moest het verder uitleggen.
‘Ze ligt hier goed,’ zei vader.
Maar ik lag daar niet goed meer. Pas was ik een oogenblik alleen; of het was gedaan met mijn zelfbeheersching. Ik schruwelde luid, bedwong mij dan weer, snikken oelden mijn keel toe. Was dit nu verdriet? Doch opstaan kon ik steeds niet. Opeens verlangde ik heel erg naar mijn vogeltjes in de ahornen.
's Avonds kwam Maes. Een paar oogenblikken stond hij mij aandachtig aan te zien.
‘Ik zou u nog goed herkend hebben,’ zei hij, ‘al was het honderd uren van hier en al zijt gij nog zoo stil, wat een heel verschil maakt bij vroeger. Gij waart een echte plaagsteert.’
‘Ja, toen kon ik u meester,’ lachte ik, ‘en nu....’
‘Kan ik u meester,’ voleindigde hij.
Broer gaf hem een stoel. Zij spraken over het werk, over den slechten draad die ze aan het verweven waren, die gedurig brak en die hen zoo weinig liet verdienen. Over oorlogsgeruchten en koersen. Ik luisterde rustig naar hun stemmen, naar Juul's klankvolle stem. Was ik dezelfde mensch die hier dezen namiddag lag? Die zachte, zinderende warmte die heel mijn wezen doortoog, hiet zij vreugde? Dat ik toch mijn beenen niet bewegen kon, verweet ik haar niet.
Het was niet de gewoonte bij ons handen te drukken, maar Maes drukte mijn hand eer hij wegging (daarover gaf moeder mij een prik 's anderen daags: het was zeker daarvoor dat gij in de keuken moest liggen?)
Maar mij bezeeren kon ze er niet mee, ze had gerust een mes mogen bezigen. Ik hoorde alleen wat Maes er, ontroerd en zoo warm, bij had gefluisterd: ‘slaap wel, kindje.’
Kindje, zong het in mij; kindje, kindje. En heel de week was er niets dat mij kon deren.
Vader haalde mij nu dagelijks in de keuken. Ik weet niet of het moeder of broer langer hinderde; ik merkte niets.
En weer kwam de donderdag. 's Middags was broer over zijn gewone tijd. Vader had op den uitkijk gestaan. Zij kwamen, opgewonden pratend, binnen.
‘Verschrikkelijk om dat mee te maken,’ zei broer, ‘had