| |
| |
| |
Zoon der asen
door André Demedts
I
Op ons door God en duivel verlaten dorp leefde er toch één sterveling, die op de genegenheid van alle inboorlingen kon bogen. Degenen die onbewust het meest van hem hielden lieten daarom niet na ook het meest om hem te lachen. En hoe kon het ook anders? Als men zichzelf niet wil uitkrijten en daarbij zoo verstandig is de wraaklust van de sterken te ontzien, moet men wel een ongevaarlijk slachtoffer kiezen. Notaris Linclau was een man zonder haar op zijn tanden, bedaagd en vroeg oud genoeg om niet verstoord te worden om de gekheden die over hem uitgekraamd werden. Telkens zijn meid het laatste snuifje op haar meester opgevangen had, kwam zij hem katijvig op de hoogte brengen.
‘Wat een luizenvolk, mijnheer!’
Weemoedig keek hij van zijn papieren op en zag haar zoo verbijsterd aan alsof ze gezegd had dat er een engel uit den hemel was neergedaald die nu aan de keukentafel met een gouden lepel rijstpap zat te eten.
‘Men zegt mijnheer, dat men er ons op betrapt heeft dat we in elkanders armen op een bank in den tuin zaten. Ik heb het vernomen in den winkel en die laster loopt nu als een stroovuurtje rond. Maar als ik gewaar kan worden wie dat verzonnen heeft, schiet ik hem neer op staanden voet’.
Hij haalt de schouders op.
‘Zij lacht er niet om’, dreigt zij luid. God zou dit dorp aan de vier hoeken in brand moeten steken.
‘Ta, ta, sust hij. Laat ze hun praats. Wat kan het ons bommen? Pijn doet het toch niet en als het hun een pleziertje bezorgt? Wat wilt gij nog meer? Over vijftig jaar zullen zij
| |
| |
over geen armen en beenen meer zeuren’. Hij doopt zijn pen in den inkt. ‘Over vijftig jaar, Alida, is alles genezen’.
Zij kan zijn berusting niet verkroppen. Mijnheer mag het gaarne of ongaarne hooren, zij brengt er hem van op de hoogte dat hij eigenlijk een lamme goedzak is. Dat heeft hij nooit betwijfeld. ‘Gij hebt alle gelijk, mijn kind, laat me nu eens een beetje werken’.
Zij is zijn kind niet, beweert zij, en het zou haar spijten moest hij haar vader of grootvader zijn geweest.
‘Ben ik gelukkig niet, antwoordt hij. Ik was er al te goed voor’.
Alida schudt haar hoofd. Te dom geweest zou zij willen in 't midden brengen. Want iedereen in de streek hier weet toch te vertellen dat Linclau indertijd de zolen van zijn schoenen en blaren op de planken van zijn voeten geloopen heeft om het dochterkijn van den Soedan te kunnen krijgen. Die Soedan had een dochterkijn, dat Anne-Marie Ter Leyen heette. Annemie kortweg. Haar vader was een oud majoor van het leger die hier op het kasteeltje zijn intrek genomen had en bij gebrek aan recruten zijn militaire gaven op zijn bedienden, op zijn petite chérie of op de boomen van het park uitwerkte. Men noemde hem den sultan omwille van die mannelijke deugden en toen Linclau zijn blikken op de schichtige Annemie laten vallen had en men gewaar werd hoe ons notariske het gat van den timmerman gewezen kreeg, zong onze koster het oude lied van den Soedan die een dochterkijn had. Kosters zijn altijd slimmer en nooit zoo heilig als men denkt.
‘Tiens, zei de majoor, il paraît que vous...’
Onze Linclau stond op zijn beenen te beven als van de hand Gods geslagen.
‘Maar mijnheer... Ta, ta.. Wat ik zeggen wou...’
De majoor veegde zijn hakken aan zooveel zwakheid. Hij zou liever zijn dochter op een kanon gestoken hebben dan haar ten geschenke te geven aan een dorpsdichter van achter de vieren.
‘Maar.. Ta, ta..’
‘Goed, hernam hij. Ta, ta of ti, ti, gij zult mijn kind geen
| |
| |
blik meer toesturen! Begraaf u onder uw paperassen, stik en verdwijn worm zonder bloed!’
