Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1938
(1938)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 544]
| |
KroniekenI
| |
[pagina 545]
| |
Men heeft er over geredetwist of de politiek welke aldus door den Koning nadrukkelijk werd aanbevolen moet worden genoemd een politiek van vrijwillige onzijdigheid, dan wel of zij moet worden gekenmerkt met een benaming die minder herinnert aan een vooroorlogsch statuut, waarvan in vele kringen ten onrechte de weldaden worden ontkend. Ik zelf heb de voorkeur gegeven aan de uitdrukking ‘vrijwillige afzijdigheid’. Maar om het even. Waar het op aankomt is het feit dat door de koninklijke verklaring onze buitenlandsche politiek werd bevrijd van iedere na-oorlogsche belasting, teruggebracht binnen haar eigen grenzen en dat een einde werd gesteld aan alle eenzijdige bevoorrechting of verbintenis van en met eenige buitenlandsche groote mogendheid. Er was eenige moed toe noodig om zulks te doen met de klaarheid en de beslistheid, welke de koninklijke rede kenmerkte en wij kunnen onzen vorst niet dankbaar genoeg zijn dat hij niet heeft geaarzeld de gevoeligheid van zekere kringen, die op onze na-oorlogsche politiek een grooten, zij het ook minder gelukkigen, invloed hebben uitgeoefend, eenig geweld aan te doen om eindelijk aan ons buitenlandsch beleid zijn waar uitzicht te geven. Wij, Vlamingen, meer bijzonder, kunnen ons over deze wending verheugen. Ook wij zijn niet onverschillig voor de herinneringen, welke de oorlog ons heeft nagelaten, maar wij hebben op een meer levendige wijze dan onze Waalsche landgenooten het gevaar gevoeld van de eenzijdige neiging naar Frankrijk, aan welke na den oorlog werd toegegeven, omdat zij ons tevens raakte in onze bezorgdheid voor ons eigen zedelijk volksbestaan. De Koning heeft het overigens niet verborgen. Indien België huiverig moet zijn voor elke eenzijdige verbintenis, en elke ongepaste bemoeizucht, dan is het ook om wille van den binnenlandsche vrede. ‘Iedere eenzijdige politiek, - aldus de Koning - verwekt te rechte of ten onrechte, verdeeldheid in het binnenland’. Het volgehouden verzet van Vlaamsche zijde tegenover het Franco-Belgisch militair akkoord heeft dus zijn uitwerksel op den duur niet gemist en wij behoeven er ook als Belgisch staatsburger in geen enkel opzicht verlegen om te zijn, want | |
[pagina 546]
| |
het standpunt door de Vlamingen ingenomen beantwoordde ten volle aan het algemeen Belgisch belang. De gevaarlijke toestand waarin Europa sedert 1936 verkeert, heeft er toe bijgedragen om, ook buiten het Vlaamsche land, een bijna algemeene instemming met deze politiek van afzijdigheid te verwerven. Ook het Franco-Russisch verbond heeft daartoe bijgedragen. Deze eensgezindheid heeft aan den Heer Van Zeeland, die toen minister van Buitenlandsche Zaken en Eerste Minister was, zijn taak tegenover het buitenland vergemakkelijkt en ook de Fransche regeering overtuigd dat zij onze nieuwe houding eenvoudig voor lief te nemen had. De beperkte ruimte van deze kroniek laat me niet toe stap voor stap de onderhandelingen te volgen, welke onmiddellijk daarna met de medeonderteekenaars van het pakt van Locarno begonnen en in de eerste plaats met Engeland en Frankrijk, met welke na de Rijnbezetting een voorloopige overeenkomst was afgesloten, ten einde ons niet aan een toestand van ongewisheid over te leveren. Ik ben zoo vrij, voor meer bijzonderheden dienaangaande, te verwijzen naar het verslag dat ik op 3 Maart j.l. bij de Kamer heb ingediend als verslaggever van de Commissie van Buitenlandsche Zaken en Handel over de begrooting van 1938. Het weze mij thans voldoende er enkel aan te herinneren dat op 24 April 1937, Engeland