| |
| |
| |
Als de dagen lengen
door Stephanie Claes-Vetter
I
Het waren alles bijeen misschien een dertigtal schilderijen, meer zeker niet, en ook niet alle waren eigenlijk zóó buitengewoon. Doch het kindje met de rosblonde krullen, het vuile schortje voor en de vegen pap op haar slabbetje en over haar bloot armpje was eenig. En dan het groote doek met het grappige onderschrift: ‘Prinses Stekelhaar’, een schoolmeisje van een jaar of twaalf, stralend van gezondheid en opgewektheid, met twee dikke vlechten links en rechts van haar rond appelsnuitje en een zwierende boekentasch in de linkerhand, terwijl de rechter met een bos korenbloemen wuift. Maar er stond een klein hatelijk etiketje op ‘Vendu’, vlak bij de onderteekening.
Hij viel terug op ‘Boy’, een onbehoorlijk dikke kleine jongen, rond en rozig als een biggetje, die in adamstoilet voor het vuur met zijn teentjes speelt en naar den toeschouwer lacht met zijn schuins opgeheven, van zeepsop en handdoekwrijven blozend gezichtje.
Hij dacht aan de reeks kinderkopjes bij hem thuis: daar was Zonzon, zes jaar, gefotografeerd bij Buyle, met een sluier om haar naakte schoudertjes, juist als haar moeder op de groote buste; daar was Gaby met de prachtige krullen en de vèr-starende oogen; daar was Manon....
Waarom gaven zijn zusters toch zulke cocotte-benamingen aan hun kroost, en waarom waren al zijn neefjes en nichtjes toch in 's hemelsnaam altijd zoo prachtig gekleed. Zou er ooit een jongetje met zijn dikke bloote beentjes bij hem op het haardkleedje zitten, of een zusje papeten en zoo knoeien op schort en handjes. Zou er in zijn huis ooit zoo'n mooi, sterk, levenslustig kind geboren worden als ‘Prinses Stekelhaar’?
| |
| |
Hij keek geërgerd naar het vendubriefje en toen weer op zijn catalogus. ‘De Windmolens’ waren niet mis met hun wijde helderblauwe Hollandsche luchten daarboven en het binnenhuisje trok hem erg aan; ook de rij ‘Duinen’ had bekoring. Maar 't allerbeste waren toch de portretten, waarvan nu op eens ‘Michiel’ hem in 't oog viel: een stevige jongen, in een wit matrozenpak; dan nog een kniestuk van een man op middelbaren leeftijd; de kop van een oude vrouw en twee Scheveningsche visschers aan het netten boeten.
Eindelijk, omdat het nu hoog tijd werd, hij kon immers morgen terugkomen, ging hij naar het tafeltje bij den uitgang, waar een oudachtig heertje gedienstig inlichtingen verschafte.
De naam was inderdaad zoo als hij op den catalogus vermeld stond, Myra Wynanda, en het adres in Brussel: Renbaanlaan. Elsene. Mijnheer kende toch de Renbaanlaan wel, de schilderes woonde bij de vijvers. En het adres in Holland, hij grabbelde wat tusschen zijn papieren, zocht onder een stapeltje catalogi en toen nog onder een ander, sloeg zijn boek op en vond het. Mijnheer moest het hem niet kwalijk nemen, hier in de Aeolian-zaal exposeerden er zoo velen, hij kon het niet onthouden, maar het was wel zooals Mijnheer dacht, ze was een Hollandsche en ze woonde, hij spelde moeizaam: Mathenesserlaan, Rotterdam, reikte toen het kaartje over. De schilderes bleef nog eenige maanden in Brussel, waar ze werkte in het atelier van vrienden; er waren verscheidene bestellingen voor portretten ingekomen, vijf reeds sedert de opening der tentoonstelling. Zeker, zeker, de beide kinderkopjes waren te koop, zou Mijnheer ze alle twee willen nemen. ‘Prinses Stekelhaar’ niet, dat was reeds als verkocht opgegeven bij het begin.
Hij bedankte en ging heen.
