Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1938
(1938)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 666]
| |
Gestalten in 't verleden
| |
[pagina 667]
| |
Nu pas, na zoovele jaren, heeft de lezing van een eenig boek: Rome ou la mort, van den bekeerden jood René Schwob, mij de verklaring gegeven van wat iedereen te Rome voelt zonder het onder woorden te kunnen brengen. Dat men naar Rome komt, niet om te bidden, maar om te getuigen. Dat ons bijzijn daar voldoende is. Dat, bij zooveel treffende opmerkingen over geloof, leven en kunst, maakt Scwob's boek duidelijk. Onmiddellijk na de lange staatsie in de St. Pieterskerk, zochten wij het rustige plekje op, waar Schaepman begraven ligt in de schaduw van de machtige St. Pieterskoepel. Wat een contrast na de luidruchtige ovaties! Ook de doctor had in het gewoel gestaan, had zijn forsig ‘pugno!’ in den strijd geslingerd. Nu was alles overheerscht door het serene ‘credo’. In ranken vielen de klimrozen van de hooge muren van het Campo Santo. Rome was het middenpunt van 's doctors leven; Rome ontving hem in den dood. Wij echter kwamen naar de Eeuwige Stad slechts als pelgrims, als voorbijgangers. Vreemd genoeg, zijn het maar de drie Piussen die ik gezien heb: Pius IX, Pius X, Pius XI. Den grooten Leo XIII vermocht ik nooit aan te schouwen, maar herleeft hij niet in den huidigen paus, met zijn breedte van kultuur en wereldinzicht? Tusschen den Paus der onfaalbaarheid, Pius IX en den waren opvolger van Leo XIII, Pius XI, verschijnt de zachte gestalte van hem aan wiens voeten wij knielden in 1904: Pius X. Wij werden, met een groep pelgrims, in audientie ontvangen en woonden zijn privaatmis bij, op het Vaticaan. De melancholie van zijn blik, als van een gevangen vogel, was opmerkbaar. Veel is de wereld aan dien opperherder uit het volk verschuldigd, vooral het bevorderen der dagelijksche communie, de vroegtijdige communie der kinderen. Dat knellende banden aan de activiteit der Katholieken gelegd werden door de ketterjacht van 't integrisme is wellicht te wijten aan 's Pausen nederige heiligheid. Hij liet de minderwaardigen, altijd het grootste getal, te zeer tegaan. Al de heilige en schoonheidstralende plekken die Rome | |
[pagina 668]
| |
eenig maken, vordenden ons bezoek; de catacomben natuurlijk inbegrepen. Juist had men er een nieuwe ontdekt; die van Domitilla, en op een vroegen Aprilmorgen moest er Kardinaal Rampolla de mis zingen. Daar reden wij naartoe en onvergetelijk blijft de impressie van die onderaardsche plechtigheid, in de Campagna, nog verhoogd door de Palestrina-muziek die werd uitgevoerd. Over Orvieto en zijn wondere Kathedraal; Siena, waar we op den feestdag der H. Catharina waren en haar processie zagen voorbijtrekken met het hoofd der heilige; Florence, Perugia, Assisi, Bologna, Ravenna, Padua, Venezia, Verona, Milano en de Gotthardpas, ging onze terugweg. Ik zou Rome niet meer terugzien vóór den wereldbrand, tien jaar later. Wat al veranderingen zouden in die spanne tijds plaats hebben! Wat al verwoestingen, op den heelen aardbodem! Maar toch zou de onafhankelijkheid van den Paus uit de puinen rijzen, het herstel van zijn koningschap, dit alles grootendeels door de bemiddeling van onzen Koning Albert, wiens roem zoo ontzaggelijk was geworden in den oorlog. - Arme stervelingen, weten wij niet waar de loop der gebeurtenissen, door een eeuwige Voorzienigheid geleid, ons brengt. Het jaar 1905 zag het begin onzer muzikale bedrijvigheid. Stond die vooral in het teeken van Lod. Ontrop? Deze laatste leerling