Linclau drentelde terug de kasteeldreef uit zonder bloed en zonder hoop. Hij kon dat onnoozel spook van een meisje uit zijn hoofd niet zetten en zooals die geleerde dwazeriken nu eenmaal zijn, vergat hij dat het krioelt van de Annemie's op de wereld. Hij liet het verdriet aan zijn hart komen en het nestelde zich daar op dat warme plekje. Het beet nu en dan een stukje af van die holle spier die het bloed door het lichaam stuwt en op den duur was zijn hart te klein geworden voor de holte die er geschikt toe was. De notaris begon aan den linkerkant ineen te zinken.
Nu loopt hij nog altijd scheef aan die zijde. Gelijk een hond die van de vespers komt, zeggen de boeren dat hier bij ons. Mijnheer Linclau komt nu reeds veertig jaar lang van die eeuwige vespers terug en hij is nog altjid in zijn kot niet geraakt. Ta, ta, wat kan het hem schelen dat men hem ergens in een tuin heeft gezien in het gezelschap van zijn meid.
‘Zult gij nu nog zelf die leugens gelooven?’ schiet Alida uit.
Als hij het maar kon!... Als het maar de waarheid ware!
‘En gij zegt dat? Een christelijke mensch die elken morgen naar de kerk loopt om onzen lieven Heer een vlassen baard aan te doen?’
Hij zegt niets meer. Hij zwijgt alweer. Alida mag nu uitvallen en dreigen de wereld onderste boven te keeren, hij hoort het niet eens. Hij kan haar dat pleziertje wel gunnen en grijs zal hij niet meer worden, want hij is wit als een lam.
Die leepe mijnheer Tata, lachen onze dorpelingen. Hij heeft Annemie niet gekregen, maar, en dan knipoogen zij eens, Alida is ook een heel stuk mensch.
‘Zij gelijkt beter op een baars en zeker is het geen kat om zonder handschoenen te pakken’, gekscheert een andere. ‘De notaris schramt er tijdig zijn handen aan’.
Met zijn geschramde handen en zijn hart dat in de doos waarin het zit te veel speelruimte heeft, loopt mijnheer Tata de boerenerven op, de woningen van de daglooners in en uit.
| |
| |
Hij heeft overal zaken te beredderen. En waar hij geen geld kan winnen geeft hij er uit. Op dorpen als het onze is een ongeluk gauw gebeurd: een koe blijft in het kalven of een geit breekt haar poot, men valt werkloos of men kan zijn huishuur en zijn schulden niet betalen. Dan komt de notaris er bij te pas.
Het ongeluk is te paarde gekomen en het gaat te voet weer weg. Mijnheer Tata heeft in zijn zak geschoten en nu strompelt hij ginds langs het wegeltje tusschen de twee rijen elzentronken, eenzaam en met zijn hart vol brandend verlangen naar Alida naar men zegt. Want hij kan haar niet missen in zijn barbaarsche zondigheid.
| |
II
Jaren geleden, tien jaar nadat de notaris zijn blauwe scheen geloopen had, viel hij op een avond het huis van Karoo Oreye binnen. De Oreye's hebben nimmer een goeden naam gehad in de streek. Men heeft er hen nooit op betrapt en toch gelooft iedereen dat zij van vader op zoon regelmatig met het leertje uitgaan 's nachts, zoodat alleman met zijn mond open stond van verbazing als men te wete kwam welke koopmanschappen Linclau gesloten had.
Karoo bezat meer kinderen dan geld, ongeveer zoo veel als de garnalen pooten hebben en zijn vrouw was uitgekweeld van baren en stenen naar het vaderland van de moeders getogen. Vier maanden was het amper geleden en niemand op het dorp vond het beestig ergerlijk dat Karoo, die zoo lang gewoon geweest was zijn bed met iemand anders te deelen, 's avonds den slaap niet meer kon vinden. Hij lag daar onrustig en grimmig en hij klaagde tot den Schepper van alle dingen in dezen trant: ‘Gij hebt me boven mijn menschelijke krachten beproefd en mij meer ontnomen dan Gij hadt mogen doen...’
De duivel fluisterde hem in wat Linclau in zijn verblindheid niet had kunnen zien: er zijn in de buurt vrouwen genoeg voorhanden, haal een andere in uw keetje binnen. Of misschien was het de duivel niet, doch alleen het leven
| |
| |
dat hem dien raad opdrong, want de verdoemde geesten hebben doorgaans meer macht over de mijnheer Tata's dan over het gezonde menschenvleesch dat bij ons wast. Karoo krulde zijn knevel, liet zijn oudste meisje voor het klein grut zorgen en trok er op uit. Enkele weken later beloofde hij aan zijn kinderen dat zij een nieuwe moeder zouden krijgen. De belofte werd vervuld.
