| |
| |
| |
De dood van mijn kind
door Staf Weyts
Zooals ieder jaar zijn wij ook nu weer, sedert het einde van Juni, voor enkele maanden ons zomerverblijf in de Kempen komen betrekken. Groot noch weelderig is het niet; maar het is uiterst aangenaam gelegen, langs een rustigen landweg, midden in de heerlijkste heide omringd van een pracht van dennenbosschen en in de onmiddellijke omgeving van het kasteel van baron de Ronville, een op pensioen gestelden generaal van het belgische leger.
Als medeoorzaak van veraangenaming, heeft de nabijheid van dit kasteel natuurlijk zeer weinig op zich zelf te beteekenen; maar sedert een drietal jaren zijn onze betrekkingen met baron en baronnes de Ronville zoo hartelijk geworden, dat wij als eigen volk vrij genieten mogen van hun overheerlijk park met zijn vijver en zijn roeiboot, met zijn eenden, zwanen, pauwen en kalkoenen, en dat ik ook, tegen alle wetten en gewoonten in, het gansche jaar door vrij jagen mag in de vele uitgestrekte bosschen der omgeving die hun eigendom zijn.
Des te meer gebruik wij maken van dit eerste oorlof, des te minder maak ik er echter van mijn jachtvergunning, want het jagen zegt mij slechts zeer weinig en een jager ben ik heelemaal niet. In den winter is het eerder uiterst zeldzaam en dan nog meestal eerst na herhaald verzoek, dat ik eens, met dit doel, een zondag bij den baron ga doorbrengen, en tijdens het zomerseizoen is het bijna zonder uitzondering, enkel en alleen om genoegen te doen aan mijn zesjarigen Eric, die dolveel van deze tochten in de bosschen houdt en een uitbundige pret beleeft aan het knallen van mijn geweer evenals aan het schichtig opspringen en wegvluchten van hazen en konijnen die ik doorgaans, slecht schutter als ik ben, inderdaad alleen vermag te verschrikken, dat ik deze liefhebberij nu en dan tot de mijne maak. Ik zeg nu en dan; maar dit
| |
| |
is slechts gedeeltelijk bij manier van spreken, want veertien dagen loopen er zeker nooit tusschen twee jachtpartijtjes tusschen, soms zelf nog geen week en het is ook al meer dan eens gebeurd dat het slechts enkele dagen waren, want Eric praamt er mij maar gedurig toe, en niettegenstaande al mijn goeden wil om hem niet te verwennen, of niet tot een dwingelandje boven mij te laten uitgroeien, is soms al de moeite van de wereld mij nog niet voldoende om zijn smeekingen te kunnen blijven wederstreven. Vandaag is dit ten andere ook weerom het geval geweest, want na mij een ganschen morgen vruchteloos op alle tonen te hebben kunnen laten pramen om er dezen nanoen andermaal met hem op uit te trekken, en na minstens honderd maal te hebben herhaald dat wij niet gingen, dat ik er geen lust toe had en dat wij eerst gisteren waren geweest, ben ik nu ten slotte toch maar weer een zwakkeling geworden, en heb ik mij zoojuist, nogmaals weder laten overhalen. Mijn vrouw lacht er eens gelukkig om, en terwijl ik, na het middagmaal, mijn geweer aan den schouder hang, gereed om te vertrekken, fluistert zij mij nog gauw oolijk schertsend in het oor dat Eric er dan toch, ten slotte, nog in slagen zal van mij een treffelijk jager te maken!
‘Foei gij, terg mij niet; geef mij liever een zoen!’ zeg ik.
Zij geeft mij een zoen, zij zoent ook Eric die reeds een tijdje ongeduldig naar het opnemen van mijn geweer te wachten staat, en hierop gaan wij dadelijk weg.
