| |
| |
| |
Als de dagen lengen
door Stephanie Claes-Vetter
(Slot van het fragment)
VIII
Het was nu, zooveel maanden nadien, weer juist hetzelfde als dien laatsten middag in Brussel, het werk vlotte niet meer en het was ook zoo doelloos te schilderen. Er waren zooveel grootsche Hollandsche doeken, niemand had haar arbeid noodig, niemand verlangde er naar, ze zou nooit iets bijzonders voortbrengen, dus was ze ook niet verplicht te werken. De kunstenaars die een vonk van het genie in zich droegen, die werden gedwongen, die moesten terwille van de menschheid, terwille van de schoonheid, terwille van de eeuwige kunst die een zwakke afstraling is van het goddelijke. Maar de eenvoudige begaafden, de alleen maar talentvollen, waarom zouden die zich inspannen om in dezen tijd iets te leveren, wat doel noch nut heeft. Mooie dingen die het oog streelen, maar die iedereen missen kan?
Myra Wynanda kroop in elkaar bij den haard, huiverig en mat.
Haar atelier was heel ruim, maar prettig gelegen en goed verlicht. Vader had, toen ze hier kwamen wonen, de veranda wat verder in den tuin laten uitbouwen, en dat gedeelte met een glazen dak bedekt. Het vormde nu met de tuinkamer één groot geheel, en het eigenaardige ervan was dat al de huisgenooten zich daar bij voorkeur ophielden. De aanwezigheid van Wyza, van Vader en de broers of zusters stoorde haar volstrekt niet bij haar werk, en 's morgens was zij toch altijd alleen, dat volstond haar.
Het vuur wierp een rossen gloed op het geitenvel ervoor: Myra sloot de oogen.
Breitner en de regen op zijn stadsgezichten, mijmerde ze, twee vrouwengedaanten op het voorplan en daarachter een gracht of een huizenrij zooals je die alleen in Holland vindt, en regen, regen.
| |
| |
Het was dwaasheid te blijven schilderen, als je moe en lusteloos en misschien half verkouden waart, als je er geen plezier in had en geen aandrift toe gevoelde. Het was heelemaal onzin altijd, eeuwig portretten te schilderen, ze hebben alle iets over zich wat niet van hen is. Van wie is datgene wat in de portretten ligt? Datgene wat ze levend maakt, wat blijft ook als ze gestorven zijn, zooals kleine Beppie Muller en de oude mevrouw Dorings? Het is niet de gelijkenis, het is niet de afbeelding, ze zijn het zelve.
Portretten was iets wat je feitelijk nooit zoudt mogen schilderen. Een diefstal: je nam iets van de ziel, iets wat je niet aanging, wat anderen ook niet aangaat, iets wat niet zou mogen voortleven na den dood. Men doet den geschilderde geweld aan, men berooft hem, men ontrukt hem iets tegen wil en dank, men vorscht naar het ongewetene, men vraagt hem uit, men dwingt hem tot de bekentenis van dingen die hij zelf niet eens vermoedt, het lijkt op gedwongen onteigening. Men doorgrondt alles: de gedachten van het brein, de bewegingen van het hart, de roerselen van de ziel, en men legt dat open en bloot voor iedereen. Het staat gegrift in de trekken, het is bepaald in de lijnen, vastgelegd in den vorm, het wordt verraden in de kleur, in den glans van het haar, in de poriën van de huid. Zoovele dingen, die het slachtoffer niet eens weet, die je zelf niet altijd beseft, en als het portret af is, dan zie je het verraad daar voor je, duidelijk en klaar, en anderen zien het misschien ook. Het geschilderde portret is altijd de schending van een groot geheim...
Mijn verre meisje en zijt ge niet
bij 't hooren van dit simpel lied
als kind'ren bij een sproke,
die hooren 't blij aandachtig aan,
maar niet den schoonen zin verstaan,
Wie heeft dit vers gemaakt, en voor welk meisje is het?
De paarden van Breitner, zouden er wel ooit betere paarden geschilderd zijn. Zoo'n rug, zulke schoften, zoo'n paardenlijf, dat is een heele wereld van levende wezens. Maar geen
| |
| |
menschen, neen geen menschen. Dieren schilderen, waarom moet er in de oogen van de dieren ook altijd datgene liggen waarvan je niet weet hoe het er in komt? Hoeveel paarden zijn er nu al gedood in dezen oorlog?
