Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1939
(1939)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 249]
| |
[1939/4]William Butler Yeats
| |
[pagina 250]
| |
spiritisme - hij was, volgens het schijnt, een goed medium -, zal wellicht ontgoochelen. Intusschen is hij toch de verklaring, biografisch, van het gansche werk van een vurig idealist, die, in alle uitzichten, altijd aan naar de ziel zocht. Yeats was een ziel-zoeker, zooals Van de Woestijne een Godzoeker was. Een ander feit van belang is de artistieke opleiding van Yeats. Zijn vader was een schilder, een pre-rafaëliet, en Yeats heeft zichzelf een pre-rafaëliet genoemd. De jonge Yeats leefde in een atmosfeer van schildersatelier, waar veel gesproken werd over kunst en letteren. Hij is dan in Londen en in Parijs in betrekking gekomen met de jonge dichters van den tijd precies in de jaren dat de noodzakelijkheid van een reactie op het victorianisme en op de literatuur van den tijd werd ingezien. Het werk van Yeats staat in verband met de Europeesche hernieuwing van de letteren rond de jaren 90. Wat men de Iersche renaissance heeft genoemd, renaissance die hoofdzakelijk aan Yeats is te danken, staat in verband met die Europeesche hernieuwing, en de invloed van enkele schrijvers uit het buitenland op het jeugdwerk van Yeats is duidelijk. ***
Rond de jaren 90 kwam in Ierland een nieuw leven in de letterkunde, dat dus het Iersche aspect is van een Europeesch verschijnsel. Want rond die jaren had men in Europa, als reactie tegen het zielfnuikende naturalisme in de literatuur, als reactie tegen het sombere alledaagsche en stoffelijke in het leven zelf, het symbolisme en het neo-romantisme. De jonge letterkundige opborreling in Ierland kan echter niet alleen door dit synchronisme worden uitgelegd, van het begin af zijn merkelijke verschillen met de Europeesche stroomingen. Neo-romantisme en symbolisme in de Europeesche letterkunde hebben, of hadden, iets cerebraals, vaak ook iets ziekelijks, zij waren de literatuur, heel dikwijls, van moede geesten en moede harten. De Iersche literatuur, daarentegen, had, vooral in het begin, al het vrije, luchtige, wilde, al het fantastische van den droom. En het Iersche nationalisme | |
[pagina 251]
| |
speelt in het ontstaan van die letterkunde een zeer groote, heilzame rol. Bernard Shaw - men heeft eens over mij gezegd, dat ik niet spreken of schrijven kan zonder er Shaw bij te betrekken, en ik zal dus maar voortgaan - zei eens nagenoeg dit: een volk wordt zijn nationalisme in normale tijden evenmin gewaar als een mensch zijn ruggegraat. Maar wordt de ruggegraat aangetast door vreemde, vijandige invloeden, dan denkt de mensch aan niets anders meer, en is tot alles in staat om weer gaaf en gezond te worden. Het Iersche nationalisme, rond de jaren 90 slechts aangewezen letterkunde, deed onmiddellijk naar iets meer inheemsch zoeken dan letterkunde uit, of naar den trant van, Engeland of Frankrijk. Het wilde Iersche toestanden, het wilde terug naar het schoone, romantische verleden van Ierland met de duizend mooie legenden die nog in het volk voortleven, het wilde het Iersche volk uitbeelden zooals het was, en niet zooals enkele schrijvers het hadden uitgebeeld, het kwam in opstand tegen den ‘stage-Irishman’, den humorvollen, sentimenteelen dronkaard, al even onecht als de Franschman van het Engelsch tooneel met zijn snor en baardje en puntige schoenen en uitbundige gebaren. Daar is een volk, dat arm is, en schoon, droomerig en dichterlijk tot in de dagelijksche taal, vol naïef geloof en mysticisme. Indien ooit symbolisme en neo-romantische tot een heerlijke uitspraak komen zou, dan zal het wel hoofdzakelijk zijn als uitspraak van dat volk. En wat werd gewenscht was een reactie tegen het materialistische Engeland: Ierland moest worden gered door zijn eigen, vroom, droomerig karakter, zijn eigen, diepe menschelijkheid. De Iersche schrijfster Lady Gregory zei: ‘Het materialisme van Engeland en zijn gemeenheid overweldigen ons. Het is niet Shakespeare, dat Engeland ons zendt, maar muzikale blijspelen, niet Keats en Shelley, maar “Titbits”’. Dat is wel wat overdreven, dat materialisme was niet specifiek Engelsch, maar algemeen. Maar de redding is gekomen door een terugkeer tot zichzelf. Terugkeer tot zichzelf ook uit een oogpunt van taal. Hier dan het eigenaardige Anglo-Iersch, vol verrukkelijke rhyth- | |
[pagina 252]
| |