Het is een prachtige zomernanoen zonder te drukkende warmte, en dan is het een rijk genot om met een dartelen jongen als onzen Eric in den trotschen bloei van de heide te mogen stappen. Hij springt en hij buitelt en hij draaft juichend achter de vlinders, maar soms loopt hij ook stil pratend nevens mij en dan druk ik stevig zijn hand in de mijne en luister ik gelukkig naar de vele kinderlijke woorden die hij tot mij spreekt. Lang duurt dit evenwel doorgaans nooit, hij is daarvoor te kwiek, en meestal is het voldoende dat hij ergens een opgeschrikt konijn ziet wegvluchten of dat hij dit maar alleen denkt, om zich weer plotseling van mij los te rukken en blij tierend weg te stoeien. Altijd gelukt hem dit echter niet, en vandaag is hij er zelfs nog niet éénmaal in
| |
| |
geslaagd! Iederen keer namelijk als hij wou wegwippen lag mijn hand, veel sneller dan hij zelf was, stevig om zijn pols, en het jong geweld van zijn hardnekkige rukken heb ik telkens met vroolijke minachting beantwoord. Ik heb hem gezegd dat hij mijn gevangene was, dat hij in een strop zat gelijk een haas en hij is het nu zoo prettig begonnen te vinden beurtelings eenige schreden braafjes naast mij op te stappen en dan te trachten zegevierend uit den boei van mijne hand te kunnen losgeraken, dat ik vrees hem zeer erg te zullen teleurstellen indien ik dat spelletje nu niet meer voortspeel. Ik speel het nog een tijdje voort en als ik hem dan eindelijk voor de eerste maal loslaat, rent hij opeens, uitbundig schaterend, misschien wel vier à vijf boogscheuten vooruit om daar ergens dan, zoo snel als een leeuwerk, in het heidekruid te verdwijnen. Ik glimlach even, ik weet dat hij nu van mij verwacht dat ik om zijn verdwijning angstig worde, en alsof ik dit werkelijk ben begin ik dan ook maar dadelijk, als ontsteld, op hem te roepen. Ik roep luider en ongeruster naargelang ik nadertreed en als ik eindelijk de plaats bereiken ga waar hij zich heeft laten neervallen, vermoed ik halveling dat hij zal willen opspringen en mij verrassen; maar hij verroert geen vin. Hij blijft muisstil weggedoken zitten in een kuil, en als ik met een kreet van opluchting, omdat ik hem zoogezegd ontdekt heb eindelijk bij hem stilblijf, glimlacht hij alleen, zeggend dat de haas nu weerom in zijn hol zit en dat ik hem onmogelijk genaken kan!
‘Hahaha, dat zullen wij eens zien!’ lach ik uitdagend, en na vlug mijn geweer te hebben neergeworpen grijp ik hem hierop even vlug bij de armen en zwier ik hem met een breeden zwaai in het ronde, waarna ik hem dan voorzichtig in het heidekruid neergooi.
‘Daar ligt gij nu, een dwergje!’ roep ik al lachend; maar hij ligt er niet lang, want zoodra ten gronde springt hij weer terug op, en na mijn glanslooze overwinning op hem, laat ik hem nu ook zegevierend zijn krachten tegen mij beproeven. Ik lig weldra langs uitgestrekt ten gronde en wat een volledige triomf wordt het voor Eric als hij zich daarna schrijlings over mijn borst kan komen neerzetten! Enkele malen zucht
| |
| |
ik schijnbaar diep en pijnlijk onder zijn gewicht, en alsof mijn laatste krachten mij hierbij meteen ontvlieden, sluit ik hierop ook langzaam de oogen. Ik sluit ze, zeg ik; maar ik sluit ze niet, ik blijf nog tersluiks door mijn wimpers liggen kijken, en het naieve spel dat ik gespeeld heb met mijn jongen heeft mij weer andermaal vervuld van een zoo diep en ongeevenaard geluk om het bezitten van dat kind, - van dit wondere leven van mijn vleesch en bloed, dat ik er niet langer nog aan denk zijn overwonnene te zijn doch alleen zijn vader, en met een gloedvolle teederheid mijn zoontje in mijn armen, aan mijn borst sluit.
‘Eric! Mijn jongen! Mijn lieve!’ juich ik stil, doch het diep gevoel van deze woorden en hun zin kan hij nog maar onvoldoende begrijpen; zijn eenig antwoord is dan ook slechts een hoog en helder lachen om het aangenaam geweld waarmede ik hem tegen mij aandruk, en zoodra zijn lach verklonken is vraagt hij mij hierop dadelijk om nu maar verder op te stappen naar de bosschen.
‘Ach,’ zeg ik, ‘waarom nog willen gaan jagen! Het is hier zoo goed, Eric!’