Een heele wereld, de zee van Maris met die enkele boot, een heele wereld het laatste doek van Weissenbruch, dat vader haar gegeven heeft. Vader had verscheidene Weissenbruch's gekocht, vroeger, toen ze nog klein was, omdat hij er op een gegeven oogenblik gemakkelijk aan kon komen en van kindaf had zij daarna gekeken. Als ze boos was of verdrietig, of ze zeiden dat ze stout was geweest, als ze geplaagd werd op school en terugverlangde naar Brussel, naar tante Mariette en oom Bastien, als zij hunkerde naar de vacanties, waarin ze niets anders deed dan met haar poppen spelen en met haar kleurdoos, dan trok ze vroeger altijd stilletjes naar de Maaszaal. Zoo werd het groote salon in het oude huis aan de Boompjes genoemd. Stilletjes sloop ze er naar toe, want de kinderen mochten er eigenlijk niet komen, en ze zat er dan lang, heel lang, hoe lang wist ze niet, als kind hebt je geen begrip van den tijd, te kijken naar de schilderijen die daar hingen: twee Weissenbruch's, en later nog een erbij, een Mesdag en een paar kleine stukjes van Thys en Willem Maris.
Tot Wyza haar moegezocht en moegeschreid van verlatenheid daar vond, dicht naast haar kroop en ze zoo dicht samen bleven zitten, twee kleine meisjes in het rijke koopmanshuis, waarvan de eene alles kon teekenen wat ze zag en de andere als ze op 't pianokrukje geklauterd was, alles kon spelen wat ze hoorde en nog zooveel wat haar oortjes nooit vernomen hadden, doch wat enkel zong in haar hoofdje.
Zulke mooie wijsjes kon Wyza spelen toen ze nog maar een peuter van zeven of acht jaar oud was, dat Myra soms gauw haar verfdoos moest halen en dan schilderde ze vlug, vlug zoo maar dadelijk met de kleuren of het papier: een vaas met rozen, of een wei met bloemen en een sloot, of een boom met veel vogeltjes die er in en uitvlogen, en soms alleen maar lucht, die blauw was en geel en rood, en zee die grijs was en groen en bijna zwart.
| |
| |
Op zekeren dag had Moeder de oude piano uit de huiskamer op de kinderkamer laten zetten, want er zou een nieuwe beneden komen, behalve den vleugel, die op de Maaszaal stond.
- Nu kan Wyza net zooveel spelen als ze wil, had Moeder gezegd. En er komt ook nog een muziekkastje.
Ze kregen beiden sedert hun zesde jaar pianoles. Myra broddelde en had er een hekel aan, ze was telkens blij als het dagelijks verplichte halfuur studeeren achter den rug was en ze had met een bedroefden blik naar het muziekinstrument gekeken, dat de prettige stemming van de kinderkamer bedierf. Het was dien middag rekenles en handwerken, twee afschuwelijke dingen, waar ze erg dom in was, en altijd slechte cijfers voor kreeg al deed ze nog zoo haar best.
Toen ze heelemaal ontmoedigd uit school kwam was de hoek bij het venster, waar een kast met naai- en verstelwerk van de kindermeid stond, leeggeruimd en verzet. Daar prijkte nu een kleine schildersezel met een krukje ervoor, waarop een palet en echte penseelen lagen, en twee spiksplinternieuwe verfdoozen, eene met olie- en eene met waterverf. Bij het raam was een lage tafel geplaatst met een teekenplank tegen een opgaanden richel, daarnaast lag houtskool, zwartkrijt, een doezelaar, een eendenschacht en een doos pastels.
- Nu hoeft Myra geen piano meer te studeeren, ze brengt er toch niets van terecht, lachte Moeder, maar ze krijgt eens in de week teeken- en daarna schilderles, en haar uur van de pianojuffrouw mag Wyza er bij hebben.
Het beeld stond nog levendig voor haar: de groote gezellige kinderkamer, met den kolomkachel en het veilige hekje daaromheen, de kinderkamer, waar de jongens zoo'n janboel konden maken, waar ze allemaal altijd mochten doen wat ze wilden, de eenige kamer waar de kinderen volkomen baas waren, want verder hadden ze onder Moeder's streng en ordelievend beheer niet veel vrijheid in huis. Moeder stond midden in het vertrek, Wyza en Myra hielden elkaar bij de hand en keken naar haar op. Het was zulk een verrassing, zulk een vreeselijk groote verrassing, er was bijna iets angstigs aan.
| |
| |
- Nu kleine deugnieten, zeggen jullie niets? vroeg Moeder gemaakt teleurgesteld.
