Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1938(1938)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 674] [p. 674] Twee gedichten door Gery Helderenberg I Abraham 't Kind stapt voorop en draagt den bussel hout door zilvren mist en glooiende valleien. Ik hoor in 't bosch de goudfazanten schreien terwijl ik 't zwaard in klamme vuisten houd. Het is een wreed bevel, 'k Begrijp het niet. Ik aarzelde toen ik den knaap ging wekken. Jehova liet me plots mijn hart ontdekken: 't is goed dat Hij nu mijn verwarring ziet, dat Hij mijn afkeer en mijn liefde meet. Wat zal het zwaarst in Zijne handen wegen? We klimmen steeds. Wat heeft Hij mij verzwegen? Ik voel den doodsangst breken in mijn zweet. Het is de derde dag. De plaats is hier waar 'k in Gods Naam mijn eigen zoon ga slachten. Stapel het brandhout niet te hoog! We wachten. Dan vraagt het kind: waar is het offerdier? Wat antwoord ik? 'k Herken, helaas, mijn stem niet meer in 't woud van Gods ontzaglijk zwijgen. Wat moet ik: smeeken, huilen, vloekend dreigen, Hoe vangt Hij mij in Zijn verdoken klem! Zie hoe 'k met zachte hand den knaap nu til op 't altaar dat we met den middag bouwen. Hij laat zich binden, wijl we beide schouwen de bergen over 't raadsel van Zijn wil! Ik zwaai het zwaard. Ik raak den jongen hals. Maar in het goud van vleugelen en vlammen voel ik een slag mijn sterken arm verlammen. Is 't geen bedrog, geen droom subtiel en valsch? Hij heeft mij met dees nieuwsten list verrast: ik zou voor Hem mijn Isaac niet sparen! Wat zal Hij thans?... Een ram, wie kan 't verklaren? zit met de horens in de doornen vast! [pagina 675] [p. 675] II Rebecca Ik daal langs brokkelenden trappengang in 't roze scheemren van den avond. Ik zal mijn wangen aan het water laven wijl ik met speelschen lach mijn droomen vang. Daar zakt, door 't grijze zand, met luien tred de heuvlen af, een bruine troep kameelen. Ik hoor den drijver traag bevelen. De dieren liggen, 't pakgoed afgezet. Wat wil die knecht. Een teug, frisch uit de bron? Ik laat de kruik schuin in mijn armen hellen en hoor mijn bloed zijn vluggen loop versnellen. Hij groet me hoofsch in d'ondergaande zon. Dan reikt hij, eer 'k zijn woord en wil begrijp de gouden neussieraden en juweelen. Ik weet niet wien ik mijn geluk zal deelen: 't valt in mijn schoot als vruchten warm en rijp. Ik loop naar moeder. Ik verhaal 't ontmoeten bij de waterputten. Ik wil me nog steeds aan haar borst beschutten... Laban beveelt dat men den drijver haal. De knecht: ‘Ik zal niet proeven van uw brood eer ik het woord mijns meesters heb gesproken’ Ik voel het zindren of iets wordt gebroken en 'k sta alleen in hulpeloozen nood. De knecht herhaalt hoe alles werd voorspeld: de reis, de bron, de koele waterkruiken, het meisje: een bloem in wonderbaar ontluiken, de boodschap die hij meldt. [pagina 676] [p. 676] Hoor ik het goed: de zoon mijns meesters wacht op mij! Hij zendt zijn karavanen om door het zand mijn weg naar hem te banen. Hij zendt juweelen schittrend in den nacht. Komt! laat ons vieren met festijn en dans! Hoe kan ik toch zoo luid mijn vreugde roepen? Ik wil het zingen op de buitenstoepen hoe 'k, maagd en vrouw, ontvang den mirten krans! De nacht bloeit uit. Ik groet den dageraad. Vlug de kameelen op! Ik wuif door tranen mijn moeder toe en hoor haar laatst vermanen. Men jubelt na: gezegend zij uw zaad! Een verre tocht begint: de reis langs dal en bocht, de reis van mijn verlangen. Een avond ziet men blauwen nevel hangen. Men maakt zichzelf de gekste dingen wijs! En toch: mijn 's Heeren dienstknecht meldt hoe voor den nacht wij 't zuiderland bereiken. Mijn armen laat ik los ten einder reiken: ginds wandelt Isaac door 't roze veld! Wij stijgen af. Ik heb hem reeds erkend nu 'k plots mijn hart heel teer voel openbloeien. Gesluierd zie ik den Man in schoonheid groeien. Hij zwijgt en leidt me bevend in zijn tent. Vorige Volgende