en Frankrijk, op plechtige wijze, het standpunt dat onze Koning voor België had ingenomen op 14 Oktober 1936, hebben aanvaard; dat zij ons land voor de toekomst van iedere verplichting uit hoofde van het tractaat van Locarno en van het daaropvolgend akkoord van 19 Maart 1936 hebben bevrijd erkend, maar tevens de belofte van bijstand hebben vernieuwd welke zij tegenover België door deze verdragen hadden op zich genomen. Op 13 Oktober 1937 werd eene zelfde verklaring afgelegd door de Duitsche regeering, onder de nadrukkelijke bevestiging, dat het Reich de onschendbaarheid van onze grenzen in iedere omstandigheid zal eerbiedigen, tenware België zelf zijn medewerking voor een militaire onderneming tegen Duitschland zou verleenen. | |
[pagina 547]
| |
Deze drievoudige toezegging ontslaat België niet van de verplichting om, naar eigen beste vermogen, voor de beveiliging van zijn grenzen te zorgen. Ons recht op bijstand vindt integendeel zijn besten steun in de zorg en de toewijding, met welke wij zelf onze verdediging zullen hebben voorbereid, maar wij kunnen deze voorbereiding treffen op een volkomen onafhankelijke wijze en zonder dat wij voortaan moeten vreezen dat onze legermacht ten dienste van eenige vreemde mogendheid zou dienen op te treden. De hulp die ons werd toegezegd is niet gegrond op wederkeerigheid, zooals het geval was met het tractaat van Locarno. Het zou nochtans een valsche voorstelling van zaken zijn het traktaat van Locarno te beschouwen als een bewijs van vassaliteit of van eenzijdigheid van onze naoorlogsche buitenlandsche politiek. Om dit tractaat naar waarde te beoordeelen moet men terugkeeren tot het jaar 1925 en het plaatsen in het licht van zijn tijd, Locarno was in feite de eerste belangrijke vrucht van de pogingen, welke onder de leiding van Briand en Stresemann werden ondernomen om West-Europa te bevrijden van de psychose van het tractaat van Versailles en door vrije overeenkomsten, gesteund op gelijkwaardigheid tusschen de groote tegenstanders van den jongsten oorlog, een vreedzame voortontwikkeling van de West-Europeesche politiek te bevorderen. In het verslag dat ik de eer had over het Verdrag van Locarno, bij de Kamer van Volksvertegenwoordigers in te dienen uit naam van de Commissie van Buitenlandsche Zaken, schreef ik o.a.: ‘Heeft het verdrag van Versailles een einde gesteld aan den oorlog, zoo kan de overeenkomst van Locarno den vredestijd inluiden.... Het verdrag kent geene geallieerden, geene vijanden, het telt onder zijne leden slechts medewerkers tot den vrede, en daarom heeft men kunnen spreken van den vredegeest van Locarno als van een voorteeken van een nieuw tijdperk.’ De overeenkomst, welke te Locarno werd afgesloten, werd door ieder, ook in ons land, beschouwd als een belangrijke en duurzame aanwinst, waarvan België in de eerste plaats zich als de vruchtgebruiker kon beschouwen. Het was tevens voor ons een middel om ons los te maken van de eenzijdige saamhoorigheid | |
[pagina 548]
| |
met Frankrijk welke ons naar het Roergebied had gevoerd, en waarvan het Franco-Belgisch militair akkoord de bedenkelijke uitdrukking was geworden. Onze commissie van Buitenlandsche Zaken beval het verdrag van Locarno aan met algemeenheid van stemmen, min een onthouding. De Vlaamsche Nationalisten, wier opvatting door den heer Vos op welsprekende wijze werd tot uiting gebracht in de zitting van 19 Januari 1926, keurde het Verdrag goed bij de stemming welke plaats vond op 21 Januari daaropvolgendeGa naar voetnoot(1). Slechts de communisten en een paar ongezeggelijke Walen stemden tegen of onthielden zich. Ik breng bovenstaande slechts in herinnering omdat me gebleken is dat zelfs in