Ze vlogen beiden op haar toe, sprongen tegen haar op, omhelsden en kusten haar dat zij er den adem bij verloor.
- Genoeg, genoeg, sprak Moeder plotseling kortaf en ze zagen, dat er tranen in haar oogen stonden. Zullen jullie voor altijd onthouden hoe prettig en onverwacht deze verandering geweest is? En nooit opgeven wat je eenmaal begonnen bent, alle twee?
Ze knikten beiden, niet beseffend, niet begrijpend, toch voelend dat er hier iets ongewoons gebeurd was.
Eenige weken nadien begon Moeder te sukkelen. In plaats van de nieuwe piano werd er een rustbank in de huiskamer gezet, waarop zij den geheelen dag neerlag en van daaruit haar gezin, haar kinderen, haar dienstboden bleef besturen.
In hetzelfde jaar dat Myra naar de teekenacademie en Wyza naar het conservatorium ging, stierf Moeder.
Ze waren toen allen groot, zij beiden aankomende meisjes, maar de kinderkamer was hun gemeenschappelijk kunstheiligdom gebleven.
Eenige dagen voor haar dood vroeg Moeder plotseling:
- Weten jullie nog in welk jaar ik voor het eerst naar den professor in Amsterdam ben gegaaan? Het was daags voor de groote verrassing?
Ze begrepen toen dadelijk wat Moeder bedoelde, knielden bij haar neer, omhelsden en kusten haar, maar ditmaal heel zacht en voorzichtig.
- Jullie waren toen nog een paar kleine deugnieten, glimlachte Moeder. Nu zijn jullie groot en verstandig. Blijf braaf en geef het werk nooit op.
Myra streek met de hand over het voorhoofd. Ze gaf het werk niet op. Het was maar tijdelijk die luiheid, het was van voorbijgaanden aard, ze was een Wynanda net zoo goed als Vader en de broers, ze was werkzaam en taai, zij evengoed in haar kunst als de anderen in hun zaken. Ze zou trouw blijven aan Moeders voorschrift, ook na haar dood, doorwerken al beleefde ze nu weer een tijdperk van inzinking, verklaarbaar door den toestand, waarin heel Holland verkeerde.
| |
| |
België werd verwoest te vuur en te zwaard. Leuven was in vlammen opgegaan, en vanuit Antwerpen was de stoet der ellendigen uitgetrokken naar de kleine strook boven hun land, waar het nog veilig bleef, voorloopig.
Hoe zou het in Brussel wezen op dit oogenblik?
De bladen, de persberichten, och ja, je wist wel ongeveer wat er gebeurde, maar je kreeg toch altijd het gevoel, als je die vluchtelingen had zien aankomen, aan de grens, in Roozendaal, in Rotterdam, of het allemaal veel edeler en menschlievender werd voorgesteld, dan het eigenlijk was.
Hoe zou het zijn in hun huizen, in hun harten, bij al degenen, die ze in Brussel had gekend. Hoe was het met de kleine Zonzon en haar ouders, zou mevrouw Dumoulin nog teruggekeerd zijn uit Oostende, zou die arme Lilly nu eindelijk iets naders weten over haar man, en was Pierre Verschaeve dood of levend?
Ze knipte het electrische licht aan en nam uit de lade van haar schrijftafel een pakje brieven. De Hollandsche legatie had bewerkt dat haar landgenooten te Brussel in betrekking konden blijven met het vaderland en wekelijks ging met de diplomatieke auto de post voor in België verblijvende Nederlanders heen en weer. Het eenige vereischte was dat er geen militaire bijzonderheden in de opengelaten brieven mochten staan. Zoodoende was die briefwisseling zoo karakterloos en onzijdig mogelijk, maar al wie in Brussel vrienden had kon toch nieuws van hen vernemen. Lilly had er ook gebruik van gemaakt en haar een paar maal geschreven. Haar man stelde het goed schreef ze, hij was bij Namen gewond en gevangen genomen en zou dus wel rustig in een der vele krijgsgevangenkampen het einde van oorlog kunnen afwachten. Doch Lilly zou zoo graag weten waar hij zich eigenlijk bevond, en vroeg of Myra eens navorschingen wilde doen?