Mijnheer Linclau kwam binnen en hij had een zonderling voorstel te doen. Hij wou een der kinderen aannemen, den kleinen Mark, een guit van zes jaar. Hem laten opvoeden als zijn eigen zoon en hem later alles laten erven. ‘Dat meent ge niet!’ wierp Oreye op. Dat meende hij maar al te wel en de notaris noemde een bedrag, een schandalig hoog bedrag, een som die nu nog in de ooren van ons volk tuit en blaast als een gouden bazuin. Doch er was een voorwaarde bij: Karoo moest met heel zijn nest het dorp verlaten, pak en zak maken en ergens in een anderen hoek van het land de tweede uitgave van zijn huwelijksleven bezorgen. Na veel over en weer gepraat, na veel vijven en zessen en handen wringen werd er een akkoord gesloten. De notaris kreeg het kind en Oreye rolde zijn matten op.
Het knaapje kon het maar goed hebben. Verkocht of niet verkocht, voor al de stakkers die onder Gods hoogen hemel beginnen te leven komt er zooveel niet. Zijn broertjes en zusjes benijdden den boffer. De knaap zelf leek onverschillig; wat gebeurde liep over hem als het water over de eenden stroelt. Erg veel lekkers zou hij heel zeker krijgen, een mooie fiets, wellicht een karabijn en voetbalschoenen. Rakkers om mee te spelen zouden er altijd zijn en moeders schieten er toch niet over wanneer uw echte moeder onder de linden ligt.
De jongen leefde op het kasteeltje als in een droomwereld. 's Avonds zat hij op de knieën van zijn nieuwen vader. Linclau aaide Mark's haar en vertelde de wondervolle sprookjes waarmede zijn eigen moeder hem lang geleden voor de barre wereld van de menschen ongeschikt gemaakt had. De knaap speelde onder de twijgen van den treurwilg bij den waterkant en hij hoorde hoe de nimfen muziek maakten in het oever- | |
| |
riet ofwel lag hij languit in het bootje, dat met een stevigen ketting vastgeklonken bleef en voor zijn door het lange staren half verblinde oogen zag hij de elfen zweven, glinsterende vonkjes als streepjes vuur en als hij zich dan oprichtte en zijn blikken over den gladden spiegel liet varen, bemerkte hij hoe ginds aan den anderen kant van den vijver, tusschen de plompen, het hoofdhaar van Kalle-met-den-haak dreef. 's Avonds keek hij samen met Linclau dieveling achter het vlug weggetrokken gordijn en toen kregen zij nog heel even een tip van de mutsen van de kabouters te zien, die op den vensterrichel naar de radio hadden zitten luisteren. Met een wip waren zij verdwenen. Maar in den winter als er sneeuw lag, zaagt ge de sporen van hun kleine voeten zoo wat overal en dan trokt ge het park in met een kinderkarabijn onder den arm en ergens zaagt ge van onder de heesters de oogen van wolven op u loeren. Pang! klonk het toen, wild en schoon. Ge rookt den kruitdamp en ge sleeptet het wild achter u aan naar uw sneeuwhut onder de dennen. En het was niet eens een spel van de verbeelding toen ge in de stille ijsgroene avondlucht een vlucht vriesganzen voorbij zaagt roeien, in den vorm van een V, ergens naar het zuiden toe.
Zoo is het leven en het blijft niet duren. De schoolmeesters lieten hem niet met rust. Zij schrikten hem op uit zijn droomen en vroegen naar den meervoudsvorm van het zelfstandig naamwoord koe of naar den samengestelden regel van drieën, overbodige zaken in het droomland waarin Mark verwijlde. Toch deed hij zijn best en al ging het met veel moeite gepaard, hij klom niettemin dien reuzenberg van geleerdheid op. Zijn goedwillen deed zijn regelmatig weerkeerende verstrooidheid door de vingers zien en ten slotte was iedereen dan nog tevreden over hem.