geleerde Vlaamsche kringen de geachte van Locarno tot verkeerde voorstellingen heeft aanleiding gegeven. Ik verheug me niettemin dat het door de onvoorziene omstandigheden van 1936 mogelijk geworden is België van iedere reciprociteitsverplichting, op militair gebied, tegenover de ons omringende groote mogendheden te bevrijden, en ons terug te plaatsen in een toestand van gewaarborgde onafhankelijkheid die, op de onzijdigheidsverplichting na, veel gelijkenis vertoont met onze vooroorlogsche positie. Men behoeft er zich niet om te bekommeren dat door het gemis aan wederkeerigheid de verbintenis van onze groote naburen om ons ter hulp te komen praktisch hare waarde zou kunnen inboeten. De beste waarborg van de oprechtheid der ons gedane beloften ligt in het eigenbelang der betrokken naties. De hulp die ze ons verschuldigd zijn is ook voor hen zake van zelfbehoud en, hoe weinig hartverheffend het moge klinken, het beste zegel aan een internationaal tractaat blijkt meer en meer het gemeenschappelijk belang te wezen. Wanneer Koning Leopold III het gewaagd heeft te bevestigen dat België door een moedige zelfverdediging | |
[pagina 549]
| |
ipso facto aanspraak mocht verheffen op den bijstand van de naburige grootmogendheden, heeft hij zich kunnen steunen op het feit dat wij meteen hun veiligheid helpen vrijwaren. Wij kunnen onzen Koning niet dankbaar genoeg zijn dat hij, op het gepaste oogenblik, en met de noodige beslistheid, onze buitenlandsche politiek heeft hersteld in haar natuurlijke verhoudingen, deze van een kleine mogendheid die met nauwgezetten ijver waken wil op hare zelfstandigheid en onaantastbaarheid en niet verwikkeld wil geraken in de gevaarlijke mazen van de politieke tegenstellingen der groote machten. In deze nieuwe richting heeft hij alleen te volgen gehad de lessen van zijn doorluchtigen vader, Koning Albert. Als constitutioneele vorst heeft deze, ook op het gebied van onze buitenlandsche politiek, niet altijd zijn inzicht kunnen doen zegevieren, maar ik durf te getuigen dat hij steeds een tegenstander geweest is én van de grootdoenerij én van de eenzijdige politiek, welke door de Belgische regeering en de meerderheid van onze volksvertegenwoordiging onder den roes van den oorlog gedurende enkele jaren, zeer tot ons nadeel, gevolgd werd. Hij is onder den oorlog de man gebleven van ‘la Belgique neutre et loyale’, aan hetwelk Prof. Waxweiler, die zijn vriend was, het woord heeft verleend in het boek dat dezen titel draagt. Hij was na den oorlog steeds doende om de afglijding van onze militaire leiding naar Frankrijk toe en de ongematigdheid, welke ons Ministerie van Buitenlandsche Zaken in 1920 de herziening van het Hollandsch-Belgisch Tractaat van 1839 heeft doen bederven, te keer te gaan, maar zijn wijze waarschuwingen kwamen niet altijd tot hun volle recht. Kort na zijn eedaflegging heeft ook Koning Leopold III, bij het gedwongen aftreden van Lt. Generaal Nuyten en hetgeen zich in diezelfde periode heeft afgespeeld, kunnen ervaren dat toen nog niet alle regeeringspersonen genezen waren van deze naoorlogsche lichtzinnigheid, maar hij heeft op behendige wijze zijn verhaal genomen en door zijn rede van 14 Oktober 1936 een mijlpaal geslagen, aan welken niet meer te ruttelen valt. Door deze bevrijding van ons land uit de grootmogend- | |
[pagina 550]
| |