men en wendingen, vol verrukkelijke poëtische beelden. De groote Synge, die groot werd omdat hij den raad volgde van Yeats, Parijs verliet en het Iersche volk ging bestudeeren en beluisteren en dan deed leven in zijn stukken, zegt in zijn voorwoord tot ‘De Held uit de Westerwereld’: ‘In een goed stuk zou elk gezegde moeten even vol aroma zijn als noot of appel, en zulke gezegden kunnen niet geschreven worden door om het even wie woont onder menschen die hun lippen hebben gesloten voor poëzie. In Ierland, voor enkele jaren nog, hebben wij een volksche verbeelding die vurig is, en prachtig, en teeder, zoodat zij onder ons, die wenschen te schrijven, met een kans beginnen die niet gegeven wordt aan schrijvers waar de lentetij van het locale leven vergeten werd, en de oogst enkel een herinnering is, en het stroo tot baksteen werd veranderd’. Maar in verband met de taal dient iets eigenaardigs aangestipt. De Iersche herleving van de letteren geschiedt niet in het Iersch, of heel weinig, wél in het Engelsch, ofschoon dat Engelsch dan een eigenaardigen Ierschen klank heeft. Alhoewel de ‘Gaelic League’ zich beijverde om het Keltisch te doen herleven en er feitelijk een heel interessante Keltische literatuur bestaat in Ierland, werd die taal op het einde van de 19e eeuw maar weinig gesproken, veel te weinig opdat een groote beweging zich uitsluitend van die taal had kunnen bedienen. Groote Iersche schrijvers kenden niet eens Keltisch, gansche gewesten in Ierland spraken de taal niet meer, een zeer kleine minderheid, ongeveer twee per honderd, der Ieren kon Keltisch schrijven. Het volk sprak dikwijls een Engelsch dat als vertaald Keltisch is, en verrijkt, daarenboven, door het naïeve, pittige, poëtische, vol echo's uit landelijk bijgeloof en meeleven met de aarde: het eigenaardige Engelsch door Synge bedoeld, en, artistiek, door hem gebruikt. Aan die taaltoestanden werd in de jongste jaren, vooral sedert de stichting van den Ierschen Vrijstaat, veel veranderd, het Iersch wordt onderwezen, meer en meer gesproken en geschreven, en er zijn, vooral op het gebied van de poëzie, veel mooie dingen aan te wijzen in deze jeugdige taalbeweging. De groote Iersche letterkundige herleving, die rond | |
[pagina 253]
| |
1890 begon, en nog niet verminderde in haar stevige schoonheid en steeds verwonderende verscheidenheid, die herleving die ging van Yeats en Synge en Russell tot James Joyce en Sean O'Casey, is aldus, door de omstandigheden, hoofdzakelijk Engelsch naar de taal. Pas in de allerjongste jaren wordt de Iersche taal hierbij van eenig belang.
***
De leider, de geest zelf van die beweging was W.B. Yeats. Als dichter vooral imponeerde hij zich, ook als dramaturg; de prozaïst blijft wat verwaarloosd, wel ten onrechte. De drie aspecten zijn moeilijk afscheidbaar, er is onder meer te veel interpenetratie en zelfs identiteit, soms, van dichter en dramaturg, maar voor de duidelijkheid van het beeld wenschen we de drie aspecten afzonderlijk na te gaan. Yeats noemde zichzelf de laatste romanticus. Dit is misleidend, indien men niet bedenkt dat romantisme altijd bestaan heeft en altijd zal bestaan, maar hij meende: de laatste romanticus van die geslachten, begonnen met Blake, Wordsworth, Coleridge, dan van Keats en Shelley, dan van Rossetti en Swinburne, dus: de laatste romanticus van de 19e eeuw, met de liefde voor het wonderbare in het alledaagsche leven of in een ver en betooverend verleden. Bij de Ieren die zoo oratisch aangelegd zijn was de reactie op het Victorianisme toch ook een reactie op het rhetorische van een Swinburne, rhetorische dat nog eenigszins te vinden is in het eerste werk van Yeats: ‘The Wanderings of Usheen’ (1889)Ga naar voetnoot(1). Een heerlijk boek met soms magische verzen die doen denken aan Mallarmé, met invloed van Blake en Keats ook, maar toch een onvermoede maturiteit. Een proef, ontegensprekelijk, van degelijk meesterschap, niet enkel wegens het onzeglijk schoone van het obsedeerende, visioenachtige van de avonturen van Usheen (of Oisin, of Ossian) zooals die blijken uit de tweespraak met den H. Patricius, maar wegens | |
[pagina 254]
| |
prachtige rhythmen, plotse, onverwachte beelden, diepe intuïties van algemeen-menschelijke waarde, en, retrospectief gesproken, omdat in dit eerste werk veel motieven reeds te vinden zijn, prachtig aangewend, die in het gansche oeuvre van Yeats terugkomen. De voorbeelden voor al die uitzichten zijn menigvuldig en verscheiden. Hier reeds veel plaatsen met de vreemde incarnatie van lange verzen, paarsgewijs rijmend, waar soms drie of vier lettergrepen naast elkaar denzelfden sterken klemtoon hebben, en waar het welbekende gedicht ‘Innisfree’ uit een lateren bundel kan vergeleken worden; hier reeds zulke beelden als: ...ancient Usheen knows,
For he is weak and poor and blind, and hes
On the anvil of the world
of intuities betreffende de eeuwigheid van liefde, de zieleliefde, bij al het vergankelijke van de wereld: And the kingfisher turns to a ball of dust
And the roof falls in of his tunnelled house.
