Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1938
(1938)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 698]
| |
Henriette Brey's priesterroman: Der HeidevikarGa naar voetnoot(1)
| |
[pagina 699]
| |
Ja, ten allen tijde hebben menschen voor dit problem gestaan, maar in onzen tijd, waarin van den eenen kant het pansexualisme - dat de menschelijke ziel loochent en elke menschelijke neiging uit lichamelijke oorzaken verklaart - hoogtij viert, terwijl van den anderen kant, in geheel Duitschland en ook alreeds in België op verschillende plaatsen, de vrouw als parochiehelpster in het nauwste contact met den priester-zielzorger is komen te staan, in dezen tijd daarom is het zoo noodig, om niet angstig meer dit probleem uit den weg te blijven gaan, maar het recht en onbevooroordeeld met den blik van verlosten onder de oogen te zien. Hebben wij, katholieken, hier misschien niet al te veel verwaarloosd? anderen met onreine vingers en deborven fantasie een terrein laten verknoeien, dat wij zef, als het ons oer-eigene, met eerbied hadden moeten bewerken? Hadden de grooten en heiligen in Gods Kerk, die zich hebben geheiligd in een levenslange maagdelijke vriendschap met een persoon van het andere geslacht, ons in dit probleem eigenlijk geen wegwijzers moeten zijn? Sinds dr. Michael Müller, professor in de theologie en filosofie aan de universiteit van Bamberg, bij gelegenheid van het 3e eeuwfeest van den Doctor der Volmaaktheid, St. Francicsus van Sales (het klassieke voorbeeld van allerinnigste levenslange vriendschap met de H. Joanna de Chantal) deze woorden durfde schrijven: ‘En uit psychologische én uit theologische én uit historische gronden is de heden onder invloed van het pansexualisme zoozeer verbreide meening, dat iedere liefde slechts uiting van de geslachtsdrift is, absoluut onhoudbaar’, en er aan toevoegde, dat het daarom ‘de taak der katholieke wetenschap niet is, om dergelijke verbintenissen te verdoezelen, maar door een uiteenzetting van de mogelijkheid en de werkelijkheid eener maagdelijke liefde tusschen twee personen van verschillend geslacht én de onjuistheid van het pansexualisme aan te toonen, én tot een juiste waardeering van andere dergelijke verbintenissen aan te sporen’, is er wel 'n aanmerkelijke kentering in deze kwestie gekomen, maar toch lang en lang niet genoeg om dien vruchtbaren invloed uit te oefenen op het volk, welke het uit den modder van het materialisme, waarin we verstikken en waarin het Avondland dreigt ten onder te gaan, omhoog kan heffen naar de volle deelachtigwording aan de Verlossing. Echter niet alleen in theoretische werken moet dit onderwerp den | |
[pagina 700]
| |
katholieken nader gebracht worden, maar ook in den roman, wijl juist deze vooral onder het volk zooveel ten goede werken kan, omdat hij levensdirect tot het volk spreekt. Dit nu, het behandelen van een priestervriendschap in den roman, Henriëtte Brey heeft het in haar Heidevikar gedaan. Zij, de vrouw als eerste. Toch, verwonderen kan ons dit eigenlijk niet. Want heeft niet juist de vrouw, zooals vele grooten onder de mannen eerlijk erkend hebben, dat fijne en diepe levenswaarden-inzicht, dat hier - vooral hier! - zoo noodig was, om niet terug te schrikken voor allerlei misverstand en tegenspraak en zelfs verdachtmaking, welke de behandeling van dit zoo uiterst delicate probleem zou kunnen oproepen? Waar de man, in zijn rationeel vooruitzien van pijnlijke gevolgen terug kon schrikken, daar staat de vrouw in haar waarde-inzicht pal. ‘Ik weet heel goed’, schreef Henriette Brey, ‘dat mijn boek tegenstand zal ontmoeten. Maar in Godsnaam! Dat aanvaard ik, want het is ter wille van Priester en Kerk geschreven’. En in en door dat pal staan oogstte Henriëtte Brey den dank van Kerkvorst en geestelijkheid. Zoowel het persoonlijk bezoek van Kardinaal-Aartsbisschop Shulte als het schrijven van wijbisschop dr. Hähling von Landenauer