heden-politiek is het tevens mogelijk geworden om het vraagstuk van onze samenwerking met de Noordelijke kleine mogendheden en meer bijzonder met Nederland op een meer onbevangen wijze onder het oog te zien. Ik kom verder terug op deze aangelegenheid, waarvan het belang m.i. moeilijk kan worden overschat. Voorafgaandelijk moet ik nog even ingaan op een paar vragen, welke onder Vlamingen nog steeds het voorwerp zijn van tegenstrijdige beweringen. Eenig ernstig meeningverschil kan m.i. niet meer bestaan wat betreft het zoogenaamde Franco-Belgisch militair akkoord. Door de brieven welke op 1 Maart 1936, tusschen den Heer Van Zeeland, Eersten-Minister en Minister van Buitenlandsche Zaken, en Z. Exc. den heer Laroche, ambassadeur van Frankrijk te Brussel, werden gewisseld was uitdrukkelijk bepaald geworden dat het militair akkoord van 9 September 1920 voortaan alleen zou blijven bestaan met het oog op de uitvoering van het tractaat van Locarno en voor de studie der technische voorwaarden, welke voor deze uitvoering werden geëischt. Met het tractaat van Locarno verviel dus ook de eenige grondslag van het akkoord en het akkoord zelf. De heer Spaak, Minister van Buitenlandsche Zaken, heeft zulks uitdrukkelijk bevestigd, o.a. in de Kamer van Volksvertegenwoordigers (zitting van 29 April): ‘En ce qui concerne les accords des états-majors, ma réponse sera claire. La déclaration franco-anglaise du 24 avril clôt pour nous cette période, que l'on pourrait appeler l'ère des accords militaires, et je m'en réjouis.’ En een weinig later: ‘Au moment où ces accords militaires ne sont plus....’ Omtrent deze zaak is dus geen twijfel mogelijk en bij mijn weten, wordt er ook van ernstige zijde geen twijfel dienaangaande meer geopperd. De vraag bleef echter open of ons verlangen om buiten een mogelijk conflikt tusschen Duitschland en Frankrijk te blijven niet kon worden verijdeld door de verplichtingen, welke op België wegen als lid van den Volkenbond meer bijzonder uit hoofde van de verplichtingen welke voorzien werden door art. 16 van het volkenbondspakt, met het doel gemeenschappelijk de gewelddadige inbreuken op den | |
[pagina 551]
| |
vrede te beteugelen. De voornaamste bepaling van dit artikel voorziet het recht van doortocht, dat de leden van den Bond desvoorkomend zouden moeten verleenen door hun grondgebied ten einde een gemeenschappelijke en gewapende aktie te vergemakkelijken tegen ieder als ‘aanvaller’ verklaarde mogendheid. (Art. 16, paragr. 3, in fine: ‘Les membres de la Société des Nations prennent les dispositions nécessaires pour faciliter le passage à travers leur territoire des forces de tout membre de la société qui participe à une action commune pour faire respecter les engagements de la société.’ Deze mogelijkheid werd trouwens door de Duitsche regeering niet uit het oog verloren en in hare verklaring van 13 October 1937 heeft zij hare belofte van onschenbaarheid van ons landsgebied afhankelijk gemaakt van de voorwaarde, dat België zelf zich zou onthouden van iedere medewerking aan een militaire aktie welke tegen Duitschland zou gericht zijn. Als medewerking in dezen zin zou, naar het commentaar dat uit naam van de Belgische regeering zelf door onzen gezant te Berlijn, Burggraaf Davignon, werd gegeven, worden beschouwd het geval dat ‘België zijn grondgebied ter beschikking zou stellen van vreemde strijdkrachten, die tegen Duitschland optreden, hetzij als doorgangsgebied, hetzij als operatiebasis’. Er bestaat echter tegenwoordig geen twijfel meer, in den schoot van den Volkenbond zelf, dat niemand, door het Volkenbondspakt kan worden genoodzaakt om, tegen zijn eigen vrijen wil in, zijn grenzen zelfs voor een bevriend leger open te stellen. Ik heb in mijn verslag over de begrooting van Buitenlandsche Zaken voor het jaar 1938 de juistheid van deze opvatting nader bewezen en het is zeker niet Frankrijk dat berechtigd zou wezen om deze stelling aan te tasten nadat het zelfs den doorvoer van munitie en wapens voor China heeft geweigerd langs de wegen van Indo-China, alhoewel de Volkenbond Japan heeft aangeklaagd als den aanvaller tegen China en zijn leden tot tweemaal heeft aangemaand om aan het slachtoffer van dezen niets ontzienden aanval den afweer te vergemakkelijken. Men heeft evenwel uit de verklaring van den heer Spaak, | |