De notaris legde zijn werk af. Kalm, rustig, zonder zich te vermoeien. Dat werk voldeed hem wellicht niet veel, want hij verlangde maar den heelen dag door naar den avond, naar de luttele uren waarin hij den waan kon koesteren de vader van een mensch te zijn. Alsof dat nu zoo troostend en verheugend ware en er geen duizenden beschaafde burgers op de wereld rondliepen, die er iets voor over zouden hebben
| |
| |
geen vaders geweest te zijn. Het gaat nu eenmaal verkeerd onder de menschen, grinnikte Alida, de eene werpt weg wat de andere niet krijgen kan. Men zou alles wel ingezien schier moeten denken dat God zich kostelijk vermaakt om de dwergen die Hij geschapen heeft en dat het Hem plezier doet hen wat her en der te zien loopen.
Maar wat kan een notaris die door zijn geld vader werd, een Alida of een legioen Alida's schelen? Hij heeft immers geen vrouwvolk noodig en hij krijgt kinderen zonder de verloren geliefde ontrouw te worden. Hij haakt er slechts naar dat zijn zoon nooit meer zal terugdenken op Karoo, die zijn echte vader is. Het leek er wel op alsof Mark dat volledig vergeten had. In 't begin had het kind er nu en dan over gerept, maar met die nooit falende aanvoelingskracht die ergens in ons onderbewustzijn leeft om het ons nog wat beroerder te maken, was hij gewaar geworden dat de notaris niet graag zulke vragen hoorde. De jongen zweeg er over en de tijd scheen bij hem zelfs de gedachte aan zijn vroegeren thuis te hebben uitgewischt. Dat is ook zoo ongewoon niet, praatte Linclau in zijn eigen, over 't algemeen zoeken de menschen meer naar een nieuwen thuis dan naar een ouden. En terwijl de herfst de zieke blaren langs de ramen liet dwarrelen stond hij met een glimlach na te denken over zijn eigen lot. Er komt altijd nog iets van terecht.
| |
III
Het was een lastige tijd voor hem zoolang Mark in de kostschool verbleef. Hij bracht den jongen student wel elke week een bezoek, maar een week duurt toch altijd zeven dagen. Het is een beetje lang. Moest mijnheer Tata de scheppende God de Vader zijn geweest, hij zou het nooit tot den zesden dag kunnen volhouden hebben voor hij zijn hand in de modder sloeg en een mensch boetseerde. Er zou reeds na het eerste uur een Adam bestaan hebben. En wie weet hoeveel beter dat zou geweest zijn had de mensch het moeten kunnen aanschouwen hoe al de andere dingen waar hij te veel van houdt uit het niet gemaakt zijn.
| |
| |
Duurden de schoolmaanden lang, de verloven waren daarentegen als in een weerlicht voorbij. Zij waren een heerlijk feest, een vlekkeloos geluk. Lange wandelingen in het park en door de velden, eeuwigdurende avonden met muziek en boeken en later in September, wanneer aan de toppen der boomen het roode branden van het najaar begon en er zich 's avonds een kilte over de aarde strekte zoodat zij rilde als een mensch rilt die met een vreemd naakt wezen in aanraking komt, dan werd in den haard het vuur ontstoken en dat vond Mark zoo reuzegezellig. Hij zette zich op den grond en bespiedde de wondere weerkaatsingen van het licht op den vloer en in de hoeken van de kamer daar waar de bekende wereld eindigde en de duisternis begon. Zijn hart werd getrokken naar die lijn tusschen licht en donker en wat verlangde hij liever dan als de Asen en de speermeiden en de gesneuvelde helden generzijds van Caesar's oorlogen in Gallië en den terugtocht der Tien Duizend rond te zwerven door de eeuwige wouden en jachtvelden, waar onze verre voorouders zich nu vervelen terwijl hun kroost naar den hemel of de hel der christenen gaat.