But the love-dew dims our eyes till the day
When God shall come from the sea with a sigh
And bid the stars drop down from the sky,
And the moon like a pale rose wither away
of motieven zooals de tegenstelling ouderdom en ziel. Het werk is hartstochtelijk, vol wild begeeren, met een zekere overdaad, echter, van uiterlijke schoonheid. Het is deze overdaad die Yeats later zal afleeren, ofschoon ook in dezen eersten bundel reeds verzen zijn, naakt en streng, en deze eenvoud van thans af niet uitzonderlijk zal worden: An old man stirs the fire to a blaze
In the house of a child, of a friend, of a brother,
He has over-lingered his welcome; the days
Grown desolate, whisper and sigh to each other;
He hears die storm in the chimney above,
| |
[pagina 255]
| |
And bends to the fire and shakes with the cold,
While his heart still dreams of battle and love,
And the cry of the hounds on the hills of old.
Het feit is van belang. Maar al te dikwijls zegt men, hoe Yeats langzamerhand eenvoudig is geworden als dichter. Van het begin af zijn er eenvoudige passussen bij hem. In 1889, hetzelfde jaar als ‘The Wanderings of Usheen’, schreef hij ‘Crossways’, waar de meeste gedichten uiterst eenvoudig zijn, vooral de ballades, daar waar latere bundels uiterst gecompliceerde stukken hebben, zelfs de laatste van al. De evolutie bij Yeats is niet zoo lineair. Als dichter (want als dramaturg was het hem meer en meer te doen om styliseeren, niet om vereenvoudigen) is bij hem de uitdrukking meer en meer pregnant, het uiterlijke wordt meer en meer prijsgegeven - zintuiglijke beelden vervangen echter abstracte gezegden -, of soms is de taal naakt in een Grieksche schoonheid, maar de motieven en gedachten worden doorgaans minder lyrisch, meer intellectueel, zelfs cerebraal, behandeld in al hun gecompliceerdheid. De zeer mooie bundel ‘The Rose’ (1893) gaat hoofdzakelijk over een verheerlijking van een mystische roos die de zieleschoonheid moet verbeelden, niet zooals bij Spenser of bij Shelley's ‘Intellectual Beauty’ buiten het menschelijk bestaan, maar in innig verband met het menschelijk lijden, eeuwige schoonheid die uitstraalde van God, en voor wie God de wereld schiep: Who dreamed that beauty passes like a dream?
...........
Bown down, archangels, in your dim abode:
Before you were, or any hearts to beat,
Weary and kind one lingered by His seat;
He made the world to be a grassy road
Before her wandering feet.
In dezen bundel staan enkele gedichten die een eerste bewerking geven van eenige latere dramatische stukken over de | |
[pagina 256]
| |
Iersche heldensagen, vindt men het twaalf-regelig ‘The Lake sale of Innisfree’, sedertdien in alle bloemlezingen, door iedereen bekend wegens zijn wild begeeren en zijn obsedeerend, vreemd-schoon rhythme. Yeats, die beweerde dat poëzie moest gezegd worden en ieder klank er in zijn belang had, sprak zelf dit gedicht voor de gramofoon. Wie het ooit hoorde vereenzelvigt de rijke, edele stem van den dichter met het door hem steeds heimweeïg gehoorde geluid van het water van het meer: I will arise and go now, for always night and day
I hear lake water lapping with low sounds by the shore;
While I stand on the roadway, or on the pavements grey,
I hear it in the deep heart's core.
Het gedicht heeft duidelijk Masefield geïnspireerd in een van de best bekende ‘Salt Water Ballads’ (1901): ‘Sea Fever’: I must go down to the seas again, to the lonely sea and the sky...
En het is in dezen bundel ook dat Yeats zijn vrije behandeling van het beroemde Ronsard-sonnet ‘A Hélène’ gaf. Niets is typischer voor Yeats dan het verschil tusschen deze behandeling en het origineele. Ronsard bemint de aardsche mooie vrouw, vraagt om haar wederliefde, want, indien zij oud en alleen zijn zal, zou ze ‘mon amour et vostre fier desdain’ betreuren. Het aardsche bestaat maar voor Yeats als een weemoedig beschouwde vergankelijkheid, daar waar hij in de vrouw de ziel, de eeuwige ziel op haar pelgrimstocht op aarde beminde, en tevens de smarten van het veranderend gelaat van de geliefde. Het ‘carpe diem’ motief verdwijnt; in de plaats komt een heerlijke, visioenachtige, bovennatuurlijke verpersoonlijking van de liefde. En nog een uitzicht is typisch. Yeats heeft zichzelf een pre-rafaëliet genoemd. Hij is natuurlijk veel meer, maar het spiritualiseeren van het wonderbare, met, terzelfdertijd, bij dit plaatsen van een gegeven buiten tijd en ruimte, een plots zintuiglijk detail, veropenbaard in schril licht, dat mag pre-rafaëlitisch genoemd | |
[pagina 257]
| |
worden. ‘Sitting by the fire’ is Ronsard's ‘assise auprès du feu’, maar wordt, met een heerlijke herhaling van het detail zelf, een levendig beeld in de laatste stanza: When you are old and grey and full of sleep,
And nodding by the fire, take down this book,
And slowly read, and dream of the soft look
Your eyes had once, and of their shadows deep;
How many loved your moments of glad grace,
And loved your beauty with love false or true;
But one man loved the pilgrim soul in you,
And loved the sorrows of your changing face.