[pagina 552]
| |
dat niemand ons grondgebied zal mogen benuttigen zonder onze uitdrukkelijke toelating, willen afleiden dat onze regeering in stilte de gedachte zou voeden ingeval van een oorlog tusschen Duitschland en Frankrijk, aan dit laatste - zij het desnoods op lijdelijke wijze - den doortocht te gunnen. Men zoekt dit wantrouwen te doen ingang vinden door schijnbare nuances, welke de verklaringen van onze regeering van deze van de Nederlandsche zouden onderscheiden. Onze regeering denkt over het recht van doortocht juist zooals de Nederlandsche en men heeft het recht niet het woord van den Koning dat België zich tegen elke invaller zal te weer stellen leugenachtig te maken. Het is geen zaak van sympathie. Het is een zaak van zelfbehoud. Een regeering, die door eenzijdige toegevingen de positie van evenwicht en zelfstandigheid die wij zoo moeizaam hebben teruggekregen zou in gevaar brengen, zou tegenover 's lands toekomst de zwaarste verantwoordelijkheden op zich laden. Een dergelijke politiek is trouwens onvereenigbaar met de onbetwistbaar moedige wijze op welke zoowel Minister Spaak als Minister Van Zeeland de koninklijke gedachte in werkelijkheid hebben omgezet. In het interview dat verscheen in de ‘Daily Telegraph’ van 30 Juni verklaarde Minister Spaak aan den Nederlandschen publicist Kees Van Hoek: ‘Wij hebben gezegd tot onze groote naburen: Wij willen een vredeselement zijn in Europa. Wat u aanbelangt is dat ons gebied, dat in strategisch opzicht zoo gewichtig is, niet een gemakkelijke prooi voor wie dan ook worden zou. Wij verbinden ons het tot het uiterste te verdedigen, en tegen welken invaller ook.’ Wij hebben echter waakzaam te zijn op onze openbare opinie. Onze grenzen liggen open voor vreemden invloed, naar alle zijden. Onze pers is een onbewaakte akker, en vele gemoederen zijn toegankelijk voor de verleiding van een buitenlandsche propaganda, die vele middelen kent - en bezit - om onzichtbare hulptroepen aan te kweeken. Het is niet onbedenkelijk wanneer een Waalsch volksvertegenwoordiger - de socialist Truffaut - zonder noemenswaardig verzet kan verklaren dat de Walen, in geen geval, de wapenen zullen opnemen tegen Fransche troepen. Maar ook Vlaanderen ver- | |
[pagina 553]
| |
toont zijn zwakke plaatsen. Indien we willen vermijden dat we, in het uur des gevaars, in zware verzoeking worden gebracht door een of andere naburige grootheid zoo moeten wij in vredestijd ons hart bewaken. Wil België vrij blijven, zoo moet het beginnen met zichzelf te zijn. Deze politiek der afzijdigheid is niet noodzakelijk een politiek der vereenzaming. Als kleine natie hebben wij belang bij toenadering met onze gelijken en het eerste land, dat ons moet na liggen is Nederland. Onze betrekkingen met Nederland verdienen evenwel een bijzonder hoofdstuk, en zullen in een volgende kroniek worden behandeld. Het weze thans voldoende een enkel woord te zeggen over de samenwerking van de zoogenaamde Oslostaten, waartoe naast België en Nederland de drie Skandinaafsche staten en ook Finland behooren. De Oslo-groep heeft zijn ontstaan te danken aan een initiatief van den heer Mowinckel, Minister van Buitenlandsche Zaken van Noorwegen, die op 22 November 1930 aan bedoelde staten een voorstel deed om onderling zekere vormen in acht te nemen, ten einde de steeds meer dreigende beschermingspolitiek te keer te gaan. De eischen der economische crisis bleken