Voor Mark kwam er dan weer een gelegenheid naar boven om toe te geven aan de oude aandriften van zijn bloed. Voor zijn verbeelding werden er in het onduidelijke flikkerlicht grootsche veldslagen geleverd. De geslagenen werden achtervolgd, gevangen genomen en over de kling gejaagd; hun dorpen werden in brand gestoken nadat hun have en goed er uit geroofd en medegesleept was. En onder de woeste ruiters die zulk een heerlijken krijg mochten leveren, reed Mark, de blondgelokte Mark, hoog op zijn paard, met den weerschijn van branden en bloed in zijn oogen... Ofwel kwam het op behendigheid aan; men moest in het legerkamp van den vijand kunnen binnensluipen om zijn sterkte te bespieden of om door andere stoute daden hem in vertwijfeling te brengen. Zoo is er in het goede leger een jongen die onvervaard door bramen en hakhout sluipt, laag tegen den grond, vlug en ongezien als een slang. Hij dringt tusschen de wachten door, hij glijdt tusschen de tenten van het gehate heir. Niemand ziet hem dan Mark alleen. Nu is hij reeds bij de
| |
| |
tent van den aanvoerder gekomen en gauw komt hij door de opening want er is niemand daar binnen. Hij heeft echter het zwaard van den hoofdman zien liggen bij zijn wapenuitrusting. Dat grijpt hij nu vast en na het middendoor gebroken te hebben schrijft hij op het lemmer met een stukje krijt: ‘Zoo zullen uw vijanden u kraken!’ Als de hoofdman in zijn tent terugkeert, vindt hij de scherven, leest de vreemde boodschap en verbleekt. Ontdaanheid heerscht onder zijn mannen. En denzelfden nacht nog, voor zij van hun ontsteltenis bekomen zijn, wordt het kamp overvallen en niemand ontsnapt aan het staal.
Dan wordt een jonge krijger, hij is bleek en blond, hoog op de schilden geheven en Mark, die beschaamd naar hem kijkt ziet nu heel klaar wat hij reeds lang wist, dat hij zelf het is.
De jongen was in de derde klas toen Linclau op een morgen een schrijven van den rector ontving. Of hij bij gelegenheid eens wilde gaan praten. Het gebeurt wel meer dat een rector er vreemde gewoonten op nahoudt, maar dat schrijven naar een man, die elke week het college bezocht was zeker hoogst merkwaardig. Meer was er voor den notaris niet noodig om in zijn auto plaats te nemen en te vertrekken; het was ten andere een eenige gelegenheid om den jongen nog eens te meer te zien.
Ta, ta, zei Linclau nadenkend en bewogen toen hij vernomen had waarvan er sprake was. ‘Het is een ziekte’, liet hij er op volgen. ‘Eigenlijk iets verschrikkelijks als het geen ziekte ware...’
De rector haalde zijn schouders op en vroeg zich af wat er van zijn gesticht terecht zou komen als alle studenten met die kwaal besmet moesten worden. ‘Wij konden dan wel sluiten’.
De waarheid was dat er sedert eenigen tijd kleine dieften werden gepleegd. Het begon ongeveer twee jaar geleden: een jongen die een buitengewoon mooi pennemes bezat, was het op zekeren dag gestolen naar hij beweerde. Verloren, hielden zijn vrienden staan. Maar vijf of zes weken later lag het voorwerp op een opvallende manier weer op zijn lesse- | |
| |
naar gelegd. Vandaan af gebeurde het regelmatig dat de een of ander iets kwijtgeraakte en al kreeg hij het ook even regelmatig een maand later weer terug, toch brachten die gebeurtenissen een heele ontroering te weeg. In de kleine besloten ruimte die een kostschool is, moet er niet meer voorvallen om de gemoederen blijvend in beroering te houden. Zulke toestand mocht niet blijven duren en de bewakers kregen het driemaal daags op het hart gedrukt dat zij den zondaar op het spoor moesten komen. Zoo iets kan men beter zeggen dan doen. Wat de hoofdbewaker nog het best ondervond toen hij op zekeren morgen zijn pijp gerobberd was. Hij had ze uit zijn hand gelegd om ze even te laten afkoelen en toen hij haar na drie minuten weer wilde stoppen was zij gaan vliegen. Onmiddellijk werd de staat van beleg afgekondigd en met luide en indrukwekkende woorden werd er iedereen diets gemaakt dat de strengste straffen over gansch de menigte zouden neerkomen als de schuldige zich niet kenbaar maakte. Er was even een gestommel. Toen rees Mark recht in zijn bank. ‘Ik ben het geweest’, zei hij zonder omhaal van woorden.
Ta, ta, zei de notaris. Wat nu?... De jongen was op school onmogelijk geworden. En toen zijn vader, ja ware hij maar zijn vader geweest, hem vroeg met een stem die door ontroering gesmoord was: ‘Waarom doet gij dat toch, mijn jongen?’, antwoordde zijn jongen niet. Even dacht hij er aan het te zeggen, maar schier onmiddellijk begreep hij dat zij het toch niet snappen zouden en hij zweeg. Zij konden er toch niets van begrijpen.
