| |
| |
| |
Gestalten in 't verleden
door M.E. Belpaire
XII
Van in het begin der vijandelijkheden had men zich te Antwerpen bezorgd gemaakt voor de gekwetsten. Overal had het Rood Kruis ambulances ingericht: op 't Atheneum, in de Durletstraat, bij de Paters Dominicanen, in de Ploegstraat. De Beroepschool der De Bomstraat had tot toevluchtsoord gediend voor de verdreven inwoners van het platte land en E.H. Prims had zich daar onverpoosd beijverd. Op het Institut zou een ambulance komen en daar ook stond een geestelijke, E.H. Stuckens, dag en nacht ten dienste onzer gekwetste jongens, bijgestaan door een heel personeel van het Rood Kruis, liefdadige dames en heeren. Onder onze onderwijzeressen wedijverde Juf. Durinckx bij de gekwetsten, in toewijding met Angèle Ramboux, bij de vluchtelingen. Ook Mej. Duykers bood haar diensten aan en werd aangewezen om Adv. Dupont te helpen voor het schrijfwerk. Mijne jaren lieten mij niet toe een werkzaam deel te nemen aan de verpleging der gekwetsten. Ik zou er ten andere van weinig nut geweest zijn. Het voorbeeld van tante Constance, zoo verheven schoon in liefdadig werk als in geloovige beschouwing, had altijd voor mijn blik gezweefd als een ideaal, maar ik stond er verre van dit ideaal te kunnen benaderen.
Hoe menigmaal kwam mij haar beeld voor in die bange dagen van gevaar en heldhaftigheid! Aan den anderen kant, kon ik mij slechts erover verheugen dat die vier zusters Teichmann zulke tijden niet beleefd hadden. Mijne moeder vooral, zoo gehecht aan haar land, zou het aan razernij en verontwaardiging bestorven zijn.
| |
| |
Ledig zou ik dan thuis blijven, terwijl jongeren op de bres stonden. Mijne nicht Elisabeth Mansion had dienst genomen in de ambulance van de Kanonstraat en kon daar van groot nut zijn, daar zij sinds een aantal jaren het liefdewerk van tante Constance in het Kindergasthuis had voortgezet.
De ambulance van de De Bomstraat, van in de eerste dagen van September voor honderd bedden ingericht, moest nog wat wachten eer gekwetsten binnen gedragen werden.
In den nacht van 2 September kwam weer een zeppelin de stad overvliegen, maar verrichtte niet zooveel schade en ongelukken als den eersten keer. Men begon trouwens het oorlogsgedoe gewoon te worden.
Den 30 Augustus had de Keizer zijn poging hernieuwd om doortocht voor zijn leger van onzen Koning te verkrijgen. Hij liet hem weten dat Antwerpen niet zou gebombardeerd worden, indien hij erin toestemde de Duitsche troepen van levensmiddelen te voorzien en twee der forten prijs te geven. Dit voorstel werd met hetzelfde misprijzen als het eerste afgewezen.
Alsof men op een Duitsch woord kon rekenen! Hadden zij dat niet even gemakkelijk verbroken als alle oorlogswetten? Meer en meer zijpelde het nieuws door van de akeligheden door hen te Leuven en elders gepleegd, en alle harten waren met afkeer en walg vervuld. Den 3 September werd de nieuwe Paus gekozen. Het was de Kardinaal van Bologna, della Chiesa, en hij nam den naam van Benedictus XV. In het krijgsrumoer gingen de andere gebeurtenissen bijna onopgemerkt door.
Wat in Frankrijk, op de Marne, op handen was, wisten wij niet en konden dan ook niet inzien met welke bedoeling onze koning, aan 't hoofd der troepen, telkens uit de Antwerpsche vesting trok. Den 4 September hoorden wij weer het kanon donderen. 't Was in de richting van Dendermonde en de stad werd door de Duitschers ingenomen. Maar zoovele divisies werden toch in België teruggehouden en zoo kon ‘het mirakel van de Marne’ gebeuren, dat feitelijk de redding van Frankrijk beteekende! Want zonder dat waren de Duitschers zonder slag of stoot tot in 't hart van 't land,
| |
| |
tot in Parijs gedrongen. - De Fransche regeering had reeds de wijk genomen naar Bordeaux.
Driemaal heeft België de oorlogskansen een beslissende wending gegeven: vóór Luik; uit Antwerpen met den Marneslag te vergemakeklijken, en op den IJzer.
Onze Koning had nu het opperbevel van 't leger op zich genomen en 't was hij die de Duitschers, van uit Antwerpen bestookte. Te Kapellenbosch had een gevecht plaats waardoor gekwetsten begonnen aan te komen, tot zelfs op het Institut. De drie eerste den 10 September, twee den volgenden dag. Van den 12 af was het een toeloop, tot in den nacht toe, want er werd hevig gevochten tusschen Leuven en Mechelen. - Onze Koningin was den 7 uit Engeland terug gekeerd. Nu zou zij niet meer van de zijde wijken van haar dapperen gemaal en, vier jaar door, met hem gevaar en offers deelen.