echter sterker dan de onderlinge goeden wil van de Noordelijke Staten en de nieuwe poging welke op 28 Mei van vorig jaar gedaan werd in Den Haag om aan de oorspronkelijke Oslo-gedachte eenig praktisch uitwerksel te geven is reeds even onvruchtbaar gebleven als de eerste. Maar de Oslostaten hebben niet alleen economische, zij hebben ook politieke verwantschappen en, alhoewel deze het sterkste tot uiting komen tusschen de Skandinaafsche Staten, zij hebben een zekere gemeenzaamheid op internationaal staatkundig gebied tot stand gebracht tusschen al de Oslo-Staten. Deze toenadering berust niet op eenige geschreven afspraak, maar zij uit zich in een gebruikelijk geworden streven van de Ministers van Buitenlandsche zaken om b.v. in den schoot van den Volkenbond gelijken tred met elkander te houden. Het initiatief van de Nederlandsche regeering om door de Oslo-Staten een gezamenlijke démarche te laten ondernemen bij Engeland en Frankrijk in de Italiaansch-Abessynsche aangelegenheid was | |
[pagina 554]
| |
een vrucht van deze saamhoorigheid. De aanstaande samenkomst van de Ministers van Buitenlandsche Zaken der Oslo-Staten te Copenhagen is een tweede en meer beteekenisvolle stap. Het is voorloopig nog alles zeer weinig, maar het is te hopen dat deze schuchtere aanvoelingen eenmaal tot een regelmatige en georganiseerde samenwerking zullen leiden. Onze afgeslotenheid tegenover de strijdproblemen van de ons omringende groot-mogendheden belet niet dat wij met de kleine Noorderstaten een gemeenschappelijk aktie-en verdedigingsplan zouden zoeken, en indien er eene vraag is die verdient het voorwerp uit te maken van deze gemeenschappelijke beraadslagingen dan is het deze van onze houding, als neutrale mogendheden, tegenover het mogelijk bevliegen van ons luchtgebied door militaire eskaders. Het is alleen te hopen dat de gebeurtenissen onzen goeden wil niet te vlug zullen zijn! Voorgaande beschouwingen hebben alleen betrekking op de zuiver staatkundige zijde van onze internationale politiek. De economische is niet minder belangrijk en eilaas zij is niet zeer bemoedigend. De neiging welke iederen dag, over geheel de wereld toeneemt, om redding te zoeken in economische zelfgenoegzaamheid dreigt voor onze welvaart noodlottig te worden en ik kan, eerlijkheidshalve, er niet aan toevoegen dat onze opeenvolgende regeeringen zich tot nu toe op dat gevaar voldoende hebben voorbereid. Wij zouden - ook met het oog op onze binnenlandsche toestanden - deze ontoereikendheid eenmaal, en misschien vroeger dan men denkt, zwaar kunnen betalen. | |
[pagina 555]
| |
Kroniek van het proza
| |
[pagina 556]
| |
meer van de menschen vervreemdt tot zijn dochter hem met dezelve in gedachte verzoent, waarna hij plots verongelukt. Het thema der goedheid neemt de auteur ditmaal opnieuw over voor de figuur van zijn vrederechter, die daarom den naam van Rousseau krijgt en die niet minder met zijn vrouw, zelfs met zijn kinderen, niet over de baan kan. Ook hij gaat daarover treuren en nog meer als hij denkt aan den zoon DanielGa naar voetnoot(1), een oud-strijder die voor een vage medewerking aan terroristische plannen gewaarschuwd, plotseling uit den familiekring verdwijnt en ook zijn verloofde aan haar lot overlaat. De oude Rousseau mag ook nog een vleugje verzoening met het leven ondervinden en wordt dan op het gerecht tijdens een dommen twist doodgeslagen. In feite was hij van hartsaandoening gestorven vóór de kwaadwillende vuist hem trof. De familie valt daarop netjes uiteen. Alleen de jongste zoon blijft bij de moeder achter, doch knoopt uit louter goedheid en met de gedachte een ongelukkige, want door haar man slecht behandelde vrouw, te troosten, zondige