Ze zag Lilly voor zich, met de brandende oogen en de brieven van haar man die ze ids een relikwie tusschen haar gevouwen handen had gehouden. Ze hoorde de klanklooze stem: ‘Als Brussel door de Duitschers bezet wordt, is de verbinding tusschen hem en mij afgesloten.’ En dan weer: ‘Levend of dood ik blijf waar André is.’
| |
| |
Je kon wel begrijpen, dat dit makke rustige briefje, alsof het een inlichting betrof omtrent een hotel in het buitenland, waar iemand zijn zomervacantie doorbracht en waarvan men naam of plaats vergeten had, eigenlijk iets heel anders inhield: de martelende angst, de moordende onzekerheid van de vrouw die zich afvroeg in welken toestand en waar bevindt zich mijn man?
Plotseling schrikte Myra uit haar gepeinzen op:
- Dierbaar tweespan, wat zit je hier zoo alleen en triestig te kniezen. Kijk eens welk een onverwacht bezoek we na maanden zwijgen als het graf plotseling gekregen hebben, riep Wyza's opgewekte stem en ze stond met Bastien midden in het atelier.
Alle vermoeienis en loomheid gleden bij tooverslag van Myra af, ze sprong op, er was een weldadige warmte, een helder licht binnen in haar, zoodat zij in een opwelling de armen om Bastien's hals sloeg en hem herhaaldelijk kuste.
Hij hield haar een oogenblik vast en drukte haar tegen zich aan. Dit was zoo ongewoon dat ze verwonderd het hoofd achteroverboog en hem vragend aankeek:
- Bastien, er is iets? Wat is er gebeurd?
- Meisjes, kom eens hier, ik moet een oogenblik ernstig met jullie praten, met jullie beiden alleen, het is nu waarschijnlijk de laatste keer dat ik in Holland kan komen. Jullie weten natuurlijk beiden bliksems goed welk soort werk ik verricht, ginder bij ons. Je oom Carel weet het natuurlijk evenals je Vader, maar we spreken er nooit over, nooit ofte nimmer, want...
- Wat bij u vaderlandsliefde is zou bij hen spionnagedienst wezen, sprak Wyza kalm. Neen oom Bastien, gastvrijheid zooveel u wilt, aangemeld of onverwacht, bij nacht en ontij, of op klaarlichten dag, u is hier altijd welkom. Hulp, steun en onderkomen aan vluchtelingen hier, en bijstand ginds aan de burgerbevolking in België zooveel u wilt, maar over iets anders moet u tegen ons, die Hollandsche meisjes zijn, niet praten.
Bastien Delorge kruiste de armen en mat de tweelingzuster met een onderzoekende blik.
| |
| |
Zij geleek op Myra maar was veel rilder, ze miste ook den prachtigen gloed van het hoofdhaar en de warme tint in wangen en lippen. In tegenstelling met Myra's klare staalblauwe oogen, waren die van Wyza donkergrijs, haar blik was scherp en doordringend. Zij was Myra's evenbeeld, Myra's afschaduwing, uiterlijk was zij Myra in minderen graad, innerlijk waren beiden, hoezeer verschillend, volkomen gelijkwaardig, dat wist hij.
- Je hebt veel doorzicht, Wyza.
- O ja, meer dan Myra misschien. Altijd gehad denk ik.
- En wat ik jullie kwam vragen is gevaarlijk.
Het meisje haalde de schouders op.
- Over gevaar zullen we maar liever niet spreken, we hebben het over de eerlijkheid. U is een Belg, tante Mariette al is zij met een Hollander getrouwd, is en blijft toch een Belgische, maar u moet Myra met rust laten, het gaat haar niet aan. Myra heeft met België niets te maken.
Mijn verre meisje en zijt ge niet
Bij 't hooren, van dit simpel lied
als kind'ren bij een sproke...
welke Vlaamsche dichter heeft dit lied ook weer gemaakt en voor welk meisje is het, peinsde Myra. Ze was naar den uitersten hoek van het atelier gegaan en nam het vertrek in zich op alsof zij het voor het laatst van haar leven zag, terwijl haar zuster met een man, die hier eigenlijk niet hoorde op vijandigen toon woorden wisselde, waarvan ze den zin niet verstond.
Er werd gebeld, zij liet beiden alleen en ging open doen. Eenige oogenblikken later kwam zij terug met een geopenden brief in de hand, waarvan zij den inhoud in de gang gelezen had.
- Myra, vroeg Bastien, God beware me kind, wat is er opeens, heb je een spook ontmoet?
Ze schudde het hoofd, haar gelaat was lijkbleek.
- Er is bericht van een van Pierre Verschaeve's makkers, hij is zwaar gewond, hij ligt in het hospitaal te Hoogstade.