In de Koninklijke straat gonsde het prettige morgenleven: veel beweging van trams en auto's. Deze wandeling was hem viermaal daags een genot: 's morgens de frischheid van den beginnenden dag; zoodra hij den koepel van de Sinte-Mariakerk achter zich had, lag ze daar voor hem, met de zachtneerhellende en dan weer opgaande lijn tot aan het standbeeld van Godfried den kruisvaarder. Rechts en links de straat, def- | |
| |
tig en wat saai, met de groote gesloten huizen, geliefkoosde nederzetting van geneesheeren en hier en daar toch een bescheiden plaatje van een groothandelaar in piano's of auto's; maar bij de Schaerbeeksche poort was het al leven en beweging, rechts de Kruidtuin, een lust der oogen met zijn terrassen en trappen en de warme siddering der bronzen standbeelden tusschen het veelkleurig getint van bloemen en planten en uitheemsche gewassen; links bij het begin der Dwarsstraat het gezellig pleintje voor de Jezuïetenkerk, die er zoo heimelijk verborgen ligt, en vanwaar men vroolijk uitziet op de winkelrijen aan weerszijden van den Haechtschen steenweg. En onmiddellijk daarop het oversteken van den breeden boulevard, het kruisnet van trams, het drukke verkeer van auto's, vrachtwagens en rijtuigen, met rechts het prachtig vergezicht naar Koekelberg.
Om twaalf uur is 't een nieuwe vreugde, vooral in het drukker gedeelte tusschen de boulevards en het Park. Hier heeft de straat het eigenlijke aanzien, van wat zij thans is: deftige winkelstraat, waar alleen menschen komen koopen met veel smaak, die mooie dingen nemen in hun mooie huizen; vrouwen, die zich laten kappen en verzorgen, corsetières en modistes, die met de Parijsche wedijveren, en de vele intieme kunstzaaltjes, waar dag in dag uit tentoonstellingen zijn, kunstveilingen, of expositie's van beginnende talenten.
Tegen den middag floreert er de elegante Brusselsche vrouw, die thuis komt van haar morgenboodschappen; er loopen schoolkinderen met hun losse prettige bewegingen en ambtenaarsvrouwen, die hun echtgenooten komen halen, velen, met hun kleine jongetjes of meisjes aan de hand; ook het personeel van Kamers en Ministeries; de trams zijn stampvol, de sigarenwinkels doen goede zaken, het oversteken aan de Schaerbeeksche Poort wordt levensgevaarlijk. Om twee uur is 't even druk maar minder familiaar, daartusschen liggen de stille middagstonden, maar om vijf uur flaneert men er weer en gaat de stad in.
- Hallo, Pierre, wat loop jij te soezen?
- Och hemel, ben jij het? Dat is een eeuw geleden! Hoe gaat het thuis? Alles wel, des te beter, en nog steeds geen
| |
| |
nieuwe wereldburger op komst?... Zeg, je moet om vijf uur eens binnenloopen in Aeolian, er is een merkwaardige tentoonstelling.
- 'k Ben er al geweest, viel de andere, een nerveus uitziende jonge man hem in de rede. Mooi hè, buitengewoon! Ik had den naam toch al meer gehoord: Myra Wynanda.... 't Is een Rotterdamsche familie, mijn vrouw kent de Wynanda's heel goed.
- Zoo. deed Pierre verrast, kent die ze? Ik dacht zeker, dat het een deknaam was, het klinkt zoo vreemd, zoo niets Hollandsch.
- Nou, daar zou je je in vergissen, je hebt veel van die namen onder de Friezen immers. Laat eens zien: Heringa, Huizinga, Galema, Hoytsema... nu noem ik alleen nog maar kennissen van Annie.
Pierre, minder thuis in de Nederlandsche wereld, stak zijn arm door dien van zijn vriend en ze liepen samen voort, Vandermarck als altijd trotsch zijn kennis te luchten en met een zekere neiging den stillen Pierre te overbluffen, ratelde onmiddellijk voort over een andere tentoonstelling bij Giroux.
- Willen we vanmiddag samen naar Aeolian teruggaan, vroeg hij tenslotte. Vooral indien je van plan bent te koopen...