De honderd bedden van 't Institut voldeden nog niet en het Rood Kruis liet er nog honderd brengen. De Beethovenzaal was tot kapel ingericht geworden. Daar kon E.H. Stuckens dagelijks mis lezen. Veel jongens kwamen die bijwonen en gingen er te communie. De dienst was nu geregeld en alles ging zijn normalen gang. Het nieuws luidde ook beter. De Marne had verademing gebracht en de stad Péronne was weer in handen van de Franschen.
Zoo kalm scheen de toestand dat het Vlaamsch Kwartet den 24 September weer hier kwam spelen. Een Haydn en het 9e van Beethoven. Wat een opluchting! Wat een zalving! - Maar 't moest ook de laatste keer zijn voor een langen, langen tijd. Die schijnbare luwte was het voorspel der eindbeslissing. De beschieting van de eerste linie forten was op handen. Te Waelhem, te St. Kathelijne-Waver, te O.L.V. Waver, woedde de strijd in al zijn akeligheid. De forten sprongen, begaven. In overvloed werden de gekwetsten binnen gedragen in den nacht van 27 op 28 September. De aanval op Antwerpen zelf was aanstaande.
Wij hadden besloten de stad niet te verlaten, haar ondergang te deelen als 't moest zijn. - Talrijk begonnen reeds velen uit te wijken. - Oom Frédéric, die 81 jaar oud was,
| |
| |
wilde ook, met Belpaire-standvastigheid, op zijn post blijven. Zijn kleinkinderen Hertoghe had hij gezonden naar De Panne, naar mijn broeder Alphonse die daar, volgens jaarlijksch gebruik, aan zee verbleef. - De eenige dochter van Frédéric Belpaire was in 1908 gestorven en sindsdien waakte hij, als een moeder bijna, op de vijf weezen die zij had achtergelaten. - Zijn schoonzoon, Charles Hertoghe, bleef hem trouw terzijde.
Hij, in zijn groot huis, en wij, in het onze, bleven dan als eenige bewoners van het vroeger Paradijsoord, nu door oorlogsdonder bedreigd, maar steeds nog overkoepeld door den blauwen trans met duizenden sterren bezaaid. Men kon die zoo goed aanstaren nu alle lichten vroeg uitgedoofd waren. De stilte was bijna die van mijn kinderjaren, plechtig, zielsverheffend. En in de verte, de majestatische stem van 't kanon. Die kwam altijd nader en nader. Plots, in den nacht van 1 October, begon ik in mijn bed te beven. Niet van schrik, maar van niet te bedwingen zenuwspanning. De zware dagen waren ophanden. De ijzeren muur rond Antwerpen werd steeds nauwer en nauwer dichtgetrokken. En voor goed begon de ontvolking der stad. Al wie kon, nam de wijk. Persijn, met zijn talrijk kroost, had sinds lang schuil gezocht in Holland. Ook Frans Van Cauwelaert, met zijn groot gezin. De ministers verlieten het Grand Hôtel den 5e. Hachelijk werd de toestand. Men hoopte tegen alle hoop in. Men hoopte op die Engelschen die men zoolang, met groote spanning, verwachtte. Zouden zij niet, op het laatste oogenblik, nog redding brengen? Eindelijk, den Zaterdag 3 October, in den namiddag, hoorden wij in de verte het gejuich van massastemmen. De Engelschen waren daar. De klokken begonnen te luiden. De Belgische vlag werd op O.L. Vrouwentoren geheschen.
Eilaas! het zou een korte opluchting zijn.
Den 1 October was Jan Belpaire, met veel moeite, van uit Nijvel, doorgekomen. Hij was over mij bezorgd, niet zoozeer wegens het aanstaande bombardement, maar voor later, daar in zijn gedacht Antwerpen terug door de Verbondenen zou ingenomen worden. Wat een geharrewar ondertusschen. Hij
| |
| |
wilde mij dus weg krijgen en werkte ervoor buiten mijn weten. Natuurlijk zocht hij steun bij de trouwe Tia. Deze was met hart en ziel gehecht aan haar ambulance-werk, aan haar stad. Maar als er van mij spraak was.... Trouwens in de ambulance ook begon alles te wankelen. Al wat eenigszins kon, werd geëvacueerd. De militaire overheid voorzag het einde.
Wij hadden nog altijd illusie's en waren een pas gaan vragen om op den Zaterdag 3 October naar de grot van Gooreind te rijden, maar niemand werd nog doorgelaten, en, hadden wij het gekund, wij zouden misschien niet meer in de stad zijn geraakt.