‘Ja, paatje, toe, gij hebt het mij beloofd!’ smeekt hij met aandrang en het is genoeg dat hij mij hierop met veel klinkende en dikke zoenen overlaadt, opdat ik onmiddellijk opsta. Ik hang weer mijn geweer aan mijn schouder, en op den kadans van een liedje, - van het altijd eendere liedje der ‘Drie haasjes in 't jeugdige groen’, dat ik den laatsten tijd wel tienmaal daags en méér voor Eric zingen moet, stappen wij nu zonder verder oponthoud de heide af, tot in de bosschen.
De zware geuren van hars en mos vallen gelijktijdig met de frissche schaduw van de boomen over ons, en ik heb nog niet eens in dit verkwikkelijk lommer even kunnen uitblazen van dat laatste stapmarschje dat mij wat heeft in 't zweet gezet, of reeds is er een groote, struische haas schichtig voor mijn voeten weggewipt. Als een weerlicht zoo snel, vlucht hij dieper het bosch in, en hem nawijzend roept Eric mij nog vlugger toe van mij te haasten en nog gauw te schieten, maar ik heb, slechte jager als ik ben, nog hoegenaamd mijn geweer
| |
| |
niet gereed, en op den tijd dat ik het van mijn schouder halen kan, is het natuurlijk reeds te laat geworden en is het wild reeds lang en veilig verdwenen.
Eric heeft er blijkbaar spijt van dat ik zoo'n goede gelegenheid gemist heb, maar ik stel hem reeds dadelijk weer tevreden, zeggend dat ik die wel spoedig weerom goed zal maken! ‘Het eerste wild dat zich nu nog vertoonen durft,’ bluf ik, ‘schiet ik zoowaar met één schot roerloos!’
‘Ja, paatje, kunt gij dat?’ vraagt hij verwonderd.
Ik glimlach eens, ik wil hem laten begrijpen dat het veel meer scherts dan ernst is wat ik zegde; maar dit schijnt geen antwoord voor hem te zijn, hij eischt klare taal. Ik lach nog opener nu, dan vraag ik hem om het eens even, niet langer dan een oogenblik zelf te willen bedenken of ik tot zoo'n prachtschot kan in staat zijn, en alzoo gesteld hoop ik dat hij voor mijn vraag slechts eens gewoon het hoofd zal schudden of er ten minste aarzelend de schouders zal voor ophalen; maar hij aarzelt zelfs niet, hij is gewoon te gelooven dat ik alles kan en ook nu doet hij het, bijna met een geestdriftige bewondering. Het is een zwaar oogenblik voor mij; maar wat kan ik doen? Ik kan niets anders meer dan maar te trachten hem in zijn verwachting niet teleur te stellen en in de hoop dat het geluk voor eenmaal aan mijn zijde weze, stap ik hierop dieper het bosch in.
Eric loopt stil nevens mij, hij is één verwachting en al wat er hier of daar verroert heeft hij onmiddellijk bemerkt. Een haas of een konijn verroert er echter niet meer en het heeft er zelfs allen schijn van alsof het wild mijn woorden van daareven zou gehoord hebben, want na ruim tien minuten met mijn vinger aan de haan en met al de aandacht van den goeden jager te hebben rondgedwaald, is er zelfs geen klein konijntje nog met zijnen staart te zien geweest. Eric wordt er bijna boos om, en met een spijt alsof hij het reeds niet meer gelooft dat ik mij daarover seffens schitterend wreken zal, spreekt hij ook weer van dien struischen haas dien ik zooeven laten ontvluchten heb!
‘Wij zullen er zoo geen meer zien,’ zegt hij ontmoedigd en ik antwoord dat dit inderdaad best mogelijk is; maar ik
| |
| |
had het niet moeten antwoorden, want slechts nauwelijks zijn deze woorden over mijn lippen of daar wipt er een, nog veel grooter, uit het lage struikgewas, en eer Eric hem bemerkt heeft, - of misschien bemerkt hij hem juist! - dreunt de dubbele knal van mijn geweer door het bosch en ligt hij daar in een hopeloozen doodstrijd voor ons uitgestrekt!