van Paderborn en een menigte aan haar gerichte brieven van priesters en recencies in prietsertijdschriften leggen een ondubbelzinnig getuigenis hiervan af. ‘Wij mogen ons verheugen’, schreef het Eichstätter Klerusblatt, ‘dat voor het delicaatste thema van 'n priesterroman, n.l. de vriendschap van een priester met een gelijkgezinde vrouwenziel, waaraan noch Sheehan noch Federer geroerd hebben, een schrijfster als Henriette Brey haar talent heeft aangewend’. ‘Heilige ernst en diepgeloovige gezindheid zijn de leiddraden van dezen spannenden roman, die ook bij de behandeling van de innige vriendschap van den Heidevikar met een geestverwante vrouwenziel niet den minsten onreinen indruk opkomen laat’, zegt het Verbandblatt d.d. katholischen geistlichen, en het voegt er aan toe: ‘Laten wij dit boek onder de menschen brengen: het werkt veredelend’ ‘Het wekt begrip voor het zieleleven van den priester’, voegt weer een ander in de Schlesische Zeitung er aan toe, ‘dat zieleleven waar - helaas! - velen, ook z.g. beschaafde katholieken, vreemd tegen over staan. Henriëtte Brey nu heeft ons dit zieleleven nadergebracht; wij kunnen derhalve niets beters doen dan met Kardinaal Schulte wenschen, dat deze roman vele, zeer vele lezers | |
[pagina 701]
| |
onder priesters en leeken vinde moge’. Van dezen priesterroman nu hebben wij sinds ruim een jaar de Nederl. vertaling. George Harten, een jong zeer begaafd priester, die reeds verschillende jaren in een bloeiend cultuurcentrum kapelaan is geweest, ziet zich onverwachts verplaatst als Vikar naar 'n bezembindersgehucht in de Noord-Duitsche heide. Van alle verkeer met ontwikklde menschen, van alle intellectueel leven geheel afgesloten, temidden van een geestelijk bekrompen en door een hard en armzalig bestaan afgestompte bevolking, die hem al van tevoren kwaadgezind is, wijl, zooals zij meenen, hun oude ziekelijke Vikar voor hem heeft moeten ruimen, moet hij nu voortaan leven en werken. Een afgrond gaapt tusschen hem en zijn nieuwe parochianen. Hem eruit te werken, zoodat hun oude Vikar mogelijk weer terug zal komen, is het vooropgezette doel van een aantal kwaadwilligen, die door hun grooten mond en sterke vuisten de openbare meening in hun macht hebben. Bij niemand vindt hij eenige tegemoetkoming, bij niemand dan alleen bij zieken en ouden eenige vriendelijkheid. Van zijn goedheid wordt misbruik gemaakt, onvoorziene omstandigheden worden benut om er beschuldigingen tegen hem uit te distileeren, al zijn doen en laten wordt moedwillig verkeerd uitgelegd. Onder dit alles lijdt zijn fijngevoelige ziel diep, en er komt 'n moedeloosheid en eenzaamheid over hem, die alle scheppend werk in den kiem reeds smoort. ‘Zoolang men ingesneeuwd is, kan men immers geen bloemen te voorschijn tooveren. Later, later, als de lente nieuw leven wekken zal....’ En eenmaal wordt het lente! In zijn leven treedt de vrouw. De in leed en smart gerijpte, de maagdelijk-reine. In Wilman van Delle, het zusterskind van den ouden, eenzelvigen schoolmeester, die na het tweede huwelijk van haar slechten vader met 'n jong meisje als zij zelf diens huis verlaat en bij haar oom komt inwonen, ontmoet hij 'n gelijkgezinde, een in alles naar het hoogste strevende zusterziel. Diep medelijden met elkanders moeilijkheden en leed, stil, gaaf begrijpen, en eerbiedige waardeering van elkanders edele zielekwaliteiten bloeit van af het eerste oogenblik hunner ontmoeting langzaam op tot 'n innige, heilige vriendschap. Van alles, wat rein, schoon, goed en troostend is, is Wilna hem de verpersoonlijking. ‘Een uitrusten in de dorre menschenwoestenij’, ‘een lichtende ster in de nevelzee van kilheid | |
[pagina 702]
| |