van Peter Benoit was mij bijzonder sympathiek, niet alleen door zijn fijn optreden, maar ook omdat hij mij mijn oudsten broeder, Théodore, herinnerde. Hollander van afkomst en protestantsch van geboorte, was Lod. Ontrop gevallen onder de bekoring der lieve zangeres, Marie Breugelmans, en was tot den Katholieken godsdienst overgegaan onder den invloed van een door en door Vlaamsch midden. Den 30sten April 1904, terwijl wij in Italië waren, was het huwelijk van het jonge paar ingezegend geweest. Zij wilden te samen ‘den mei ingaan’, antwoordde mij Ontrop, toen ik hem aanzette naar onzen terugkeer te wachten. - Het leven is geen ‘wunderschöne Monatmai’, maar voor jonge lieden en artisten behoudt de bekoorlijke belofte langer haar glans. Lod. Ontrop richtte eerst, met behulp van de heeren | |
[pagina 669]
| |
Stellfeld en Boelaers concerten van a capella-koren in. Dit was het nederig begin dier uitvoeringen van ‘Gewijde muziek’ die vermaard werden heel het land door en van de puikste waren die men hooren kon. Zij culmineerden in 1910 met een ideale vertolking van Beethoven's Missa Solemnis, waarover ik het later meer in detail zal hebben. Hier aan huis deden wij op kleiner schaal aan muziek, eerst aan trio's met Arthur van Sintruyen als cellist en de zoo muzikalen neef van Juf. Duykers, Jan de Greift, als pianist; later aan kwartet. 't Eerste kwartet bestond uit Peter Saenen als eerste viool, Van Sintruyen als cellist; als altviool Albert Crahay, den te vroeg ontslapen schilder, even begaafd in 't rijk der kleuren als in dat der tonen. De tweede viool oscilleerde tusschen Lod. Ontrop, den pril-jongen L. De Vocht een tijd lang. Jan Blockx, die intusschen Peter Benoit was opgevolgd, als bestuurder van het Vlaamsch Conservatorium, had ook een kwartet samengeroepen, bestaande uit eerste prijzen van zijn inrichting: Albert Van De Vijver (1ste viool); Em. Dingemans (2de viool); Napoléon Distelmans, altviool en Arthur Van Sintruyen, cellist. Het scheen ons doelmatiger deze krachten aan te spreken en zoo kwam het Vlaamsch kwartet tot stand, waaraan wij zooveel muzikale vreugde te danken hebben en de grondige kennis van overheerlijke werken. Tante Constance was de meening toegedaan dat kwartetmuziek de volkomenste vorm van die hemelsche kunst daarstelt. Zij, de bezielde artiste, dweepte met die werken van Haydn, Mozart en Beethoven, die zij noot voor noot kende. Ik was haar niet te vergelijken in muzikale begaafdheid, maar van kindsbeen af had ik die werken hooren uitvoeren in den echten stijl, naar de klassieke traditie. En dat kon ik de vier jonge mannen mededeelen, die weldra met denzelfden geest bezield werden. Ja, soms hadden koddige tafereelen plaats, wanneer 't kwartet stond tusschen wat de Bestuurder Jan Blockx verlangde en wat ‘la chef’, zooals zij mij noemden, eischte. Wel te verstaan wat de interpretatie betreft, want ik maakte geenszins aanspraak op technische kennis. Wanneer zij uitvoeringen begonnen te geven in de Beethovenzaal, kwam meermaals Jan Blockx op de laatste repetitie | |
[pagina 670]
| |