Eric is als dol van pret, en ikzelf juich wel zoo luid als hij, - misschien nog heel wat luider zelfs, doch wat is deze vreugde tegenover het leed, - tegenover de radelooze en onbeschrijfelijke smart die mij enkele oogenblikken nadien vervult! Ik zeg na enkele oogenblikken, en werkelijk, het is niet na veel langer, want slechts nauwelijks heb ik den haas in mijn weitasch geborgen, slechts nauwelijks, - en met welke vreugde dan nog wel, heb ik weer mijn geweer geladen en zijn wij enkele stappen voortgescheden, of daar vlucht alweer, niet ver van ons, een andere haas voorbij, en ik weet niet hoe het komt, doch daar schiet Eric, die wat achter mij liep, almeteens van links naar rechts voor mij voorbij, en ik kan het schot niet meer weerhouden dat reeds knalt, - ik jaag ik de volle lading van mijn geweer in Eric's borst!
Met een ijzigen en hartverscheurenden gil stort hij neer voor mijn voeten, en een oogenblik zie ik het bloed aan zijn hals, aan zijn aangezicht en aan zijn handen, doch dan zie ik het reeds niet meer of zie ik het nog alleen in een duizeligheid van angst en ontzetting, en met een schreeuw die niet meer deze van een mensch, doch slechts een dierlijk huilen schijnt te zijn, werp ik mij als een zinnelooze op mijn gekwetst en aangebeden kind, - op mijnen Eric!
Als geheel machteloos, als en verlamde die slechts schreien en nog slechts liefdevol hem met zijn lichaam kan bedekken lig ik over zijn gejammer en over zijn pijn, doch na een oogenblik dat misschien nog geen oogenblik is, - na een onmenschelijke marteling van gevoelens en gedachten, word ik plotseling als door een kracht die buiten mij is opgerukt; ik til Eric in mijn armen, ik til hem dicht tegen mijn borst en als een dronken dief dien men van dichtbij op de hielen zit ijl ik met mijn jongen over de heide.... Hij jammert en hij kreunt, hij roept op moeder en hij roept op mij en ik zou
| |
| |
willen blijven stilstaan om hem te troosten, om hem te zoenen wel honderd duizend malen of om ik weet niet wat te doen; maar ik mag niet verpoozen en ik verpoos ook niet! Ik druk hem alleen sterker tegen mij aan als om de pijnen die hem martelen in mijn eigen lichaam te mogen overnemen, en na een vlucht die wel een eeuwigheid schijnt te hebben geduurd, kom ik eindelijk, ademloos, in het kasteel van de Ronville. Een goede ingeving, een gedachte aan de te plotse ontroering die ik bij mijn vrouw verwekken zou, heeft mij hier op het allerlaatste oogenblik naartoe gedreven, en hoe ik er aankom, hoe ik er binnenstorm noch welke woorden ik er uitschreeuw weet ik zelf niet meer. Alleen weet ik nog dat de baron en de baronnes, dat iederen wie in het huis aanwezig is verschrikt op mij komt toegesneld, dat hooge, scherpe gillen rond mij opklinken en dat ik nog ‘Eric.... Eric...!’ zeg als iemand die ik niet herken, mij mijn kind uit de armen neemt.
| |
II
Een uur nadien ben ik in de kliniek en 's avonds zit ik met mijn vrouw bij Eric's bedje.