Den Zondag 4 brak aan. De Zondag van den Rozenkrans, in wien wij onze hoop hadden gesteld - een steeds teleurgestelde hoop was het, den heelen oorlog door, bij ieder feest, en toch kwam de overwinning. - Het was weer een van die prachtige, zonnige dagen die zoo scherp afstaken tegen de onrust en den angst rondom. Voor ons echter ging hij nogal vredig om. Regimenten togen voorbij. Mannen die naar 't front gingen, andere die er, afgemat, van terug kwamen. Sommige zongen. Aan de voorbijtrekkenden werd bier geschonken, werden sigaren uitgedeeld.
De Maandag 5 vielen de schrapnells reeds tot op Oude God.
In de ambulance waaide de paniek. Kardinaal Mercier had er zijn bezoek beloofd voor den volgenden dag.
Prachtig was de houding van den Kardinaal geweest, sedert het uitbreken van den oorlog. Nu konden zijn hooge gaven zich vrij ontplooien; nu had hij het kader gevonden voor zijn doorslaande personaliteit. Als een kerkvorst van den ouden tijd stond hij recht om zijn volk te verdedigen, in al de waardigheid zijner bediening, in de volle maat zijner hooge gestalte.
De kleine veeten, het sarrend misverstand, alles was vergeten in het plechtige van de beslissende stonden. Sinds lang trachtte ik naar toenadering en verzoening met mijn geestelijken overste. Hij misschien niet minder. Ik wachtte hem dus op op 't Institut en een vriendelijke hoewel wat haastige woordwisseling klaarde den toestand op. Niet dat er aan
| |
| |
beide zijden uitleg werd gegeven. De tijdsomstandigheden stonden er niet naar. Het laatste uur ging slaan.
De Kardinaal had Mechelen moeten verlaten. Het was er onhoudbaar geworden. Zusters die er uit gevlucht waren, beschreven met ontzetting den angst der beschieting. Ik had toen sceptisch geglimlacht en weigerde te gelooven. Ik zou het later beter weten. In Antwerpen hield de Kardinaal niet op tot moed en standvastigheid aan te manen. Hij zette de priesters aan, manhaftig op hun post te blijven. Hij zelf gaf het voorbeeld, en zou het blijven doen, vier jaar lang.
Ik was alleen thuis den Dinsdag 6 October. Tia had zich, naar gewoonte, naar de ambulance begeven, Elizabeth naar de hare. De kinderen die vroeger rond mij wemelden en speelden, waren vertrokken. De toestand werd naarder en naarder. Waarheen de vlucht genomen? Ik herinnerde mij een Sint Jozefbeeld dat behoord had tot een eenig geliefd, gestorven meisje, ging het halen en met de twee meiden begon ik eene noveen die wij doorzetten, al de dagen van 't bombardement door, op al onze wegen, te water, te lande, tot wij als met de hand geleid, in De Panne aankwamen. Want het schrikuur was geslagen. Terwijl ik, dezen Dinsdag voormiddag, voor de deur, met de meiden, sigaren aan 't uitdeelen was aan voorbijtrekkende soldaten, kwam er een vragen om water in zijn gourde, en tot mij sprak hij: ‘Madame, je vous conseille de ne pas rester. Vous voyez, nous sommes le génie. Quand nous partons, c'est la fin.’ De mannen gingen naar de Schelde toe waarop een brug was aangelegd. Heel het leger moest daarover, maar wij wisten het niet. Bij hoog en bij laag beweerde de Métropole nog iederen morgen dat Antwerpen oninneembaar was! - Tot plots op Woensdag 7, de beschieting voor middernacht werd aangekondigd.
En nog hadden wij geen beslissing genomen. Maar de paniek was algemeen. Iedereen vertrok. Onze hovenier Frans Nauws, had ook wel met zijn talrijke familie de wijk naar Holland willen nemen. Maar Mr. Frederik bleef. Zou hij hem alleen laten? Neen, dat toch niet. Ik ging dan bij mijn oom en legde hem voor dat, met hier te blijven, wij anderen in gevaar brachten. Dit argument trof onmiddellijk zijn mensch- | |
| |
lievendheid en zijn rechtvaardigheidszin. In princiep werd dan besloten dat wij zouden vertrekken, maar verdere maatregelen werden niet genomen. Wij zegden weemoedig vaarwel aan Frans en zagen hem, met zijn familie, de andere hoveniers en eenige beesten heengaan. De andere beesten moesten maar in den hof losgelaten worden. De pastoor van St. Camillus, E.H. Loos, had mij kort te voren aangezet om in de kelders aldaar een schuilplaats te zoeken, moest het bombardement beginnen. In wat wij het ‘groot huis’ noemden, bij oom Frédéric, had men ook de kelders min of meer ingericht, maar wij leefden als naar gewoonte, op goed valle 't uit, of liever rekenend op Gods Voorzienigheid.
