuwe krachten uit van hem naar haar. Zij baarde Job Jemina, Kezia en Kerenhappuch, drie nieuwe graties van meisjes en daartusschen in zeven nieuwe zonen.... zoo graag kwam zijn vrouw in zijn armen schuilen en op honderd jaren kan heel wat gebeuren.
Ook keerden rijkdom en welstand weder en met dat alles ook de vrienden. Elifaz, Baldad en Zofar. Zij roemden zijn rijkdom, zijn vriendschap en zijn geduld.
Gaat dat zoo niet op de wereld en is de vriendschap niet een schouder naast een schouder en een kostelijke gave des Heere.
Het moet wel zijn.
|
|