Eric ligt nog diep in zijn kunstmatigen slaap, de kogeltjes zijn uitgehaald en mijn vrouw is stil. Zij heeft eindelijk opgehouden te schreien en een bijna rustige gelatenheid, of misschien een hoop omdat de dokter zich tamelijk bemoedigend over Eric's toestand uitgesproken heeft, schijnt over haar te zijn gekomen. Nu en dan spreekt zij eens een woord of kijkt zij mij eens aan met diepe, vochtige oogen waarin ik lees hoe zij met mij vereend is in dit leed en hoe dit leed ons ook oneindig dichter bij elkander heeft gebracht, doch voor het overige staan haar blikken, evenals de mijne trouwens, slechts in een starre beweegloosheid gevestigd op ons kind, - op dit leven van ons bloed, om welks verlies, gebeurlijk, wij ons wellicht slechts zouden troosten kunnen indien wij zelf ook sterven mochten.... Want wat zouden wij geworden, of wat zouden al de vreugden van dit leven ons nog kunnen waard zijn, zonder de vreugde van dat kind waaraan wij met de laatste vezels van ons hart en van geheel ons wezen zijn
| |
| |
gehecht? Niets meer, niets, en ik wil het ook niet gelooven dat God iets zoo wreed als dat voor ons zou willen bestemd hebben, noch als Hij het bestemd had, dat hij dit dan niet weder terug van ons zal willen afwenden omwille van de vurigheid waarmede ik in deze angstige stilte bidden zou, indien ik ten minste bidden kon! Maar ik kan het niet, ik kan het onmogelijk, want mijn gedachten zijn slechts één verwarring, zij wegen als lood in mijn hoofd en noch dat schot, noch mijn vlucht over de heide, noch die eerste ontzettende ontroering van mijn vrouw die, terwijl de baron zelf reeds in een razende vaart met Eric weggereden was naar de kliniek, door mevrouw de Ronville van het gebeurde op de hoogte werd gebracht en daarna, - nadat ik uit mijn korte bezwijming bijgekomen was, - als een zinnelooze neerviel in mijn auto, waarmede ik in een nog doller vaart mijn Eric nareed, het wijkt geen van alle één oogenblik uit mijn geest. Altijd opnieuw denk ik er aan terug en naargelang de avond valt en de schemering in de kamer dichter wordt, gevoel ik mij steeds benauwelijker door deze gedachten beklemd worden.
‘Angèle...,’ fluister ik na een wijl, en misschien wou ik haar wel iets zeggen of iets vragen; maar ik zeg alleszins niet méér dan dat, en wat kan zij daar op antwoorden? Zij antwoordt er mij slechts op met een vermorzeld staren van haar oogen en met haar tranen die zij weder vloeien laat. Dan ontsteek ik het licht en langen tijd zitten wij hierop, verdiept in ons leed, weer zwijgzaam tegenover elkaar. Nu en dan voelen wij eens met zachte, angstige hand naar de koorts op Eric's voorhoofd, maar geen woord, geen fluistering zelfs komt er nog over onze lippen, en eerst als Eric, in een pijnlijk kreunen, eindelijk de oogen opent, schijnen wij plotseling onze stem te hebben teruggevonden en spreken wij beiden tegelijk den troost van onze teerste woorden over hem uit.
Twintig, dertig malen en zelfs nog meer, misschien, herhalen wij zijn naam met al de innigheid die in ons is en ooit in ons heeft kunnen aanwezig zijn, doch het minste wat wij van hem verwachten kunnen, - dat hij ons eens bekijke namelijk en moge weten dat wij bij hem zijn, wij zijn vader en zijn moeder, bereiken wij nog niet, want in de verdwaasd- | |
| |
heid van zijn koorts die ik hoegenaamd niet zoo hoog vermoedde, staart hij ons slechts met groote, glazige oogen aan, en noemt hij ons, in de klagelijke en onsamenhangende zinnen die hij uitstoot, met allerlei namen die niet de onze zijn.
Mijn vrouw breekt hierop los in een hartverscheurend schreien; zij klampt zich krampachtig aan mij vast, en met haar hoofd aanleunend tegen mijn borst die ik slechts verlang te kunnen openrukken om zelf verlost te geraken van dien angst en dat verdriet die ik in geen tranen meer kan uitstorten en die er als een berg van pijnen zijn in saamgehoopt, weent zij, zonder te kunnen spreken, in een ontzenuwend en hortend snikken, minutenlang haar wanhoop uit. Wat zij dan uithuilt is slechts hetgeen ikzelf ook al dien tijd gedacht heb, namelijk dat Eric uit deze hooge koorts wellicht niet meer zal opstaan, en hoe ik er hierop toe geraak haar enkele woorden toe te spreken die op troost gelijken als ik veeleer zou willen zeggen dat ik van dezelfde angst reeds half krankzinnig ben, en, als dit onheil over ons komt, dat ik het dan ongetwijfeld volledig en voor altijd worden zal, blijft mij een onoplosbaar raadsel.
Het is trouwens niet het eenige, want ik weet al evenmin met welk een verscheidenheid van gevoelens ik enkele oogenblikken later den geneesheer binnentreden zie, noch, nadat hij Eric's koorts heeft opgemeten die tot bijna twee en veertig stijgt, met welk een angst ik op zijn woorden wachten blijf. Zal hij ons troosten, vraag ik mij af, - zal hij ons zeggen dat nog niet alles verloren is? Hij zegt niets dan wat wij zelf ook zien, - dat het sedert daarstraks met Eric uiterst erg geworden is, en als wij hem vragen of hij dan niet meer hoopt hem nog te zullen kunnen redden, spreekt hij slechts enkele omzichtige woorden die zoowel het eene als het andere kunnen beteekenen, en niet in het minst onze onrust verminderen.