And bending down beside the glowing bars
Murmur, a little sadly, how love fled
And paced upon the mountains overhead
And hid his face amid a crowd of stars.
Deze eerste bundels van Yeats zijn steeds de best bekende. Daardoor had hij een openbaring gebracht, iets in den aard, als openbaring, van de eerste gedichten van Van de Woestijne. En, evenals de eerste bundels bij Van de Woestijne nog steeds de best bekende zijn daardoor wellicht, is men ook bij Yeats eenigszins de latere bundels minder aandacht gaan schenken bij het gewoon publiek. Het paralleel wordt nog treffender wanneer men bedenkt, hoe beide dichters meer volkomen zichzelf werden, minder gewrongen of uiterlijk-schoon in de expressie, minder rechtstreeks lyrisch, meer bespiegelend, meer innig-menschelijk en bovenmenschelijk, bovenaardsch schoon. De latere bundels van Yeats zijn, wegens dit minder rechtstreeks lyrische vooral, minder onmiddellijk verstaanbaar. De zielzoeker wordt meer mystisch, bij al zijn duidelijkheid van concrete beelden voor abstracties, méér abstract, en symbolen die een inwijding vergens, soms, maken het begrip dan nog moeilijker. Dat symbolisme heeft soms arbitraire beteekenissen, zooals de bundel ‘The Rose’ er gaf, onbegrijpbaar of toch vaag wanneer geen uitleg kwam | |
[pagina 258]
| |
of geen indieping bij den lezer. Dat mysticisme werd door Yeats zelf bepaald nagenoeg op deze wijze (ik resumeer): de grenzen van onzen geest en van ons geheugen veranderen gestadig, vele geesten kunnen in elkander vloeien en één geest één energie scheppen of openbaren, die deel uitmaakt van één groot geheugen: dit van de natuur zelf. Deze groote geest, dit groot geheugen kunnen opgeroepen worden door symbolen. Aldus, in die heerlijke bundels ‘The Wind among the Reeds’ (1899), ‘In the Seven Woods’ (1904), ‘Responsibilities’ (1914) en vooral ‘The Wild Swans at Coole’ (1919) een mystisch symbolisme, nog verscherpt in het moeilijk begrijpbare ‘Michael Robartes and the Dancer’ (1921). En tevens, in die bundels, gedichten van zuiveren eenvoud, onverwacht, zooals bij voorbeeld Van de Woestijne's eenvoudige naaktheid, van de ‘Gulden Schaduw’ tot de laatste verzen, te midden van gecompliceerde bespiegelingen, of nog hartstochtelijke kreten zooals ‘Red Hanrahan's Song about Ireland’ (In the Seven Woods), een terecht klassiek geworden gedicht over Cathleen-ni-Houlihan, symbolische voorstelling van Ierland, gedicht dat ik op verre na verkies boven het Yeatsche stuk over hetzelfde onderwerp. Ook, in die bundels, verschillende behandelingen van Iersche legendarische onderwerpen. Zij zijn, zooals gezegd, meer cerebraal dan de eerste, diepzinniger, stevig in hun heerlijke uitdrukking. Maar dit cerebrale, gepaard met het steeds toenemend technisch meesterschap (en Yeats is volkomen meester van de techniek gebleven tot op het einde van zijn bestaan, zijn vaardigheid nam eerder toe), deze factoren doen het ontstaan begrijpen van gelegenheidsgedichten en satires, die soms uitstekend zijn. Toch is de groote eenheid van het gansche poëtische oeuvre reeds aangekondigd in de eerste boeken: of thans Yeats, in zijn dialogen met een eenigszins geheimzinnigen Michael Robartes bij voorbeeld, eigenlijk twee aspecten vertolkt van zijn eigen ziel en haar weerklank met een universeele ziel, ofwel meer begrijpelijk enkel zich zelf vertolkt: hij is de mystieke idealist, voor wien enkel het leven van de ziel transcendenteele waarde heeft, en voor wien droomen geen bedrog | |
[pagina 259]
| |
zijn, maar een symbolische beteekenis hebben, reëeler dan het alledaagsche werkelijke: ‘fabula quaedam est et somnium vita’. De laatste twee bundels vind ik de meesterlijkste: ‘The Tower’ (1928) en enkele gedichten in den bundel naar den titel van het stuk ‘A Full Moon in March’ (1935). Is het niet treffend dat ‘The Tower’ opent met ‘Sailing to Byzantium’, waar het motief van aardsche vergankelijkheid en eeuwig leven van de ziel, ontdaan van ‘this mortal coil’ zooals Hamlet zei, motief dat in de allereerste bundels herhaaldelijk tot uitspraak kwam, weer wordt behandeld? Thans op een onvergetelijke, volmaakte wijze. Voor mij is dat hét meest typische en het schoonste Yeatsche gedicht. Uit het borrelende, jeugdige, alledaagsche leven van het vergankelijke wenscht de oude man te ontsnappen: An aged man is but a paltry thing
A tattered coat upon a stick, unless
Soul clap its hands and sing, and louder sing
For every tatter in its mortal dress...