Dien heelen Woensdag was het een heen en weer komen van bezoeken: menschen die ons praamden om te vertrekken, tot in den laten avond toe. Dan kwam Ontrop nog aandringen. En ik was zoo moe! Eindelijk toch lagen wij te bed. Maar op klokslag middernacht siste het eerste obus door de lucht. Ditmaal moest ik Tia niet wekken. Wij kleedden ons haastig aan en daalden naar den kelder. Elizabeth was er al en weldra kwamen ook geburen die bij hen niet in veiligheid waren. Het werd er stilaan niet om uit te houden en Tia en ik namen de wijk naar 't ‘groot huis’, naar den ruimen kelder van Oom Frédéric. Hij lag er rustig te slapen op een ligstoel dien men voor hem had gereed gezet. Wij hoorden hem weldra snorken, in zijn rustigen slaap. Maar voor ons was die stilte nog erger dan 't vroeger gewemel. Wij stegen naar het gelijkvloers en traden in het kabinet waar hij zooveel uren van een nuttig en werkzaam leven had gesleten, waar alles sprak van keurige kunst en geestesbedrijvigheid - de paneelen en schetsen aan den wand; de bibliotheek gevuld met boeken in alle talen en op allerhande onderwerpen; het rek, met de plannen die hij zoo graag teekende. Daar zou hij nooit meer zitten aan de nijverige arbeidstafel.
Geliefde oom Frédéric! Een der eerste beelden van voornaamheid en elegancie van mijn kinderjaren.
Daar ook konden wij niet blijven. Wij kenden immers geen rust. Naar huis teruggekeerd, maar de kelder was meer dan ooit stampvol. Toen besloot ik gevolg te geven aan de uit- | |
| |
noodiging van E.H. Loos, en Tia en ik stapten de straat in, in de nachtelijke duisternis. 't Was er volkomen rustig, behalve voor de voorbijsissende obussen. De hemel fonkelde met duizende sterren. Een prachtweer! gelijk al die dagen van prangenden oorlog. Sursum corda! klonk het van daar boven. Maar hier beneden was het, het daveren van moordend menschenwerk. Het had ons geschenen of de obussen veel verder, stadswaards, insloegen; nochtans toen wij in de Lockaertstraat, voor 't hekken van St. Camillus stonden, voelden wij onder onze voeten gruizelingen van een verbrokkelden muur. Het duurde lang voor men kwam opendoen, of scheen lang; maar eindelijk traden wij binnen, als in een veilige haven. Het St. Camillusgesticht was zoo vol als het maar kon. Het had voor ambulance gediend, een der bedrijvigste van de stad, en talrijke gekwetsten lagen er nog. Men had ze nog niet alle naar de kelders gedragen, waar zij later op matrassen lagen. Dit zagen wij gebeuren. Als neerstige biekens, gingen de zusters heen en weer. Eene had eene operatie ondergaan en lag ook, den volgenden dag, in den kelder, op een matras. Een der kelders was tot kapel ingericht geworden en men had er het H. Sacrament overgebracht. Daar kon mis gelezen worden en de communie uitgedeeld. Onder het brommen van 't oorlogsgedoe had men in die krocht als een catacombenindruk.
Want dichter en dichter vielen steeds de obussen neer, rond het sierlijk gebouw met zooveel liefde ontworpen door Georges Helleputte, met behulp van Frédéric Belpaire. Hij, zijn schoonzoon Ch. Hertoghe, Elizabeth Mansion, onze twee meiden hadden zich geplaatst onder de hoede der reeds bejaarde doorbrave Moeder Anastasia, de algemeene overste der gasthuisnonnen. En niet alleen zij. Onze pastoor, de gewezen pastoor van St. Andries, E.H. Aerts, andere geestelijken, menschen van allen aard, vulden de ruime kelders. Wat een dooreenmengelen van miserie en liefdadigheid! Wat een verbroedering tevens. Niet enkel in de kapel werd men aan de eerste tijden van 't Christendom herinnerd.
Langzaam kropen de uren van den Donderdag 8, om, maar steeds dreigender en dichter vielen de bommen. Telkens trok
| |
| |
E.H. Loos rond, om te zien welke schade aangebracht was geweest. ‘Ik ben zoo bang!’ zegde hij. Maar hij ging weer. Tegen den avond zag men de weerkaatsing van een rooden gloed. Men had de petroltanks laten leeg vloeien en de petrol in brand gestoken. Dat gaf een vervaarlijken schijn. En dien nacht groeide met iederen stond de akeligheid. Onmogelijk rust te nemen in de bedden die voor ons waren gereed gezet. Half-gekleed vluchtte men naar de kapel waar alleen of in koor, talrijke paternosters werden gelezen, vurig gesmeekt.