Gebroken, vernietigd, zitten wij weer neder bij het bed, en de lange nacht die hierop aanbreekt en die voor Eric slechts de eene ijlkoorts na de andere brengt, - hij vernietigt ons nog immer meer. Elk uur dat henendrijft gevoelen wij ons als het ware jaren ouder worden, en hoe ver achter deze slepende uren ligt de morgen nog wel? Soms schijnt het ons toe alsof
| |
| |
hij nooit meer komen zal, alsof wij nimmer nog het licht zullen zien doorbreken, of, als wij het nog zien, dat het in onze oogen die van een zwarte smart zullen verdonkerd zijn, misschien geen licht meer schijnen zal.
Maar de morgen komt toch, en tegen mijn verwachting in laat hij Eric zelfs veel rustiger worden. Zijn ijlen gaat langzaam voorbij, zijn kreunen vermindert, en, na een tijd, - na dat ik hem weer eens te drinken heb gegeven en weer andermaal gevraagd heb of hij mij nog niet herkent, staart hij mij, mij dunkt, klaar in de oogen en schijnt het mij meteen ook toe dat een stille glimlach om zijn mondhoeken komt spelen.
Een glimlach, ach, het is reeds niet veel, en dan een schijn, mijn God, het is nog heel wat minder, doch na die eerste teekenen die reeds een sprankel hoop op beterschap lieten doorschemeren is dat voor ons een groote troost, en voor het eerst van gansch den nacht, misschien, licht er dien stond een flauwe straling uit ons oogen.
Kort daarop valt Eric in slaap en een wijl, - alleszins een uur, ten minste, ligt hij zoo rustig alsof door een mirakel zijn herstel zich reeds voltrokken had, doch dan vaart hij plotseling half overeind, en na twee, drie maal kort opeen te hebben gebraakt, gulpt hem hierop een groote bloedgolf uit den mond!
Eric! Eric! schreeuwen wij, en wij schreeuwen ook nog op de ziekendienster dat zij in allerijl den dokter halen zou, doch dan zijn wij sprakeloos in ons verdriet dat ik eveneens, gelukkig! weerom uit kan schreien, en zooals ik nogmaals over Eric neergevallen ben, evenzoo werpen wij ons nu beiden tegelijk weer op hem neer! Zooveel tranen als wij storten, zooveel zoenen drukken wij in zijn haren, op zijn voorhoofd, op zijn handen, - drukken wij overal waar wij hem zoenen kunnen, en wij bemerken het niet eens als de geneesheer in de kamer binnentreedt, wij zien alleen dat het met Eric naar het einde loopt, en noch voor den dokter, noch voor iemand, noch al ware het voor gansch de wereld zouden wij hem niet meer willen loslaten. Wij houden hem in ons armen, wij drukken hem aan ons hart en wij drukken hem er nog aan als hij reeds gestorven is....
| |
| |
| |
III
Ik weet niet wanneer wij Eric eindelijk losgelaten hebben en ik begrijp ook heelemaal niet hoe het goed mogelijk is dat ik nog altijd voortleef of nog altijd niet krankzinnig ben geworden zooals ik dat verwacht had, want sedert de vijf dagen dat mijn Eric thans gestorven is, heb ik nog schier niet opgehouden te schreien en zijn mijn zenuwen nog geen oogenblik tot rust gekomen.
Dag en nacht staat Eric voor mijn geest, dag en nacht ben ik met hem bezig, en evenmin als ik er aan gewennen kan te denken dat hij nu nimmer meer bij mij zal terugkeeren, - dat ik hem ook nimmer nog zal kunnen zien en de donkere aarde waarin hij rust nu voor altijd tusschen hem en mij zal zijn, evenmin ook kan ik het één oogenblik vergeten dat hij op dees allerdroefste wijze aan zijn eind is moeten komen, en dat ikzelf, - ik die zijn vader ben en hem misschien het meest van al beminde, dit ongelukkig schot op hem heb moeten lossen.