Pierre Verschaeve keek even peinzend voor zich uit. Neen, vandaag niet, Fons was een goede jongen, een beste jongen, zoo geestig, soms te geestig naar zijn smaak en zoo kritisch aangelegd. Vanmiddag wilde hij liever alleen zijn, viel hem nu maar een uitvlucht in.
- Reken niet op mij vandaag hè, ik heb waarschijnlijk laat te doen: de Kamer is in een erg werkzame bui tegenwoordig.
- Begrepen, lachte Fons, dat beteekent, zij laat haar ambtenaars werken. Nu, een anderen keer dan, deze tentoonstelling duurt nog veertien dagen.
Aan den Leuvenschen steenweg namen zij afscheid, de een trok het ministerie binnen, de andere stak het pleintje over en ging naar de Kamer.
Over de Koninklijke straat goot de middagzon haar warme
| |
| |
lentestralen uit, veel mooie toiletten werden dien dag ingewijd, de tentoonstelling in Aeolian had druk bezoek. Zij was na de algemeen vleiende pers deze weken erg in trek.
Pierre Verschaeve moest inderdaad tot zijn ergernis dien middag te laat blijven werken om nog een tramritje naar Elsene te maken, zooals hij zich eerst had voorgenomen.
- Dat komt ervan als men zijn vrienden leugens opdischt, mompelde hij om half zeven ontstemd bij het naar huis gaan, maar toen hij over de balustrade van den Kjruidtuin leunde lachte Brussel hem tegen in den gouden gloed van de ondergaande zon, en als altijd, bekoord door haar gezonde schoonheid, glimlachte hij terug.
De Aeolian-zaal was gesloten, hij ging naar huis, soupeerde alleen en trok bij gebrek aan beter naar den Muntschouwburg, waar Carmen weer eens gegeven werd....
Hij verveelde zich wat in het begin, maar plotseling trof hem een zekere gelijkenis tusschen Micaëla en een meisjeskopje van Myra Wynanda en hij soesde aangenaam den avond door, terwijl soms zijn hand werktuigelijk de portefeuille streelde, waarin het kaartje stak met de beide adressen der vreemde schilderes.
| |
II
Vanuit een ouderwetschen zetel bij het breede raam tuurde Pierre naar het welverzorgde tuintje vol gele en roze rozen met keurig een rand anjelieren als boord om de perkjes, over het blauwgeverfde hek heen naar den vijver, waar de eenden druksnaterend het brood kwamen pikken uit de hand van kleine meisjes, die angstig de beentjes tegen elkander klemden, maar dapper het knuistje uitgestrekt hielden, terwijl de jongetjes, branie-achtig wijdbeens om hun onbevreesdheid te toonen, telkens zeer kleinmoedig de hand terugtrokken.
Hij keek nu eens door het raam en dan weer naar de kamers. Het zag er hier gezellig uit, hij kon zich voorstellen bij zijn eigen moeder te wezen. Een mahoniehouten salon met bordeauxkleurig fluweel, en daarachter de eetkamer eveneens in mahonie. Er hingen een paar mooie schilderijen en in de
| |
| |
voorkamer stond een vleugel, die het grootste deel van de ruimte in beslag nam; 't moest een kunstlievend gezin wezen, die familie van de Hollandsche schilderes. Maar het geheel had toch iets bedaagds, bezadigds, ouderwetsch: stel je voor dat het ook eens oude menschen waren.
De schrik sloeg hem plotseling om het hart. Waarom was hij naar hier gekomen? Het is onzin persoonlijk kennis te willen maken met schrijvers, wier boeken je gaarne leest, of met schilders en beeldhouwers, wier werken je bewondert. Hoe de menschen zijn doet er immers niet toe, en de kunstenaar staat dikwijls hooger dan het wezen.
Wie was Myra Wynanda? Ze had een jeugdigen naam, en ze was hem onbekend, toch geen bewijs voor haar leeftijd. Zijn nichtje Zonzon zouden ze misschien over dertig jaar nog Zonzon noemen en het feit, dat iemand voor het eerst in Brussel exposeert bewijst daarom nog niet, dat hij dit twintig jaar geleden niet reeds in Luik of Antwerpen heeft gedaan.