en moesten zij spelen volgens zijn aanduiding, maar den avond zelf bleven zij getrouw aan de klassieke interpretatie. Ik was niet weinig blij in Antwerpen te zien bestendigen de traditie dier werken die ik door de grootste meesters, Joachim, Vieuxtemps en anderen, had hooren voordragen. Op 't Gouvernement hadden telkens kwartetuitvoeringen plaats wanneer een groot artist onze stad bezocht. Jef Bessems was toen de cellist. Hij bezat heel die litteratuur en hadde de werken, geloof ik, wel uit het hoofd kunnen spelen. Veel is er altijd in onze stad aan kwartet gedaan. Bij den heer Wilmotte vooral, een uitmuntend muziekkenner, die schoone instrumenten bezat, waaronder een Stradivarius. De viool door mijn grootvader bespeeld was ook een Stradivarius. Van mijn eerste kindsheid af, hadden die tonen dus in mijn ooren geruischt in al hun zuiverheid en verheven schoonheid. Wat een weergalooze weldaad! Vroeg had ik die genoten en wist hoe zegenend zij is voor het heele leven. Ook zocht ik ze te schenken aan de meisjes die 't Institut bezochten. Vrij kwamen zij de repetities van 't kwartet bijwonen of luisteren toen Jan Chiapusso, de pianist, Italiaan door zijn vader, Hollander door zijne moeder, den Bechsteinvleugel bespeelde. Sommige onder hen leerden viool of piano van de beste meesters. Anderen legden zich toe op de schilderskunst onder de leiding van Alice Eckermans, voor wie een studio werd ingericht. Dit alles, zoowel als het kunstonderricht van den begaafden Marcel Laurent, en de lessen van vergelijkende letterkunde door Persijn met zooveel meesleepende geestdrift gegeven, vormde een geheel. Een eenig centrum van kultuur was geschapen. De rol der kunstvorming in de opvoeding, is zij te overschatten? Niet door de godsdiensthaters in elk geval die, in de jaren waarover ik het heb, als ordewoord in de loges hadden gegeven de humaniorastudiën te laten verdringen door de zuiver wetenschappelijke. - Zoo was mij verzekerd geweest, maar ik mocht het hooren uit den mond van een logeman. - 't Was immers de tijd dat alles moest zwichten voor de wetenschap - de natuurwetenschap wel te verstaan - dat van die | |
[pagina 671]
| |
verafgode wetenschap alle heil werd verwacht, de oplossing van alle raadsels. Die golf van rationalisme had zich uit het protestantsche, materialistische Pruisen over heel de wereld verspreid - zooals het Marxisme trouwens thans nog - en duurde tot aan den grooten oorlog. Toen moest men wel inzien dat zuiver kennisaangroei geen aangroei van beschaving of zedelijke kracht beteekent; dat al die verbazende uitvindingen enkel dienden om ramp en ellende ontzaggelijk te vergrooten. Gingen de oogen open? Wel in den zin dat het zuiver-wetenschappelijke van zijn altaar viel, maar om plaats te maken voor een nieuwen afgod. - De mensch is immers religieus uit natuur. - De mystiek beheerscht thans de wereld. Allerhande mustieken. Het bolsjevisme is niets anders. De duivel blijft de caricatuur van God. En vergt van zijn dienaars dat zij hem, knielend, aanbidden. Hoevelen hebben Christus' afwerend gebaar: Vade, satana? Wat een nuttelooze digressie! zullen sommigen misschien denken. Maar heb ik het niet over al die levensproblemen die nooit opgehouden hebben mijn geest bezig te houden? Kunst, leven. School voor 't leven, de opvoeding. Opvoeding van enkelen. Opvoeding van de scharen. Daarin moest Dietsche Warande gedeeltelijk voorzien. Van Januari 1906 had Persijn het secretariaat van 't tijdschrift op zich genomen en was de onderneming dus in vaste handen. Dit jaar moest geteekend worden door een gebeurtenis van wijd breederen aard: in Februari volgde Mgr. Mercier kardinaal Goossens op als Aartsbisschop van Mechelen. Als stichter en bestuurder van het seminarie Leo XIII, te Leuven, had Mgr. Mercier een welverdiende vermaardheid verworven. Verkonder van de vernieuwde Thomistische leer, naar den wensch van den grooten Paus Leo XIII, had hij uit alle streken enthousiaste leerlingen rond zich vergaderd. Een zielenwekker was hij, voorwaar een kweeker van edele impulsen, een geboren opvoeder. Zijn leerlingen dweepten met hem. Was het voor hem een geluk de serene sfeer van wijsbegeerte en zielsleiding vaarwel te zeggen om aan 't hoofd te gaan staan van een uitgestrekt bisdom? Men zou geneigd | |