Eindelijk, tegen den morgen van den Vrijdag 9 October scheen de storm wat te luwen. Wij konden na de mis in de refter ontbijten, Moeder Anastasia bedanken voor een zorgende goedheid die nooit zou vergeten worden en iedereen vertrok. Voor het hekken zagen wij Dr. Lambotte, den vermaarden chirurgijn, flegmatiek de scherven glas en gruis wegkeeren. Oom Frédéric en Chs. Hertoghe keerden nog naar huis, vooraleer heen te gaan, te voet, naar Holland toe. Wij, dat is te zeggen Tia, Bettie Mansion, Jan Belpaire, onze twee meiden en ik, namen den weg naar 't Institut, gevolgd door twee, drie erbarmelijke wrakken: Soldaten, die niet in handen der Duitschers wilden vallen. Zij konden bijna niet voort en pikkelden ons achterna. Op den hoek der Van Schoonbekestraat werd gelukkig een van hen, door barmhertige lieden opgeladen. De anderen volgden tot aan 't Institut.
Het uitzicht der verwoeste en verlaten stad! wie kan dat beschrijven? Geen mensch, geen levende ziel te zien; hier en daar een dwalende hond. Huizen door brand aangetast of door obussen getroffen. Op het einde der Lozanastraat, kwamen wij Keurvels tegen die meer dan ooit aan een wandelenden Jood herinnerde en sprakeloos voorbij gleed.
Wij bereikten het Institut. Daar konden onze sukkelaren toch uitrusten en burgerskleeren vinden. De gebouwen waren ledig, de zalen die vol met gewonden hadden gelegen, de ambulance die Juf. Duykers met zoo'n hartzeer had verlaten. Daar konden wij toch niet blijven. Jan wilde naar een rijtuig uitzien en verliet ons, zeggende dat hij ons op den hoek der Suikerrui zou terugvinden. Wij zetten dan onzen tocht verder, langs 't Gerechtshof, de Kasteelpleinstraat. Op de boulevards
| |
| |
stonden groote huizen in brand. In de Kasteelpleinstraat was een apotheek afgebrand tot den grond toe. Langs de Begijnenstraat, het droevig gevang voorbij waar later zich zoo veel drama's zouden afspelen. Toen wij de Kammenstraat uitkwamen en op de Koornmarkt, durfden wij bijna den blik niet heffen naar den Ons-Lievevrouwentoren. Zou daar niets aan gebeurd zijn? Neen, God zij dank! Even kalm en statig rees hij de lucht in. Maar wat een vernedering vier jaar lang onder Duitsch knechtschap te staan! Daaraan zouden wij ontsnappen. - Op den hoek der Hoogstraat was de vitrine van een sigarenwinkel opengebarsten geweest door een obus en sigarenkistjes, pakken tabak en sigaretten waren op de straat getuimeld. Een vagebond was er zijn zakken mee aan 't vullen. Er kon geen spraak van zijn te blijven wachten naar Jan, op den hoek van de Suikerrui en de Schelde, want juist was de beschieting herbegonnen en vielen er obussen. Wij besloten verder te stappen, de kaaien langs, in de richting der Hollandsche grens. De brug die over de Schelde was geslagen geweest om de troepen te laten aftrekken, was half vernield, in brand gestoken door de bommen. Menschen stapten ons voorbij met een stootwagen, waarop hun bezit bijeen lag. Of zij mij daarop wilden opnemen? vroegen mijn gezellinnen. Ja. Ik werd dus opgeladen en voort. Maar op de hoogte van de Pilotage aangekomen, zagen wij menschen naar den Scheldeoever spoeden. - ‘Gaat er een boot vertrekken?’ - ‘Ja, de allerlaatste.’ Gauw van 't stootwagentje afgedodderd en naar 't water geloopen. Twee booten van de linie Rotterdam-Antwerpen, de ‘Telegraaf’, had men aaneengebracht en zij zaten reeds vol volk. Het tij was op 't laagste peil; om op 't schip te geraken moest men afdalen als in een afgrond; steilrecht stond de ladder. Op goed valle 't uit. Matrozen hielpen ons, droegen ons half naar beneden. Over 't eerste schip dat bomvol was geraakten wij tot op het tweede, waar al de oude
vrouwkens van 't gesticht op de Paardemarkt op stoelen zaten. Wij vonden ergens plaats, en weldra kwam het schip in beweging. Plots barstte Juf. Duykers in snikken los bij de gedachte dat zij haar vaderstad verliet, wie weet voor hoe lang, en aan Duitschers overgleverd. Ik had juist een tegen- | |
| |
overgestelde impressie van opluchting, van ontsnappen aan een prangend gevang. Was het een voorgevoel van te varen naar de geboortestreek mijns vaders, naar 't geliefde West-Vlaanderen? De rechteroever der Schelde zag zwart van volk, menschen die zich spoedden naar de Hollandsche grens. Te Hanswijck moest iedereen afstappen. Het schip ging niet verder. Het eilandje krioelde van vluchtelingen. Niets te vinden dan wat koffie en boterhammen die wij gebruikten in gezelschap van den heer Brabants en zijn familie. 't Was hij die op 't Institut de humaniora, in 't Vlaamsch, gaf. Zijn dochters, waaronder de nu zoo gunstig gekende Zuster Beata, van 't Heilig Graf, waren vlijtige leerlingen onzer school.