Hij staarde weer door het raam. Toen trok gelukkig een verzameling speksteen, die hij tot nu toe niet opgemerkt had, zijn aandacht, en hij stond op om ze beter in oogenschouw te nemen.
Stel je voor dat deze Myra Wynanda, die zoo onwijs lang op zich liet wachten, een magere oude vrijster van boven de vijftig was, met een stalen bril op, en platte schoenen aan. Of een groote, zware vrouw, die haar zilveren bruiloft kwam vieren. Het kon best een breede imposante donkere vrouw wezen.... Hij had een hekel aan donkere vrouwen en als ze daarbij groot of breed waren kon hij ze heelemaal niet uitstaan.
Als hij er eens stilletjes uittrok, zoo mogelijk ongemerkt. Zijn hoed hing aan den kapstok en als hij de marmeren trap afging en iemand kwam uit het kleine schuifdeurtje bij den ingang, dan kon hij immers een beleefde uitvlucht ten beste geven van geen tijd meer te hebben.
Op dat oogenblik werd de deur der achterkamer geopend en een meisje trad binnen.
Ze bleef onder de portière staan, die de beide kamers scheidde. Het licht dat gedempt door het achterraam viel, was
| |
| |
zacht en wazig om haar gestalte, maar vanuit het breede venster, dat aan de voorzijde uitzicht gaf op den tuin met rozen en anjelieren viel een gouden gloed op haar gelaat en haar.
Ze droeg een korenblauw kleed met vierkante halsuitsnijding, haar armen waren bloot tot bijna aan de schouders, ofschoon het de mode was halflange mouwtjes te dragen, het blonde haar hing in twee vlechten langs haar gelaat.
Pierre Verschaeve deed een stap achteruit, hevig ontroerd.
Dit was ‘Prinses Stekelhaar’, maar thans geen schoolkind meer. Een Prinses Stekelhaar volwassen, of ten naaste bij volwassen, en na de ondankbare overgangsjaren uitgegroeid tot een pracht van een meisje.
Ze wendde het ronde hoofje op den stevigen hals naar hem toe en kwam een paar passen nader. Ze was niet groot, maar flink gebouwd, het blauwe kleed, even boven de heupen bijeen gehouden door een wit lederen gordel, viel ruim over de zachte welving der borsten. De geheele verschijning was tegelijkrtijd vreemd en toch zeer natuurlijk.
Hij boog hoffelijk, zich stijf en gedwongen voelend. Het meisje strekte de hand naar hem uit en glimlachte.
- Ik ben Myra Wynanda, sprak ze met haar klare oogen recht in de zijne, en u is mijnheer Pierre Verschaeve. Hoe vriendelijk van u persoonlijk kennis te willen maken, nadat u mijn schilderijen gezien had. Ik dank u wel voor uw waardeerend briefje. U hebt toch niet te vlug besloten zooveel doeken te koopen? U kunt zich nog gerust eens bedenken....
Daarop maakte Myra Wynanda excuus wijl ze er een beetje vreemd uitzag: als ze werkte liet ze gewoonlijk haar vlechten los hangen, want dikwijls had ze een gevoel of het haar zoo zwaar was, en ze droeg altijd zulke gemakkelijke wijde jurken in huis, met een schort er over heen in het atelier. Ze logeerde nu voor eenige maanden hier bij haar oom Carel Wynanda, om bestelde portretten te maken en tevens zelf wat te werken in een andere omgeving. Ze stamde uit een groot Rotterdamsch koopmansgezin, zeven jongens en meisjes, allemaal reeders, kuipers, margarinefabrikanen, en de meisjes met dito mannen getrouwd. Er waren sinds menschenheugenis van al de Wynanda's slechts drie uit den koers geslagen, haar oom
| |
| |
Carel, de kunstcriticus hier in Brussel, en zij beiden Myra en Wyza, haar tweelingzuster. Maar om die dingen kwam hij zeker niet, hoe dom van haar over zulke onbelangrijke huiselijke aangelegenheden te praten.