Bastien Delorge greep den brief uit haar handen, Myra
| |
| |
wankelde even, Wyza schoot haastig achter haar en hield haar aan beide ellebogen vast.
- Wyza zal ons een oogenblik alleen laten, Bastien, ik ga naar Frankrijk. Je kunt me elke opdracht geven die je verkiest.
- Myra, bedenk wat je zegt, waarschuwde haar zuster, wees voorzichtig, doe niets overijlds.
Er was wat kleur in Myra's gelaat teruggekeerd, ze haalde diep adem.
- Ik had hier thuis niet gezegd, dat Pierre me gevraagd heeft zijn vrouw te worden. Ik moet nu zoo spoedig mogelijk naar hem toe gaan, en ik zal voor zijn land, voor ons land doen wat ik kan, wat je me al maanden geleden gevraagd hebt.
Wyza week een stap achteruit, Bastien Delorge strekte beide handen uit en Myra legde de hare daarin.
- Is het een verbond op leven en dood? vroeg Wyza kil.
Met verbeten mond en tranen in de oogen wendde het meisje het hoofd af:
- Arme Pierre, als ik maar niet te laat kom.
- Onzin, gewond is gewond. Ze gaan daarom niet dadelijk dood, antwoordde de beeldhouwer ruw.
- Het zal heel moeilijk voor je zijn papieren voor Engeland en Frankrijk in orde te krijgen, bemerkte Wyza. De consulaten en de paspoorten zijn de nachtmerrie van alle Belgische vrouwen die naar hun man toegaan, wat moet het dan niet wezen voor een Hollandsche. Dan krijg je de Permit Office in Londen nog, het zal weken duren voor je ginder bij hem aankomt. Met deze woorden verliet zij het atelier.
- Het is zwaar verantwoordelijk werk, Myra, maar je reizen en overtochten, dat gaat natuurlijk van een leien dakje, voor jou net zoo gemakkelijk als voor mij. Je hebt niets te doen zelf, alleen maar mijne inlichtingen, en mijn gegevens overbrengen.
- Ik ben nu om zoo te zeggen een Belgische, ik denk dus dat ik het doen moet, als je me noodig hebt Bastien, ofschoon ik geloof dat ik voor zoo iets de meest ongeschikte persoon ben en ofschoon...
| |
| |
- Ofschoon...? wat? vroeg hij argwanend.
- Het is vreeselijk, al die menschenlevens.
- Wat bedoel je?
- Al de menschenlevens, die jij in je hand houdt Bastien, fluisterde ze met haar gelaat vlak bij het zijne.
Hij haalde de schouders op:
- Het is mijn of dijn Myra, zij of wij: arme Duitsche jongens, of arme Vlaamsche jongens, we hebben geen keuze.
- Inderdaad, herhaalde ze toonloos, Pierre Verschaeve is gewond en hij vraagt naar mij, ik heb geen keuze.
- Dwingen doe ik je anders niet.
Ze glimlachte weemoedig:
- Weet je nog hoe we een vorig jaar in je atelier zegden: als de dagen weer gaan lengen, hoe zal het er dan in Vlaanderen uitzien?
Dit is het einde van aarzeling en weifelen, van twijfel en tweestrijd, ze zal gaan, ze zal Pierre's vrouw worden, later of nu dadelijk, ze zal ook de taak volbrengen, die Bastien haar oplegt, omdat hun land nu het hare wordt en ze altijd iedere taak heeft volbracht, die haar op werd gelegd.
Mijn verre meisje en zijt ge niet
als kind'ren bij een sproke,
die hooren 't blij aandachtig aan,
maar niet den schoonen zin verstaan...
neen, neen, neen, het is geen simpel lied, er ligt ook geen schoone zin in verdoken, het is ijselijk, het is gruwelijk, het is moord, dood, en verderf.
Pierre Verschaeve, de stille bleeke man, die om haar liefde dong en nu te kermen ligt in dat kleine stukje van hun land, dat nog vrij blijft, en die verminkt, stervend misschien, dag en nacht in ijlkoorts haar naam roept.
Dit is het einde van wankelen en worstelen, ze zal gaan.
- Als de dagen lengen, Bastien waar zullen we dan zijn?
- Je denkt toch niet dat het meer dan twee jaar kan duren zoo'n slachtpartij. Als de dagen nu weer lengen, dan zitten we allemaal veilig en prettig in Brussel thuis.
|
|