Er is geen school van zang dan die over de pracht van de eigen ziel, en daarom is de oude dichter ingescheept naar de heilige stede Byzantium, waar wijzen, in Gods heilig vuur staande als in het gouden mozaïek van een muur, door hem gevraagd worden: Consume my heart away; sick with desire
And fastened to a dying animal
It knows not what it is
daar zal hij de eeuwigheid vinden in een schoonen zang. Uit den bundel ‘A Full Moon in March’ werden onlangs een paar zeer eenvoudige gedichten aangehaald, herhaaldelijk, als bewijs voor den eenvoud van den dichter in zijn laatste poëtische uitdrukking. Men zou even goed kunnen zeggen dat Van de Woestijne eenvoudig werd sedert het In 't bosch een late bijle
En over-Leie een luide zweep...
| |
[pagina 260]
| |
van uit ‘De Gulden Schaduw’, of Yeats het was sedert zijn jeugdballades. In dezen bundel staan enkele bijzonder ingewikkelde verzen. Maar die zakelijke, haast achttiende-eeuwsche epigrammatische uitdrukking in de zoogenaamde voorbeelden van laten eenvoud is wel zeer aantrekkelijk, ofschoon niet zoo bepaald typisch voor Yeats. Een er van poogde ik te vertalen: | |
De vier leeftijden van den menschMet het lichaam een gevecht,
Maar 't lichaam won; het loopt nu recht.
Dan een strijden met het hart;
Onschuld, vrede werden smart.
Dan aan 't strijden met 't verstand;
Zijn fier hart werd overmand.
Nu zijn kamp met God begint;
Op klokslag twaalf is 't God die wint.
***
Deze zeer hoogstaande dichter had, bij al zijn idealisme en zijn spreekwoordelijke ongenaakbaarheid, een scherp oog voor de realiteit en een scherpen zin voor het menschelijk alledaagsche. Als prozaschrijver vooral doet hij dit merken. Onmiddellijk, in enkele autobiografische geschriften: ‘Autobiographies’, ‘Dramatis Personae’, geschriften die tevens een testimonium zijn van uitzonderlijke waarde betreffende den auteur, de schrijvers die hij kende, den groei van de Iersche letterkundige en dramatische beweging. Maar ze zijn zoo onverwacht eenvoudig, zoo gemoedelijk menschelijk of leuk satirisch! Van den grooten Yeats is men verwonderd, pittige anecdoten te hooren vertellen over Wilde, Dowson, Lady Gregory, George Moore (dien hij klaarblijkelijk niet in zijn hart droeg), en zooveel meer. En hoe bekoorlijk openhartig is zijn uitspraak, dat hij tot tegen de vijftig, dus tot rond 1914, nooit meer dan ten hoogste twee honderd pond | |
[pagina 261]
| |
per jaar verdiende met zijn schrijven, en gedwongen was, de finantieele hulp van Lady Gregory te aanvaarden. Een uitgebreide studie ‘The Irish Dramatic Movement’ is bijzonder leerrijk voor de kennis van het ontstaan en de ontwikkeling van het nieuwe Iersche tooneel. Dan is daar die zoo mooie, eenvoudige bundel vol prozaverhalen, sommige heel kort, betreffende Iersche legenden en bovennatuurlijke gebeurtenissen: ‘The Celtic Twilight’. Maar vooral van waarde is Yeats de essayist: wat hij bij voorbeeld over Blake schreef, of over symbolisme in de dichtkunst, is van het allerbeste op dat gebied. Een eigenaardig essay, het laatste zoover ik weet, is zijn inleiding op de door hem samengestelde bloemlezing van Britsche dichters der jongste vijftig jaar: ‘The Oxford Book of Modern Verse’. Persoonlijk heb ik een zwakheid voor een synthese vanwege iemand die de zaken kent, ze heeft meegeleefd, en in enkele bladzijden het kenschetsende, voornaamste, moet weten te doseeren tot eenheid die cristallisatie wordt. Yeats over hedendaagsche Engelsche poëzie is meesterlijk geweest. Onverwachte uitspraken hebben veel stof opgejaagd. Als één voorbeeld deze, dat T.S. Eliot tot aan ‘The Hollow Men’ een rhythmische eentonigheid heeft die doet denken aan Pope, en die de lezers, wegens het nieuwe van de onderwerpen, klaarblijkelijk niet bespeurd hadden. Tevens is dit essay leerrijk voor de kennis van Yeats zelf, voor zijn verschillende inspiraties en voorliefden, en vooral treft in het boek - leerrijk wegens de persoonlijke keus - dat het allereerste gedicht eigenlijk niets anders is dan een in vrije verzen gedrukt gedeelte van het heerlijke prozastuk van Walter Pater over Mona Lisa. De zin voor prachtige rhythmen gaf Yeats de overtuiging, dat het verschil tusschen verzen en volmaakt proza poëtisch en zelfs metrisch beschouwd bijzonder klein is en zelfs problematisch kan worden. Ik betwijfel geenszins, dat Yeats in de komende jaren ijverig zal bestudeerd worden. De dramaturg is gemakkelijker te begrijpen dan de zuivere dichter, en het is vooral in verband met den zuiveren dichter dat allerlei problemen door die studie nog zullen opgehelderd worden, studie die veel | |
[pagina 262]
| |
zal te danken hebben aan het autobiografisch en essayistisch werk van den schrijver.