Pierre Verschaeve protesteerde.
- Maar neen juffrouw Wynanda, ik vind het integendeel buitengewoon belangwekkend, en zoo vriendelijk van u mij ook eens te willen inlichten omtrent uw dagelijksch leven.
- O, deed ze verwonderd, komt u niet voor een krant, of een weekblad of zooiets? Is het geen interview?
Hij schudde het hoofd, vreesde een oogenblik dat het haar mocht teleurstellen, doch bemerkte integendeel dat het haar scheen op te luchten.
- Gelukkig maar, doch dan had ik u niet zooveel behoeven te vertellen. Er zijn wel interessanter dingen om over te spreken.
Betreffende haar werk hadden ze nog geen woord gezegd.
- U schildert..., een compliment wilde hem niet over de lippen tegen dit eenvoudige meisje, u schildert veel?
- Ontzettend veel, en oom Bastien, dat is een aangetrouwde oom van me, die beeldhouwer is....
- Bastien Delorge?
- Ja, kent u die?
- Heel goed. Van naam zooals iedereen en vroeger heb ik hem dikwijls ontmoet.
- Hij vindt dat ik niet ernstig werk en te veel portretten schilder. Hij noemt dat goedkoop succes, omdat ze lijken en veel verkocht worden.
- Hebt u van jongsaf geschilderd?
- Ja, Bastien zegt dat ik begonnen ben toen ik twee of drie jaar was, zeker met pap of jam op mijn schorten. Ik geloof dat ik altijd gewerkt heb, mijn eerste schilderij heb ik verkocht toen ik achttien was. Kijk, daar hangt het. Oom Carel heeft het later heel duur teruggekocht, wat een idée hè, ik had immers voor hem een ander kunnen maken.
Hij stond op, ging naar de achterkamer om het doek te bekijken, dat zij aanwees. Het waren een paar duintoppen, een ervan met helm begroeid, met daartusschen in de zee en
| |
| |
daarboven de lucht, Hollandsch-grijs; in de maar even woelige loodkleurige zee lag een sombere aantrekking.
- Al mijn portretten zijn vroolijk en al mijn schilderijen zijn triest. Bastien Delorge zegt, dat als mijn portretten triest en mijn landschappen vroolijk zullen zijn, dat ik dan mijn ware zelf gevonden zal hebben. Wat een onzin. Wie zoekt er nu naar zichzelf?
Hij kwam terug, bleef voor haar staan en keek op haar neer. Zij hief het gelaat naar hem op, het was rond en blozend als het gezichtje van Prinses Stekelhaar.
- Ik kan niet gelooven dat u het bent, sprak hij gedempt. U, de Myra Wynanda van de tentoonstelling in Aeolian.
- Ik val tegen, hè? Daar kan ik ook al weer niets aan doen. Ik ben zooals ik ben en ik schilder zooals ik schilderen moet. De menschen stellen zich altijd heel iets anders van je voor.
- Neen, neen, dat bedoel ik niet. Ik had nooit durven hopen, durven verwachten.... Neem mij niet kwalijk, ik wilde zeggen....
- Hoe zou een mensch u ooit iets kwalijk kunnen nemen?
Ze zaten zeker al een uur te praten, hij teruggezonken in den ouderwetschen zetel en zij in een vouwstoeltje aan den anderen kant van het raam, toen een zware stem tot hen doordrong:
- Myra! Myra! Hallo, Myra, waar blijf je toch zoo eeuwig lang?
- Wilt u even wachten, dat is oom Bastien, hij was net bezig een schets van me te nemen, die hij voor een beeldengroep noodig had.
Ze opende de deur der voorkamer.
- Hier Bastien, we zitten hier nog altijd. Mijnheer Verschaeve schijnt een oude kennis van je te wezen.
Bastien Delorge trad binnen.
- Hè Pierre, wat een verrassing! Er kon waarachtig niets beters uit de lucht komen vallen. Het is een eeuw geleden, dat wij elkaar nog ontmoet hebben. Zeg, wat kom je hier doen? Toch niet mij opzoeken uit oude vriendschap?