Op een ander schip, varend naar Terneuzen, werden wij opgenomen. Wij meenden te Terneuzen af te stappen en van daar uit Gent te bereiken, waar van 't begin van den oorlog mijne zuster met haar familie was teruggekeerd. Maar toen wij voor Terneuzen stonden, mocht niemand aan wal. Integendeel kwamen nog enkele menschen aan boord. De duisternis begon te vallen en 't was pikdonker toen wij eindelijk te Vlissingen aankwamen. Tusschen ons en de kaai waren nog een paar groote steamers die wij door moesten vooraleer op vasten grond te staan, in een groote, verlaten statie - een wildernis. Geen levende ziel te zien; afgetobd waren de liefdadige dames naar huis gegaan die daar den ganschen dag zich bemoeid hadden met de arme vluchtelingen. Niets te eten. Een tablette chocolat was alles wat wij nog op 't buffet konden vinden. En waar zouden wij slapen? Men sprak ons vaag van een kazerne waar wij op stroo zouden kunnen liggen, want alle hotels waren vol. Daar viel niet op te denken. Zou er in Middelburg nog plaats zijn? vroegen wij ons af. Niet beter wetend, namen wij een tram in die richting en daar zat een afgematte dame van het vluchtelingencomité die ons zeide dat Middelburg even overvol was als Vlissingen. Een brave burgersvrouw die dat gesprek anhoorde, kreeg met ons medelijden. Haar woning was reeds vol menschen die zij geherbergd had, maar in Gods naam! Zij zou nog ergens plaats vinden. Wij namen in dank aan en volgden overgelukkig die liefdadige persoon. Zij en haar man stonden mij
| |
| |
hun bed af, waarvan een der matrassen op den grond werd gelegd voor de anderen. Waar de echtgenooten sliepen weet ik niet. Het was eene familie Grasso. Nooit zal ik deze liefdadige Samaritanen vergeten en dagelijks bid ik nog God het hun te vergelden.
's Anderendaags werden wij door een der dochters naar de groote kerk geleid en, in 't terugkeeren kwamen wij van alle kennissen tegen. Heel Antwerpen was te Vlissingen, zoo scheen het. Hadden wij 't geweten! veel familieleden waren er, zoo goed als wij, verzeild: Frédéric Belpaire met Chs. Hertoghe, Bruno Belpaire, die als legeraalmoezenier in het fort te Borsbeek had gestaan. Bevel was gekomen het fort te doen springen, had hij mij geschreven in een kaartje dat mij gelukkig niet toekwam. De bruggen waren reeds afgebroken. Daar zij zonder teeken of bericht gelaten werden trokken zij er eindelijk van door en bereikten Holland, waar zij geïnterneerd werden. - Dit vernamen wij natuurlijk maar veel later. - Wat ons betrof, was ons eenige gedachte verder te geraken, niet naar den vreemde, maar terug naar Gent zoo mogelijk. Na onzen innigen dank geuit te hebben aan de brave menschen die ons geherbergd hadden, trokken wij naar de kaai. De zon scheen weer lustig, gelijk al die dagen. Wij zochten een schip dat ons aan den anderen oever zou zetten en kwamen aldus te Breskens, dat ook vol vluchtelingen was. Daar, op den oever, ontmoetten wij den docter die in St. Camillus getrepaneerd was geweest. Hij kon al wat beter spreken en erhaalde: ‘Je-suis-con-tent, je-suis-con-tent,’ in zijn blijdschap gekende gezichten te ontwaren. De wreede oorlog bracht een verbroedering mee, die paradoxaal zou geschenen hebben in tijd van vrede. Men sprak eenieder aan; alle conventie werd afgeschaft. Een heer en een dame, uit Brussel meen ik, stonden daar ook besluiteloos. Zij waren wel naar Engeland uitgeweken, maar daar konden zij een geliefd hondje niet binnenbrengen!
Wij zochten naar middelen om België weer in te gaan. De buurttram bracht ons tot Sluys, maar ging niet verder. Gelukkig konden wij een open sjeesje huren dat ons tot Knocke bracht. Wat wij geëten en geslapen hadden sedert den
| |
| |
Woensdag middernacht was waarlijk het noemen niet waard. Knocke ook was bomvol. Met moeite konden wij bedden vinden in de Patisserie Troffaes, niet verre van de kerk. Daar in het lof van den Zaterdagavond, met zijn rozekrans voor de Octobermaand, vonden wij nog iets van den thuis dien wij verlaten hadden.