***
Yeats, samen met de schrijvers van de schoone herleving van de Iersche letteren, droomde sedert jaren door middel van het tooneel naar het volk te gaan. Een autochtoon tooneel, waar de legenden die nog onder het volk leefden op poëtische wijze zouden worden vertolkt, met een hooge artisticiteit, en dat was mogelijk, omdat dat volk die vertolking van bekende legendarische gegeven zou kunnen begrijpen. In een manifesto door Yeats, Edw. Martyn en Lady Gregory in 1898 gepubliceerd werd verkondigd: ‘Wij hopen in Ierland een nog gave en verbeeldingsvolle toeschouwerskring te vinden, dat gewend is aan luisteren door zijn hartstocht voor welsprekendheid, en wij gelooven dat onze begeerte, op het tooneel te brengen de diepere gedachten en emoties van Ierland ons een welwillenden welkom zullen verzekeren, en ook die vrijheid van het experiment die niet gevonden wordt in de schouwburgen van Engeland, en zonder dewelke geen nieuwe beweging in kunst of literatuur slagen kan. Wij willen toonen dat Ierland niet het tehuis is van het boertige en het gemakkelijk sentimenteele, zooals het werd voorgesteld, maar het tehuis van een aloud idealisme. Wij betrouwen in den steun van al het Iersche volk, dat valsche voorstellingen van zaken moede is, in het volbrengen van een werk dat buiten al de politieke vraagstukken staat die ons verdeelen.’ De eerste opvoering van het nieuwe ‘Irish Literary Theatre’ gaf Yeats' ‘The Countess Cathleen’ en een stuk van Edw. Martyn, in 1899; na veranderingen van namen (Irish National Dramatic Company met Iersche spelers in 1902, en Irish National Dramatic Society in 1903) werd in 1904 een gezelschap spelers ondergebracht in het nieuw gestichte Abbey Theatre te Dublijn. Dit Abbey Theatre speelt in de hedendaagsche dramaturgie een groote rol. De eerste richting was een poëtische, idealistische, dan kwam de poëtisch realistische, gewoonlijk over | |
[pagina 263]
| |
hedendaagsche platteland toestanden, van Synge en Lady Gregory, dan de naturalistische over Dublijnsche toestanden of de expressionnistische, van een Sean O'Casey. Maar, in de drie richtingen, werden werken van allereerste waarde opgevoerd, werken die een wereldfaam verwierven, en opgevoerd met een bijzondere zorg en artistieken scenischen durf. Wat verwondert is het bijzonder hoogstaande van stukken en opvoeringen, uiterst zelden werd aan eenige propaganda gedaan, zelfs gedurende de tragische opstanden in Ierland, uiterst zelden werd een tot op de spits gedreven nationalisme maar eenigszins gevleid. Het zeer schoone doel was, het volk te verheffen door kunst, niet tot het volk te dalen met de kunst goedkoop te maken. Natuurlijk ontstonden enkele conflicten: reeds bij de opvoering van de ‘Gravin Kathelijne’ in 1898, en later, in het Abbey Theatre, omtrent Synge's ‘Held uit de Westerwereld’ en O'Casey's ‘De Zilveren Schaal’. Yeats, die mede-bestuurder was van het gezelschap, streed hardnekkig voor de vrijheid van de schrijvers, en won het pleit, ofschoon de conflicten ontstonden door een gevaarlijk misbegrijpen van enggeestige nationalisten, die maar niet wilden, dat over een Ier, of een Iersche vrouw, iets anders zou worden gezeid dan het allerbeste, en die individueele gevallen onmiddellijk veralgemeenden tot de gansche natie. Het dramatische werk van Yeats is een projectie, op een dramatisch, meer objectief plan, van het zuiver poëtische werk, en zou in eng verband er mede moeten bestudeerd worden. De meeste stukken gaan over Iersche legenden, in een bijzonder schoone taal, dus over toen nieuwe dramatische onderwerpen, begrijpelijk door de gemeenschap, en voor haar geschreven. Aldus hernieuwde Yeats het poëtische drama dat te subjectief lyrisch was, of volkomen Shakespeareaansche uitbeeldingen trachtte te geven in de zoo on-Elizabethaansche 19e eeuw. En dat het poëtische drama, en het meer bepaaldelijk letterkundige drama, in Engeland zoo hoog staan met Drinkwater en Bax en thans T.S. Eliot, is wel te danken aan die hernieuwing, door Yeats ingeleid. Persoonlijk houd ik nog het meest van Yeats' allereerste | |
[pagina 264]
| |
stukken. Ofschoon Yeats onlangs zijn ‘Gravin Kathelijne’ beschouwde als tapijtwerk, de handeling anders zou moeten zijn nadat Kathelijne haar ziel had verkocht: zij zou moeten ‘luide lachen en al wat ze vroeger als heilig beschouwde, bespotten, en de boeren met afgrijzen vervullen’: wat ben ik blijde dat Yeats, door dit meer dramatisch aanvaardbare, toch niet die zoo zuivere, heerlijke figuur, de heilige, blanke Kathelijne heeft benadeeld. En ofschoon Yeats thans in 1935 zijn ‘Land of Heart's Desire’ wat sentimenteel vond: ook al iets bijzonder bestrijdbaar. Het thema zelf van de Gravin Kathelijne is heel eenvoudig: gedurende een hongersnood in Ierland worden plots twee rijke, onbekende kooplieden gevonden, die de zielen van de menschen werven tegen geld. De gravin verkoopt al haar goederen, wil de som onder de armen verdeelen om het plan van de twee duivels te vernietigen, maar zij wordt in haar kasteel aangevallen, de twee kooplieden stelen het geld. Kathelijne verkoopt dan haar eigen ziel, om het volk te redden. Zij sterft. Maar zij zal niet verdoemd zijn. Het eindtooneel, in zijn machtige, visioenachtige evocatie, stelt het sterven voor, in aanwezigheid van Oona, de oude meid, en Aleel, den dichter, en de boeren; de profetische rol bij Yeats wordt gewoonlijk gespeeld door een dichter, of een gek, of een blinde: de intuïtieven, volgens hem, van hoogere werkelijkheid.