- Dag Bastien, ik ben blij je weer te zien, maar eigenlijk
| |
| |
kwam ik mijn hulde neerleggen aan de voeten der groote schilderes.
- Daar heb je 't alweer, bromde Delorge. Ze zullen dat kind nog heelemaal over het paard tillen.
- Bastien, ik ben geen kind meer, helaas al lang niet meer. En van over het paard tillen, daar zal bij mij nooit gevaar voor bestaan.
De beide mannen keken samen op het kleine meisje neer.
- Wat waarborgt je daarvoor; je bent een vrouw als je geen kind meer wilt zijn, en alle vrouwen zijn ijdel, als 't niet op hun uiterlijk is, dan op iets anders.
- O, oom Bastien, denk eens aan de Engelsche uitdrukking: to be as vain as a man.... Jij kunt natuurlijk wel een Victor Rousseau, en een Rodin, en een Constantin Meunier bekijken, en je dan overtuigen dat je zelf.... bijna zoo knap bent, misschien is dat ook zoo. Maar als ik denk, alleen maar denk hoor, ik hoef ze nog niet te zien, aan Weissenbruch, aan de Marissen, aan Mauve, aan Breitner, aan Stevens, aan Toussaint, dan ben ik voor heel mijn leven immuun tegen alle ijdelheid. Ofschoon....
- Daar heb je 't al, ofschoon wat?
- Portretten schilderen kan ik toch ook, vind ik.
- Ik niet, antwoordde de beeldhouwer nijdig, je deed beter er mee uit te scheiden eer je wereldberoemd wordt.
Myra Wynanda lachte onbevangen, maar Pierre Verschaeve keek tusschen zijn halfgesloten oogleden naar de duinenrij met daarachter de loodgrijze zee. Bastien Delorge schoof een hand onder zijn elleboog en trok hem mee naar net voorraam, terwijl Myra zich naar de eetkamer begaf en een schenkblad met glazen klaar zette.
- Ben je naar de tentoonstelling in Aeolian geweest? vroeg Bastien kort. Die de goden beminnen nemen zij jong tot zich. Laten we hopen dat de goden haar niet te zeer blijven liefhebben. Alla Myra, vervolgde hij luider, dan maar portretteeren, zooveel je wilt, en je kunt bovendien de prijzen vragen die je wilt ook, want je bent op het oogenblik in de mode, maar ik waarschuw je dat duurt nooit lang.
IJzegrim, ijzegrim, rommeldommeleromdomdom, neuriede
| |
| |
Pierre, terwijl Myra Wynanda, de schilderes van Windmolens en Duinen en Prinses Stekelhaar, nadertrad en van een volgeladen blaadje port en biscuits aanbood, als een welopgevoed jong meisje.
De eendjesvoerende zusjes en dappere broertjes waren naar huis, het werd stiller op de Renbaanlaan, 't liep tegen etenstijd. Bastien had het breede Venetiaansche venster opengeslagen en de geur van rozen en anjelieren drong naar binnen.
Naast Pierre Verschaeve zat een meisje met blonde vlechten en een korenblauw kleed. Ze praatte opgewekt over onverschillige dingen en dan zweeg ze weer een heele poos als het gesprek zich tusschen de beide mannen voortspon.
Zal de deur niet aanstonds opengaan en zal er dan niet een andere verschijnen: de dubbelgangster, de kunstenares, de vrouw die het werk wrocht dat in de Aeolian-zaal hangt, de vrouw die spreken zal over kunst en cultuur, over primitieven en renaissance, over realisme en impressionisme, de vrouw die weet en kent, die kiest en oordeelt en zich bewust is van haar vermogens.
Het meisje met de blonde vlechten en het korenblauwe kleed lachte even, misschien wat al te kinderlijk. Wat had Bastien Delorge daarjuist tegen haar gezegd? Het was wel een heel lief meisje, alleen anders dan hij verwacht had, en behalve buitengewoon begaafd scheen ze ook verstandig, het was....
In zijn hart klingelde een gouden schel: het was de levendgeworden droom, Myra Wynanda.
(Wordt voortgezet).
|
|