en vijandschap’, ‘een warmend haardvuur temidden van koude en eenzaamheid’, wordt zij hem. Maar... op 'n avond, als hij na een zielesterkend samenzijn met Wilma, ‘een rijkdom mee naar huis nemend’, weer naar zijn pastorie terugkeert, komt sluipend in het duister een lage kerel en beleedigt en wondt hem in zijn diepste en heiligste gevoelens voor haar. Kort daarna sterft zijn moeder, en na de begrafenis vindt hij een schrijven van zijn Deken met ingesloten, als dank voor al zijn goedheid, een scherpe, vuile aanklachten brief tegen hem, gericht aan zijn Bisschop. Dit doet de maat van zijn lijden overstroomen. Heengaan wil hij. Om verplaatsing vragen. In dezen overmaat van droefheid komt Wilma tot hem. En in dit uur erkennen zij beiden, dat zij niet meet buiten elkander kunnen. Nu niet en nooit meer. Maar tegelijk rijst een brandende gewetensvraag op in hun jonge zielen: mag dit? Is dit niet te veel? Zijn zij sterk genoeg om dit zóó te blijven dragen? En als hij dan van haar oom hoort, dat zij zich tot verpleegster zal gaan bekwamen in de stad en hij op grond van dit heengaan beangst is, dat hij haar gemoedsrust heeft verstoord en zij dààrom heengaat, is zijn besluit genomen: niet zij mag gaan, maar hij zal gaan, onherroepelijk nu. Maar hij gaat niet. Zij weerhoudt hem: hij moet blijven, op zijn post volharden. ‘Het diepste van uw wezen is: overgave uit liefde tot God. Dienen om Zijnentwille.... Dat zijn Gods bevelen voor u, bevelen, die in de eigenaard van uw wezen liggen opgesloten. U hebt me eens gezegd, dat u een boek wilde schrijven: Van heimwee naar het hoogere en van medelijden met hen, die beneden zijn. Leef dit boek hier, mijn vriend, leef en lijd het hier. En daarna kunt u het schrijven’. Hij was overwonnen. Hij boog zich voor de grootheid van haar ziel. Zou hij minder sterk zijn dan zij? ‘O Wilma, je hebt mij overwonnen!... Ik blijf hier!... O Wilma, wat maak je van mij!’ ‘Alleen dat, wat goed voor u is, mijn arme vriend. Vertrouwen verplicht. U hebt mij het uwe geschonken... Ik zou u zoo graag innerlijk vrij en bevredigd zien... Ik dank u’. Zijn oogen werden vochtig. | |
[pagina 703]
| |
‘Maar ik mag toch niet... Ik wil jou niet verdrijven’. ‘Dat doet u ook niet. Of u gaat of blijft, mijn besluit hangt niet daarvan af. Ik ga in ieder geval... Het is een noodzakelijk werk. Ik doe hetzelfde voor het moeilijke leven der arme menschen hier op aarde, wat u voor hun eeuwig leven doet. En het zijn grensgebieden, zij grijpen dikwijls in elkaar over’. ‘Het zijn grensgebieden, zij grijpen dikwijls in elkaar over’. Is dit hààr antwoord op de brandende gewetensvraag? Een heilig samenwerken met hem, tot verheerlijking van God en tot heil der menschen? En als in 'n plotselingen lichtstraal ziet hij zijn eigen antwoord: ja, hij zal kunnen. Met Gods genade. ‘En later, als je klaar bent, kom je dan naar Erlendorf terug?’ vraagt hij hoopvol. ‘Zij keek naar het kruisbeeld. Hij, die daaraan hing, moest beslissen’. Dat is het, wat deze beide menschen groot maakt, ook in hun liefde: niets zonder God. En dat wordt ook hun kracht: ‘Wilma, wat wij voor elkaar zijn geworden... de heilige vriendschap, die zullen wij... voor Gods oogen blijven dragen... geen aardsche stof mag daaraan kleven’. Zóó sprak ook de Doctor der Volmaaktheid, Frans van Sales, tot haar, wier ziel één met zijn ziel was: ‘In God willen wij elkander mateloos beminnen... Er is niets te vreezen, als wij naar beminnen in God’. Door het lijden gelouterd, door een gewetensvolle zielevorsching gesterkt, en door onzelfzuchtige liefde geadeld, wéét George Harten, dat Wilma terug zal keeren. ‘Buiten op de heide zong een lijdensweekmerel in de bottende berkenhaag hartbrekend zoet van zijn geloof in de terugkeer van de lente’. Reeds van verschillende zijden is Henriëtte Brey aangezocht om het vervolg op dezen roman te schrijven: de elkander-aanvullende samenwerking tusschen deze beide edele menschen. Droevige tijdsomstandigheden hebben haar de laatste jaren, helaas, gedwongen tot kenwerk. Moge het haar echter gegeven zijn om dit boek, dat zij zelf haar ‘levenswerk’ noemt met een zegenrijk vervolg te voleindigen. |
|