KathelijneGa naar voetnoot(1):
Buig neer uw aanzicht, Oona en Aleel,
Ik staar op ze zooals de zwaluw staart
Op 't nest onder het dak, alvoor ze zwerft
De luide watren op. En ween toch niet
Te lang een wijl, want er staat meenge kaars
Op 't hooge altaar, schoon één valt. - Aleel
Die zongt van lichte dansers in het woud
(Aan wie der wereld last is onbekend
| |
[pagina 265]
| |
Want enkel lucht is in hun lijf), vaarwel.
En vaarwel Oona, die met mij gespeeld
En in uw armen mij gedragen hebt
Toen ik slechts kind was, kind, en daarom blij,
En daarom blij, als dansers in het woud.
De storm is in mijn haar, en ik moet gaan.
[Zij sterft.]
Oona:
Geef snel dien spiegel daar!
[Een vrouw brengt haar den spiegel van uit de binnenkamer.
Oona houdt hem over de lippen van Katheline. Alles is stil voor een oogenblik. En dan spreekt zij, half gillend:] O God, zij is dood!
Een Boer:
Zij was de groote lelie van deze aard'.
Een Boer:
Zij was nog schooner dan de sterren bleek.
Een oude Boerin:
De kleine plant die 'k liefheb is in twee.
[Aleel neemt den spiegel uit Oona's hand en werpt
hem op den vloer, hem brekende in duizend scherven.]
Aleel:
Ik brijzel u aan stukken, want 't gelaat
Dat u met schoonheid vulde is niet meer.
En sterf, zwaar hart, want zij wier stem
Van u een levend vuur schiep, is gegaan
En liet u, passievollen bol van stof.
En, fiere aarde en pluim'ge zee, verdwijnt:
Gij hoort niet meer haar wankelenden stap
Maar blijft verlaten in den wilden strijd
Van englen tegen duivels.
[Hij rijst, bijna iedereen is geknield, maar het is zoo duister
dat slechts onduidelijke vormen te zien zijn.] Ik, die ween,
Roep vloeken op u, Lot, Verandring, Tijd,
En heb geen schoone hoop dan 't groote uur
Dat u zal slingren door de bodemlooze ruimt.
[Een bliksemstraal, onmiddellijk daarop een donderslag.]
Een Boerenvrouw:
Duw hem geknield ter neer, alvoor zijn vloeken
Donder en bliksem plukken op ons hoofd.
| |
[pagina 266]
| |
Aleel:
Englen en duivels strijden in de ruimt
Met bronzen zwaardgebons op bronzen helm.
[Een bliksemstraal, onmiddellijk daarop een donderslag.]
Ginds heeft een klare speer, met zek'ren worp
Gereten door het oog van Balor, en de Duistren
Als bij Moytura vluchten huilend heen.
[Alles is in duisternis verdoken.]
Een oud Man:
De Schepper, boos om zwakheid en om zonden
Heeft de aarde uitgevaagd en dood is daar.
[De duisternis wordt gebroken door een visioenachtig
licht. De Boeren schijnen geknield te zijn op de rotsachtige helling van een berg, een stoom vol stormen en altijd veranderend licht zwaait boven en achter hen. Half in 't licht, half in 't duister, staan gewapende engelen. Hun harnas is oud en versleten, en hun bloote zwaarden dof en vol sporen van gevechten. Zij staan óp de lucht, slagvaardig, en kijken naar beneden met strenge gelaten. De Boeren werpen zich neer op den grond.]
Aleel:
Kijkt niet meer naar de Hel, zij sluit,
Maar spreekt tot mij, wiens geest God heeft geslaan,
Dat hij, van sterfelijke dingen vrij
Mag hooren van die daar ligt.
[Vat een van de engelen aan:]
Tot gij spreekt
Zult gij niet zweven naar uw eeuwigheid.