Honderden malen, - ach, en nog veel meer wellicht, heb ik mij reeds afgevraagd hoe dat eigenlijk kunnen geschieden is, en wat Eric wel zoo plotseling voor den loop van mijn geweer mag kunnen gedreven hebben; maar dat is niet te bevroeden of ook niet meer te achterhalen, - dat is het geheim van het noodlot, en Eric, die het misschien kende, is ermede in het graf gegaan. In het graf, mijn God, - ik zeg het weer en ik roep ook meteen uw naam, doch het is, helaas, slechts met mijn lippen, niet in het minste met mijn hart dat ik hem uitspreek, want mijn hart is van U afgewend en al mijn pogen om het weer naar U te kunnen toekeeren en, zoodoende, te kunnen berusten in de smart die Gij mij willen overzenden hebt, - het blijft geheel vruchteloos! Misschien zou ik dat wél gekund hebben indien mijn kind gewoon gestorven was; maar nu is het niet zoo gestorven, - nu heb ik het met eigen handen moeten neerschieten gelijk een haas, en dat Gij zoo iets, God, van mij geëischt hebt, het wreedste wat Gij eischen kon en wat er denkbaar is, dat kan ik niet te boven komen, neen! en dat kan ik zeker nu nog niet te
| |
| |
boven zijn!
Half versuft denk ik soms dat het misschien mijn eigen schuld alleen is en dat ik Eric niet had moeten toegeven, maar dat is slechts een akeligheid zonder den minsten zin, want hoe zou ik het hebben kunnen voorzien wat er dien nanoen ging geschieden? Ik was geheel onbewust van het onheil dat ik niet wilde, en het is ook niet opdat dit nu nog tragischer zou wezen om bedenken dat ik slechts op 't allerlaatste oogenblik aan Eric's smeekingen gehoor gegeven heb, noch evenmin daarvoor dat mijn vrouw mij bij ons heengaan nog al schertsend toegefluisterd heeft dat ik ten slotte, dank zij Eric, nog eenmaal een voortreffelijk jager worden zou! Een voortreffelijk jager! ach, zij bedoelde het goed; maar zij vergat erbij dat ik reeds niet meer zoo'n slecht jager was dat ik denzelfden nanoen niet mijn eigen kind zou kunnen treffen!
Nu weet zij het echter wel, en nu weet zij meteen ook welk een smart het is dit kind te hebben verloren, en van den morgen tot den avond rond te moeten dwalen in dit huis dat het ons overal herinnert! Alle plaatsen spreken van Eric; alle nietigheden doen ons hem herdenken en het baat niet dat wij iets opruimen en wegbergen, want een stond nadien zien wij reeds iets anders in de plaats, - halen wij zijn klein schupje van onder den hoop zeezand in den tuin, of vinden wij nog ergens een paar verloren blokjes van zijn bouwdoos, - en zelfs indien wij niets meer weervonden en ook niets meer van hem terugzagen, zouden wij nog immer toch de leegte zien die hij heeft nagelaten en nog immer moeten hooren dat men ons van hem spreekt.
Alleen een reis en een ver land waar alles wat wij zien en hooren geheel vreemd en nieuw is, denk ik soms, is misschien nog het eenige middel om langzaam dit verdriet te kunnen vergeten en om langzaam weer het leven te kunnen herbeginnen; maar ook dàt is slechts een vergissing, want wij hebben immers niet alleen ons oogen en ons ooren, - wij hebben ook ons hart dat niet tot zwijgen is te brengen en dat ons al zeer spoedig naar al wat wij ontvlucht zijn, onweerstaanbaar terug zou drijven.
Ik ondervind dit trouwens nu reeds als ik aan mijn buiten- | |
| |
goed denk, waar ik sedert dien verschrikkelijken nanoen ook niet meer ben teruggekeerd. Den avond na het ongeluk heeft baron de Ronville het voor mij gesloten en nadat Eric dan gestorven was, ben ik hier weergekomen in de stad, met de volstrekte zekerheid dat ik er de eerste jaren niet meer zou naartoe gaan of daar ook niet meer de minste lust toe voelen, doch in plaats van jaren is er zelfs nog geen week voorbijgegaan en reeds heb ik er verschillende malen weder willen terugzijn! Verschillende malen reeds heb ik er weder naar verlangd om de heide en het bosch en die plaats waar Eric viel te mogen terugzien, en al heb ik tot hiertoe aan dezen aandrang nog altijd kunnen wederstaan, toch is mij dit gaandeweg lastiger gevallen en het zou mij niet in het minst verwonderen moest ik er over enkele dagen, of over een week of over twee, - ik weet het niet, - geheel machteloos aan bezwijken.