[pagina 672]
| |
zijn het zich af te vragen zoo de wereldgebeurtenis van den grooten oorlog zijn figuur niet in overheerlijk relief had gesteld. Persoonlijk had zijne aanstelling mij diep verheugd. Ik kende hem door mijne twee neven: Aug. Mansion en Jules Belpaire, beiden leerlingen van zijn seminarie en die in bewondering voor hem opgingen, bijzonder de laatste. Ik verwachtte van een geest zoo ruim en verheven, van een zoo heilige bezieling, veel goeds in allerhande opzicht, zelfs voor de Vlaamsche zaak die hij toch wel zou weten te bevorderen. 't Was de tijd van het wetsvoorstel Cooremans voor de vervlaamsching van het middelbaar onderwijs en de geesten waren opgehitst. De wet was verplichtend voor de officieele scholen, maar niet voor de episcopale gestichten. In een artikel voor de Dietsche Warande had ik lucht gegeven aan mijn gevoelens van bewondering voor Mgr. Mercier en had mijn vertrouwen in hem in Vlaamsch opzicht, uitgesproken. Hij zelf had de kwestie, onverwacht, te berde gebracht, toen ik hem, den 23sten Mei 1906, te Mechelen was gaan vinden om over het werk der Heilige Engelen Bewaarders te spreken. Hij scheen vast besloten de Vlaamsche zaak in handen te nemen en voldoening te geven. Den 31sten Juli hield Eigen Leven zijn jaarlijksche vergadering te Leuven en talrijk waren de leden opgekomen in Vliebergh's huis. Daar botste mijn enthousiasme voor Mgr. Mercier op een geweldigen tegenstand vanwege bijna al de aanwezigen, maar vooral van Mercier's vroegeren collega op de universiteit, Helleputte, die een echte meetingsredevoering hield in dien gesloten kring. Om zoo te zeggen eenparig verklaarden allen dat een Waal nooit de Vlaamsche mentaliteit zou begrijpen, de Vlaamsche eischen inwilligen. Persijn, altijd genereus, stond de twee juffrouwen bij; Vliebergh trad op als bemiddelaar en verzoener; maar de anderen bleven sceptisch. Bij ons zelven betichtten wij hen van kortzicht en bekrompenheid, maar hoe dikwijls moest dit tafereel ons, later, voor oogen komen! De onderhandelingen met Mgr. Mercier duurden voort. Hij ontving en raadpleegde Vlamingen, Vliebergh bij voorkeur, maar weigerde hardnekkig Persijn te roepen. | |
[pagina 673]
| |
In September kwam de gezamenlijke brief der bisschoppen, aangaande het onderricht van 't Vlaamsch in de vrije gestichten, uit. Volle voldoening gaf dit schrift zeker niet aan de Vlamingen, die zich diep ontstemd voelden. Wat moest ik nu doen? Ik had om zoo te zeggen borg voor Mgr. Mercier gestaan, door mijn artikel in de Dietsche Warande. Nu moest ik mijn woorden terug trekken. Wat ik deed in een ‘Nakreet’, waarvan ik hem de proeven zond. Hij nam mij deze daad zeer euvel en de hartelijkheid was tusschen ons gebroken. Terugblikkend op deze gebeurtenissen met de kalmte en de sereniteit die de jaren meebrengen, kan ik ieder zijn recht laten wedervaren. De bedoelingen van den Aarstbisschop waren zeker edel en rein, maar hij begreep niet. En hoe treurig zijn misverstanden tusschen landgenooten, tusschen geloofsgenooten, tusschen heiligen zelfs - Columban en Colomba, in den ouden tijd; Newman en Manning, dichter bij ons, in England; Montalembert en Veuillot in Frankrijk. Treurig, maar onvermijdelijk is onbegrip, is verschil van meening; ons menschelijk lot is nu eenmaal aan strijd prijsgegeven. |
|