Hij kwam op een andere school terecht.
Onder het verlof richtte hij een klein legertje in. De jongens van het dorp, en dat waren allemaal geen Jezuskinderen, werden bijeengetrommeld, met houten zwaarden en speren bewapend en met oude soldatenjassen en andere zonderlinge kleedingstukken uitgedost. Aan den kop van zijn mannen liep de groote hoofdman, met ganzenpluimen in zijn blond haar en zijn aangezicht blauw en rood geverfd met het sap van braambessen.
‘Als dat niet belachelijk is!...’ opperde Alida als haar
| |
| |
meening.
Doch de notaris oordeelde er anders over. Van op het terras, in het verflauwend wijnrood van de avondlucht zat hij de krijgsverrichtingen na te gaan, als een God de Vader, die van uit de verre transen in het spel van zijn kinderen al zijn behagen heeft gesteld.
| |
IV
Mark studeerde aan de hoogeschool. Om de veertien dagen kwam hij naar het Kasteeltje, zat in den hoek van den haard weggezonken in zijn zetel en in zijn droomen waaruit geen menschelijke stem hem nog terug kon roepen. Had hij het aangedurfd, niets is zoo zeker, als dat hij zijn manschappen weer op de been zou gebracht hebben om hen op het oorlogspad te leiden. Maar hij schrok er voor terug. Misschien was er langzaam een barst aan 't groeien in de wereld die de zijne was geweest en zag hij doorheen de opening de echte wereld van de menschen verschijnen. Hij sloot zijn oogen, perste zijn oogleden opeen, maar wist blind zoo goed als ziende dat er die andere wereld niet was.
Zwijgen. Vader en zoon. Niet eens vader en zoon. Is er iets dat nutteloozer is dan zijn mond te openen om te spreken, dan zijn hand op te heffen om teeken te doen? Ge denkt aan een sneeuwjacht waarin een groepje ruiters hollen, wind en vlokken wervelen rond hen, bosschen, wouden, zeeën omwinden hen in eenzaamheid en in hun eeuwig ruischen en de aarde is de mestvaalt en het schoollokaal niet meer, eeuwen en eeuwen dwaasheid zijn er van weggestormd.
Mijn zoon. De notaris ziet uit geen andere oogen. ‘Gij zult hem nog opeten’, zegt Alida met haar fijnbesnaard gemoed. Hij geeft haar grif gelijk. ‘Maar het zou moeilijk vallen om hem te verteren’, laat hij er op volgen. En hij lacht eens. Ta, ta. Zijn leven wordt niet meer verdeeld in jaren, maanden, weken en dagen. Hij heeft een andere tijdmaat gevonden. Zij is veertienmaal vier en twintig uren lang. Dan komt de jongen.
Mark komt en gaat. Er valt over zijn studies niet te klagen
| |
| |
en evenmin er hoog mee op te loopen. Maar wie weet er meer over hem dan datgene wat iedereen kan nagaan? Zou er iemand verrast mogen zijn als er God weet wat met hem gebeurde? Er is geen verontschuldiging voor als men het wel mocht zijn. En daarom zal de notaris zijn onverantwoordelijke houding niet vergeven worden. Hij neemt het welp van een wolf aan en schreeuwt als een fits in een klem wanneer het blijkt dat het wolvenjong ook wolvenmanieren heeft. Men tapt geen wijn uit een olievat en dat men de menschen kan omkeeren als een zak, het binnenste buiten en het buitenste binnen, zal wel waar zijn als God het zich aantrekt, maar zulke macht werd nimmer aan een notaris verleend. Wie had er dan ook medelijden met hem toen het nieuws op de gemeente ruchtbaar werd? Wij allen hadden er leedvermaak om, dat is de waarheid.
Mark Oreye of Mark Linclau, hoe moeten wij hem noemen, is de schande van zijn geboortedorp geworden. Hij heeft op klaarlichten dag in Brussel een juwelierszaak geplunderd, samen met een paar handlangers, die zooals het later gebleken is, zoo goed als onschuldig waren. Hij had hen overgehaald en hun bergen goud beloofd. Hij deed het alleen omwille van de ontroering die het schenken zou. Dat werd toch verteld! Maar bij ons zijn de menschen te leep om dat te gelooven... Wij hebben veel merels hooren schuifelen en wij begrijpen dat de lieveling van den notaris zulke praatjes gemaakt heeft om zijn eer te redden.