Ook 's anderendaags, toen wij voor de zee stonden, ging ons hart open. ‘U kunnen zij niet veranderen,’ dacht ik bij mij zelve. Die eeuwige zee! Die bevriende Noordzee op wier strand de wieg mijns vaders had gestaan. - En toch, haar ook zou de oorlog aantasten, in haar diepte zouden de verraderlijke duikbooten schuilen. Maar de oorlogskunst was om zoo te zeggen nog in haar begin: in de lucht en op 't water zouden nog veel vorderingen gedaan worden in 't uitmoorden van den evenmensch. De Zondag 12 October verliep nogal rustig. Met den Maandag herbegon het heen en weer gaan der vluchtelingen. En wij wisten nog altijd niets van de onzen, noch van 't lot van Antwerpen. Wij klampten ons vast aan de gedachte dat de stad toch niet ingenomen was en het duurde nog dagen eer wij wilden geloof hechten aan het loopend bericht van haar overgaaf. Wij begaven ons naar de post om een telegram naar Gent te zenden en mijn zuster te berichten dat haar dochter in veiligheid bij ons was. Onmogelijk. De Duitschers hadden hun intrede gedaan in de Arteveldestad, werd ons bericht en alle communicatie was gebroken.
De menschenmassa vlotte heen en weer: sommige in de richting van Oostende; soldaten die hun korps zochten te vervoegen, vluchtelingen die Engeland wilden bereiken. Anderen integendeel, de meeste, die togen naar de Hollandsche grens. Was het op een Dinsdag dat die stoet zoo jammerlijk werd onder een plassenden regen? Hier en daar herkende men een bevriend gelaat: onze onderpastoors op weg naar Engeland, Dr. De Mets, den oogmeester uit Antwerpen, die jaren lang gewerkt had met tante Constance in 't Kindergasthuis en het nu nog deed. Elizabeth kende hem dus zoo goed als ik. Hij sprak ons aan en gaf ons 't adres van een man van Duinbergen die zich gelastte brieven naar Gent te dragen. Zoo konden wij tenminste mijne zuster gerust stellen
| |
| |
aangaande haar dochter. Wij besloten dien man op te zoeken. Te Knocke ook was het een algemeene paniek, alles nam de wijk naar Holland, hôtels en café's gingen gesloten worden. Wij moesten met de massa mee en uit Holland misschien nog te rechte komen te Gooreind.
Eerst naar Duinbergen, te voet, op den Woensdag morgen, en 't huis van dien bode opgezocht. Hij was er niet, maar wij troffen daar twee vrouwen aan die uit De Panne waren aangekomen en die beweerden dat de tram tusschen Oostende en Veurne nog liep. De Panne! waar mijn broeder was. Gauw naar Knocke, het weinige dat wij bij hadden bijeen geraapt en den electrische tram naar Oostende genomen. Wij waren er gansch alleen - iedereen nam de tegenovergestelde richting - en konden er voor de laatste maal onze Sint Jozef novene lezen.
Te Oostende aangekomen, bleven wij een tijd wachten op de plaats waar de buurttram voor Nieupoort de reizigers gewoon was op te nemen. Gelukkig zegde ons iemand dat wij naar het depot moesten gaan. Daar snelden wij naartoe en zagen een trein staan, proppensvol; tot op de daken der wagens lagen soldaten uitgestrekt. Wij konden toch stilaan binnendringen en zelfs, Tia en ik, neerzitten. In onzen wagen was een heel school Engelsche knapen uit Brugge. Men had ze in den vroegen morgen gewekt en op weg geduwd. Sommige waren nog zeer klein en zaten daar als vogeltjes uit het nest geworpen. Een, wat ouder, diende hun tot stut en steun. Van tijd tot tijd, riepen zij hem aan: ‘Are we still in Belgium, Neville?’ - ‘Are we not yet in France, Neville?’ - Erbarmelijk als een klacht klonk het. Wij deelden onder hen de weinige chocolat die wij nog hadden. Het duurde een heelen tijd, eer de tram in beweging kwam, en dan stopte hij bijna onmiddellijk. Bij iedere halte was het een eeuwig oponthoud. Den heelen weg langs zagen wij een processie van menschen te voet en te paard, gendarmen, soldaten, vluchtelingen van allen aard. De avond viel snel. Gansch donker was het toen wij eindelijk Nieupoort bereikten. Iedereen kreeg het bevel uit te stappen. Wij bevonden ons in eene verwarring van paarden, caissons, kanonnen, soldaten. Wat er overbleef
| |
| |