De Engel:
Het licht gudst neer, de paarlen poort staat wijd
En 'k zie haar schrijden naar den vloer van vree
En Maria wier hart zevenmaal bloedt
Ze zoent haar mond, en 't lang, gezegend haar
Valt op heur aanzicht; - 't Licht van 't Licht
Kijkt immer naar de Reden, niet de daad,
De Schaâuw der Schaâuwen naar de daad alleen.
[Aleel laat den engel los en knielt neer.]
Oona:
Zegt hun, die wandlen op den vloer van vree
Hoe 'k wensch te sterven en bij haar te zijn.
De jaren, zooals groote, zwarte ossen,
| |
[pagina 267]
| |
Betreden de wereld, en God, de hoeder,
Schrijdt achteraan en prikkelt ze op, en ik
Lig stervende onder trampelende pooten.
[De klank van verre hoornen schijnt te komen uit het hart
van het Licht. Het visioen versmelt, en de vormen van de knielende Boeren schijnen vaag in het duister.] ‘The Land of Heart's Desire’ (1894), (Het Land van het verlangen des Harten), dramatiseert de geschiedenis van een boerenmeisje, jong gehuwd, dat, niettegenstaande haar man, haar familie, en den priester, naar buiten gelokt wordt door een bovennatuurlijk gezang, hallucineerend, van een kind. Zij sterft op den drempel. Het stuk spreekt uit het schoon, hevig verlangen van enkele uitverkoren zielen, die nog vaag de herinnering hebben aan een tijd, lang voorbij, waar de ziel in communie leefde met de natuur. Dat vreemd-schoone Keltische element is een van de hoofdmotieven in het mooie stuk, later, van den Schot J.M. Barrie: ‘Mary Rose’. Vreemder en schooner nog is de atmosfeer van ‘Shadowy Waters’ (1897) (Schaduwrijke Wateren), met de groote rol van het bovennatuurlijke (Aengus, den daemon der liefde), van de poëzie (Forgael, die de harp van Aengus bespeelt), en het proeven van de eeuwigheid in de zielevereeniging van man en vrouw. Een soort van klucht: ‘The Pot of Broth’ is wel vermakelijk maar minder in de lijn van Yeats. Dat is ook het geval met het symbolische, zeer scenische maar toch, in de bewerking, te realistische van ‘Cathleen-ni-Houlihan’, die oude vrouw, dochter van Houlihan, oude vrouw in haar armoede, die Ierland voorstelt, en aan de helder-zienden verschijnt als een schitterende, jeugdige schoonheid. Zeer hoog, daarentegen, staat Yeats' dramatiseering van de liefdesgeschiedenis van ‘Deirdre’ (1906). Zij is de meest poëtische, die van Russell (A.E.) eerder klassiek met opzet, die van Synge: ‘Deirdre of the Sorrows’, vol bekoorlijke naïefheid, met de inspiratie waarmede de primitieven een nativiteit hebben geschilderd, in een taal, gewone volkstaal, vol sappige uitdrukkingen. | |
[pagina 268]
| |
Maar reeds van aan ‘The King's Threshold’ treft bij Yeats een toenemend styliseeren (en niet: vereenvoudigen) van zijn drama's. De verwijdering van het gewone leven neemt toe, realistische ensceneering verdwijnt volledig, maskers worden gebruikt om den acteur te doen verschijnen ‘minder als een menschelijk wezen dan als een principe van den geest’. Trapsgewijze, in stukken zooals die over de Iersche legendarische helden Cuchullain en Conchobar, of in dat visioenaire ‘The Univorm from the Stars’, komt Yeats er toe, de lijnen strakker te houden, een grootere rol te geven aan allerlei scenische experimenten, licht, muziek, maskers zooals in Japansche spelen, hieratische gebaren, hoog-edel voordragen van verzen waarop soms een zeer bedeesde, slechts onderlijnende, zelfs intonatie-aangevende muziek werd geschreven. Het hoogtepunt bereikte hij in die richting in zijn ‘Vier Spelen voor Dansers’: drie over Iersche legenden, een over den Kalvarieberg. Van zijn bevreemdenden ‘King of the Great Clock Tower’ met een soort van Salome-dans gaf hij een andere versie met twee personages, nog strakker gestyleerd: ‘A Full Moon in March’. Men moge deze stukken voor minder dramatisch beschouwen dan de vroegere, voor àl te esthetisch en aristocratisch, zij bewijzen hoe, tot het einde, Yeats een zeer hooge gedachte had van de mogelijkheden van het poëtische drama, dat hij hernieuwde naar den geest, den vorm, en zelfs de tooneeltechniek.
***
Vol ontzag staat men voor het werk van levende, pure schoonheid van dezen dichter van de ziel. Vol ontzag ook voor den mensch, die zich zelf bleef tot in de meest aristocratische uitingen en in de beperkste nationale grenzen, en toch zooveel deed voor zijn land. Toen hij zijn loopbaan als nationalistisch senator opgaf, merkt hij enkel op, leukweg, dat hij zijn laatste jaren wou slijten als een bij, niet als een wesp. Maar dat heele bestaan in dienst van land en schoonheid en idealisme is een van de hoogste voorbeelden van adel van onzen tijd. |
|