De overval was na een drietal minuten geslaagd en afgeloopen en de vogels waren gaan vliegen toen hun auto aan de Naamsche Poort voor een gesloten licht kwam gebold. Linclau die aan het stuur zat aarzelde niet en reed door. Dat is zijn ondergang geweest. Zijn wagen werd zijdelings door een anderen auto aangereden en op den slag tot staan gebracht. Gewond door de scherven van de ruiten, maar anders zonder eenig letsel, sprongen de schurken er uit en wilden onder het volk verdwijnen. Gelukkig hadden ze toch misrekend. Uit een politieauto die hun wagen volgde kwamen de dienders aangeloopen en nu was het spel voor goed verbrod. Zijn twee kameraden lieten zich gewillig aanhouden.
| |
| |
Linclau echter stond tegen een boom met een geladen revolver in zijn vuist. De nieuwsgierige samengedrongen menigte sloeg op de vlucht, de een de ander stootend, elkander op de teenen en tegen de beenen trappend. De politie maakte van de verwarring gebruik om vooruit te komen. De eenzame man stond tegen zijn boom, als een opperhoofd in den nauwer wordenden kring van zijn vijanden. Hij drilde zijn speer, verzetloos zou hij niet in hun handen vallen. Hij vuurde op den naastbij gekomene en raakte hem niet. De kogel trof verder een vluchtenden ouden heer in zijn arm. Het volgende oogenblik was de booswicht van achter overvallen, tegen den grond gesmakt en ontwapend. De gansche geschiedenis had vijf minuten geduurd.
De notaris had wel eenigen invloed in de rechterlijke wereld, maar toch niet genoeg om te beletten dat zijn pleegzoon zijn straf opliep. Iedereen is hier wel van oordeel dat de rechters veel te mak zijn geweest, want Linclau heeft slechts drie jaar opsluiting gekregen.
Men verwachtte er zich aan dat mijnheer Tata zijn kleeren zou scheuren van ergernis, zooals de schriftgeleerden uit het Oud Verbond dat ook schijnen gedaan te hebben, maar de notaris bleek geen Joodsche neigingen te bezitten. Hij kwam eenzaam en alleen, nog een beetje meer naar links overhellend terug naar het dorp en het Kasteeltje en men beweert dat hij voortaan vergetelheid zocht in den zoeten roes dien een flesch oude Bourgogne in de verstijfde knoken kan jagen.
Degenen die het waagden van Mark te spreken kwamen van een kale markt naar huis. Hij gewaagde nooit van zijn verdriet. En dat hij verdriet had scheen voor iedereen vast te staan. De rijke menschen mogen ook iets hebben, zegt men bij ons, de arme hebben hun armoede nog op den hoop toe.
Wat wist men over dat verdriet? Niets en niets. De dagen gingen open en toe en Linclau verlangde zijn hart uit zijn lijf opdat zij nog wat sneller zouden voorbijvliegen. Ware het zijn doens geweest, hij zou ze als een handvol stuifzand ver weg gegooid hebben. Want wat was de tijd nog anders voor hem dan een groote rotsblok, die den pas naar het land van zijn geluk versperde? En wat schoot er hem anders nog
| |
| |
over dan een wild en woest heimwee naar dien eenen mensch aan wien hij als het ware zijn ziel had verkocht? Wild en woest als toen hij jong de levensdrift en de liefde in hem voelde borrelen. Nu ligt hij weer zooals vele jaren geleden wakker 's nachts en de geluiden uit het park, kraken van takken, zoeven van wind en dat nu, - is het geen ritselen van loover onder een haastigen stap? - dringen in zijn ooren en vloeien daar samen met de muziek van zijn bloed. Het bruist als een zee in hem. Hij ziet de zee, hij kijkt er zelfs naar en bespeurt daar ergens het kleine zwalkende vlot dat hij zelf is, al wat hij kunnen redden heeft uit de schipbreuk zijns levens.
| |
V
Nog zeven maanden. Morgenrood van een lentedag. Boschduiven op blauwe wingen drijven tegen de lucht. Op het kantoor van den notaris begint de telefoonbel te rinkelen. Hij weet niet eens of hij zich de moeite zal getroosten om te luisteren. Wat kan het hem schelen wat men hem nog te vertellen weet? Er is maar één stem op wier klank hij wacht. Hij neemt niettemin den hoorn op omdat zijn handen bijna werktuigelijk gedaan hebben wat van hen werd gevraagd. Men telefoneert uit het ziekenhuis van de gevangenis dat hij eens zou moeten gaan. Meer kan hij niet gewaar worden. Het lijkt wel een bediende te zijn die van appels noch peren weet.