van 't leger was daar verzameld en ook Koning Albert moest daar zijn, maar wij wisten het niet. Tot overmaat van ongemak was het beginnen te motregenen. Wij volgden den vloed der andere reizigers op den weg naar Nieupoort Bad, maar toen wij op den dijk kwamen, waren wij nog slechts met ons gevijven. Waar naartoe? Waar iets te eten vinden? Geen levende ziel te zien. Geen hôtel open. In een winkel vonden wij nog een zakje gedroogde pruimen; dat was alles. Doelloos stapten wij voort, toen twee soldaten ons aanspraken en voorstelden ons mee te nemen naar de villa - Villa Lucie - waar zij logeerden, of liever binnegebroken waren. Dankbaar namen wij aan en volgden de twee jongens die ons in den ondergrond eener villa brachten en ons een stuk vleesch boden - het rook gesmookt - en roemers lekkeren wijn - die kwam voorzeker uit een welvoorzienen kelder. Andere mannen hadden zich bij de eerste geschaard en wij zaten daar in een groep soldaten die ons nieuwsgierig, maar sprakeloos bekeken. Een vreemd tooneel. Daarna brachten onze twee eerste beschermers ons naar de slaapkamers en begonnen de bedden te dekken met lakens die zij uit de kasten trokken. Alle laden waren open en kleeren en kleergoed lagen in verwarring neer. Een dezer jongens was een electricien uit Brussel - Edouard Lens. ‘J'ai aussi une vieille maman à Bruxelles,’ zegde hij mij, de lakens glad strijkend. Dankbaar legden wij ons neer. Maar midden in den nacht begon het te spooken. Zij wilden ons een poets bakken - het waren geen kwade kerels - hadden de electriciteit afgesneden. Alle vijf kropen wij bijeen in eene kamer en maakten, zoo statig mogelijk; eene proclamatie - dat wij klacht zouden indienen bij hun oversten! Zij waren gedwee, en wij kregen dadelijk weer licht. ‘Nous voyons bien que vous n'êtes pas des personnes comme cela!’ zeiden zij. Maar van slapen was er geen kwestie meer; wij hadden maar één gedacht: weg te geraken.
Zoodra er wat licht in de lucht kwam, om vijf ure, slopen wij uit de villa die muisstil was en gansch verlaten scheen, en begaven wij ons op weg naar Oostduinkerke, door de duinen.
Wij vorderden niet snel. Ik stapte vrij, maar mijne gezellinnen droegen pakken en valiesjes. Te Oostduinkerke geko- | |
| |
men was alles nog gesloten, maar wij konden de kapel der Paters van 't H. Sacrament binnengaan - zij waren gelukkig nog niet uitgeweken - en er mis hooren. Oostduinkerke was zoo overvol als de andere plaatsen van het strand en vruchteloos hadden wij aangeklopt om ergens ontbijt te vinden. Een der paters wees ons het Grand Hôtel dat in ambulance was veranderd geweest. Daar werden wij vriendelijk onthaald door de jufvrouw eigenares en kregen koffie en brood aan een lange tafel, met de andere gasten. Het karken van een melkboer laadde de pakken op voor Veurne, en te voet, langs het strand, namen wij den weg naar De Panne.
Nooit zal van voor mijn oogen dat tafereel gaan van de wijde, rutschende zee, tintelend in de morgenzon, waarlangs de jammerlijke stoet trok der menschelijke ellende. Ononderbroken strekte hij zich, zoo ver het oog kon reiken: soldaten te voet, te paard, vluchtelingen van alle kunne, van allen ouderdom, grijsaards en kinderen. Alles naar de richting van Frankrijk. Allen, zooals wij, vluchtend, men wist niet waarheen. En de vreemdste dingen hadden zij meegenomen, want iedereen droeg wat - hier een vogel in zijn kooike, daar een kleedingstuk of iets anders. - En de zon lachte zoo blij, murmelend kwamen de baarkens aan onze voeten uitschuimen! Toch hadden wij haast De Panne te bereiken. Daar was Coxyde.... St. Idesbald.... de hooge villa op de duinen, die - wij wisten het niet - een spioennest was geweest voor de Duitschers. Eindelijk De Panne! Ons hart klopte. Wat zouden wij vinden? Was mijn broeder er nog? Wij hielden stil op den dijk, voor de deur van de Villa Joliette, en zagen dat die gesloten was. Een kaartje er op genageld meldde dat de inwoners naar Engeland vertrokken waren, in een visschersschuit, den vorigen dag, wij vernamen het later.
Bitter was de teleurstelling. Wat nu gedaan? Ik bedacht mij onze vrienden, de Collons, die ons zoo gul onthaald hadden in Juli. Zouden zij nog hier zijn? Ik wist dat zij van villa veranderd waren, dat zij de villa Eddy verlaten hadden voor de Swiss Cottage. Terwijl ik op verkenning trok, gingen de anderen de winkels afloopen om wat eetwaar te krijgen, maar nergens was iets te vinden. Wat chocolade was al wat zij los kregen.
| |
| |
Mijn enkwest viel gelukkiger uit. Na wat zoeken, stond ik voor het kleine houten hek van Swiss Cottage en welke verlichting toen vriendelijke gezichten mij tegenlachten, armen geopend werden om ons te ontvangen!
Later konden wij de villa Joliette binnen trekken en ons 's avonds uitstrekken in de bedden die voor de familie hadden gediend. ‘Als ik maar drie dagen kan rusten!’ dacht ik bij mij zelve.
Wij zouden echter vier jaar in De Panne verblijven.
|
|