Enkele dagen gaan echter zelfs niet meer voorbij, - enkel nog een lange nacht waarin ik voortdurend aan Eric denk en nog een trage morgen, want 's anderendaags na den middag zit ik reeds in mijn auto en rijd ik reeds langs de eenzame banen van de Kempen naar mijn landgoed toe. Naar mijn landgoed, - naar de heide waar ik Eric neergeschoten heb, is het wel werkelijk daarhenen dat ik rijd? Er zijn momenten dat ik dit slechts half en zelfs heelemaal niet gelooven kan, omdat ik het ook nog altijd niet begrijp wat mij zoo plots, en reeds vandaag, aan dezen aandrang heeft doen toegeven; maar de baan die ik ken, de huizen, de boomen en zooveel andere dingen, zij brengen mij immer tot de werkelijkheid terug, en eens als ik de torentjes van het kasteel van de Ronville zie, wordt die werkelijkheid maar al te duidelijk! Het is mij almedeens alsof er een ijzige kilte over mij valt, want ik ril en ik word daarbij ook in mijn binnenste geschokt, doch welk een wereld van allerlei gevoelens het juist is die daar ontstaat, noch hoe ik eigenlijk dat eindje weg dat mij nog overblijft nog aan mijn stuur zit, valt heelemaal buiten mijn begrip. Ik weet alleen dat ik enkele stonden later, schier als bedwelmd voor mijn villa uit mijn auto stap en zucht en rondkijk, eens met gesloten oogen traag mijn hoofd schud en
| |
| |
langzaam weer mijn oogen open. ‘Ach, ach....’ zeg ik en meteen beginnen nu mijn tranen eveneens traag te vloeien, want dat rondkijken van daareven, het is geen zien geweest, feitelijk, - het was slechts een beneveld staren en eerst nu bemerk en herken ik alles rondom mij en hoor ik ook hoe roerloos stil het is. Nog stiller is het er dan op het kerkhof en ik durf schier niet voortschrijden, - er spreken ook van overal zooveel stemmen uit dees stilte dat ik haast niet meer weet waar eerst naartoe; maar ik schrijd toch voort en ik weet ook weer dadelijk waarheen: ik moet naar de heide, naar dien purperen en verren gloed daar voor mij, en dan over die heide naar het gindsche bosch, langs juist denzelfden weg dien ik, geen week geleden, nog met Eric ben gegaan!
Diezelfde weg, ons spoor, waar ergens ligt het echter, of waar kan het liggen? Het is niet meer mogelijk het nog met zekerheid weer te vinden want over den harden grond der heide en over het dorre kruid gaat gij al even spoorloos als de wind, en ik kan het nog slechts benaderend vermoeden waar het loopen moet; niets anders meer dan dàt. Den kuil, daar ergens, waarin Eric zich dien nanoen nog al spelende verstoken heeft, evenals de plaats in het bosch waar hij onder mijn kogeltjes is neergestort, vind ik echter zonder de minste moeite terug, en niet éénmaal ga ik er naartoe, maar wel tien of vijftien malen of, God weet of het er geen dertig zijn, dwaal ik al schreiend van de eene plek naar de andere. Bij den kuil lig ik op mijn rug en sla ik mijn armen over mijn borst alsof ik ze nog over Eric sla die aan mijn hart ligt, en in het bosch spreek ik met de boomen en mik ik met een ingebeeld geweer naar waar toen Eric stond en streel ik met mijn handen over de dorre spelden waarop hij eenmaal neergevallen is.
Als ik er echter voor het laatst den voet zet, schrei ik er niet meer, en doe ik er ook niet meer als een krankzinnige; dan ben ik, integendeel, als het ware licht getroost, en leeft er ook voor 't eerst in mij een flauw geloof aan een verre berusting, die nog altijd niet onmogelijk is, misschien....
|
|