Men beweerde dat Mark nog leefde toen hij op het bed neergeleid werd. Maar Linclau vond niet anders om te kussen dan een dood voorhoofd en een verstijfde hand. ‘Laat mij even alleen met hem’, smeekte hij. Men trok de deur toe en door het raam bespiedde men wat die oude gek thans wilde. Een paar minuten stond hij stil en staarde naar het lijk. Toen naderde hij nog dichter en trok de oogschelen van den doode op. Hij keek in die arme gebroken oogen, als kon hij daarin zien met welke droomen zijn lieveling den dood was ingegaan. Hij keek om te weten of hij veel geleden had en misschien meende hij dat er ergens nog een blik in die
| |
| |
grenzelooze diepten achter het hoornvlies waarde want hij keek steeds dichter en dichter tot hij met zijn mond Mark's oogen geraakte. Op dat oogenblik zal het hem te binnen geschoten zijn hoe dwaas dat alles was. Hij verwijderde zich opnieuw van het lijk en zette zich neer met zijn handen voor zijn oogen geslagen. Toen men met alle reden mocht vermoeden dat hij beginnen weenen was, trad men weer binnen.
Linclau was een onderdanige gevangene geweest. Men had hem meer vrijheid gelaten dan iemand anders, zooveel zelfs dat hij nu en dan een uur op het kantoor van den bestuurder mocht komen helpen. Deze vertrouwde den jongen en hij wist eerst dat hij zijn revolver, die altijd in de lade van zijn schrijftafel lag, gestolen was toen het ongeluk gebeurde. 's Nachts werd Linclau door de wacht betrapt toen hij zich uit zijn celraampje naar beneden liet glijden. Er ontstond een worsteling. Er vielen schoten. Het tweede was raak en al wat men nog kon doen was den jongen naar de ziekenzaal overbrengen. Met een doorboorde long, een vogel voor de kat. In zijn cel vond men de vijl en een blad papier waarop hij gedurende de allerlaatste minuten voor het springen, enkele lijnen getrokken had, zinlooze, verwarde lijnen, en sommige onleesbare woorden neergekrabbeld.
Mijnheer Tata nam dat blad papier en ergens meende hij ‘vader’ te kunnen lezen. Meer was er voor hem niet noodig. En dien avond toen hij thuis gekomen was, na hemel en aarde bewogen te hebben om het lijk te mogen hebben, was het dat blad papier dat hem troosten kon. Het lag voor hem op de vensterbank. Doorheen de schemer van zijn tranen zag hij aan den staalblauwen hemel de sterren rijzen. De boomen zongen. Onder hun kruinen liepen hooge blonde mannen met zwaarden en speren. Er kwamen er nog veel meer en eindelijk kon men zien dat zij op een draagbaar een lichaam beurden. Zij legden het neer in het gras. En nu bleek het dat er daar dichtbij ook een water stroomde. Eerst was het onduidelijk geweest maar nu zag hij het blinken in den maneschijn en hij hoorde het zelfs klotsen, eeuwig eender en gemeten, als alle water sedert alle eeuwigheden klotst. Een boot kwam aangedreven. Er brandde licht aan de steven.
| |
| |
Toen zij vastgebonden lag, droeg men het ontzielde lichaam aan boord en wijl de vaarman de touwen losmaakte en zijn schuit naar het midden van de rivier toe stuurde, hoorde men een gezang dat uit de diepten van het water en uit de hoogten des hemels kwam. Boomen zongen, sterren zongen; menschenkelen zongen. De zoon der Asen deinde met den vloed op weg naar de zee...
De notaris wacht op zijn dood. Als het den dorpelingen kan genoegen doen om hem te lachen heeft hij er niets tegen. Alida moet dat begrijpen. Hij kan hun wel een pleziertje gunnen. De mensch sterft zoo spoedig dat het al te jammer is als hij nooit gelachen heeft. ‘En dat moet ge maken, Alida, het plezier moet gemaakt worden, anders komt er niets van terecht’.
|
|