betrekkingen met deze aan. Tien jaar later komt Daniel Steenveldt uit Amerika terug, schatrijk, met iets geheimzinnigs over hem. Hij komt voor zijn vader en voor zijn verloofde, de eenige menschen die hij liefheeft. Maar hij vindt de eene dood, de andere getrouwd. Zijn moeder ontwijkt hij. Hij vergeeft haar niet. Met zijn broer kan hij het best vinden, hoewel hij niet veel zegt. Op aanraden van den zonderlingen dorpspastoor, de eenige waarvan Daniel het gezelschap opzoekt, zal hij zich de toekomst van zijn broer ter harte nemen. De breuk, die hij tusschen deze en de getrouwde vrouw bewerkt, leidt tot de zelfmoord van den jongeling.... Daniel, uit wroeging, trekt weg, belandt een paar jaar later in Stouwen, een onbekende, Vlaamsche vlek, en richt er een fabriek op, die de streek en de menschen verandert, hetgeen hij beoogt en waardoor hij afrekent. Maar hijzelf blijft koppig, schuw, eenzaam en mysterieus, tot hij op een nacht, als hij weerkeert van de bank met het geld zijner werklieden, wordt omgebracht. | |
[pagina 557]
| |
Blijkbaar heeft Demedts met Daniel een sterker wilstype dan Gossey of dan zijn vader, Rousseau, willen creëeren, iemand die tenslotte niet bezwijkt onder den greep der fataliteiten. Doch juist hierin is hij niet volkomen geslaagd. Noch de wroeging, noch de hervormingszin hebben Daniel bv. en diens omwereld goed gedaan of gered. Zijn helden hebben, met al hun liefdehonger, te veel aan zichzelf genoeg. Voor al hetgeen rond hen gebeurt, en er gebeurt veel, is niets bij machte hen uit hun over-bewustzijn of hun zelfaangekweekte koppigheid heen te zetten. Hun houding geeft in, dat zij zelf twijfelen aan de stelling der ingeboren goedheid, dat zij ze ‘platonisch’ aanvaarden, maar ‘practisch’ niet. Platonisch? Ligt dan eindelijk de verklaring in dit ééne woord? Platonische goedheid, platonische gemeenschapsgedachte, platonische liefdegevoelens; André Demedts een ‘platonisch geval’? Die mogelijkheid is niet onaannemelijk, maar zoo onwaarschijnlijk, zoo onhoudbaar voor het leven. André Thibaudet heeft dat juist gezien: La vie donne à chacun l'expérience de la nature féminine, expérience que l'on sait plus authentique et plus profonde que tout concept, et, lorsque nous retrouvons dans l'histoire ou dans la littérature des natures ou des mouvements analogues, lorsque les courants de psychologie sociale nous semblent passer par les mêmes chemins que des courants connus de psychologie individuelle, il n'y a peut-être pas en effet d'explication plus juste que celle qui au premier abord paraît simplement une métaphore arbitraire. Si la vie individuelle est une vie sexuée, il semble difficile que la vie sociale puisse être pensée ou éprouvée sans des éléments de sexualité, et que la fonction plus ou moins développée qu'y remplissent la femme et la vie amoureuse ne se fasse pas sentir dans ses formes artistiques en politiques.’Ga naar voetnoot(1). Bijaldien heeft met dit boek Demedts toch vooruitgang gemaakt. Het is meer dan ‘Het leven drijft’ volgehouden en bezit meer klimaksen die bijblijven. Zoo de dood van Rousseau, de terugkeer van Daniel, het oprichten van Stouwen. Terwijl de typeeringen van bijkomstige personnages aan | |
[pagina 558]
| |
dimensie gewonnen hebben, zoo, de dorpspastoor, de jonge broer, Trenke. Onder het vermelden van deze details valt mezelf op dat ik vrijwel alleen mannelijke personnages aanhaal. Het vrouwelijk element, de vrouw tout court, schijnt voor Demedts niet veel meer dan onbegrip, belemmering en zonde te beteekenen. Meer dan Demedts misschien gelooft ligt hier de valsche hoeksteen van zijn werk.
Van de beide Nederlanders die hier ter sprake komen heb ik het vroeger werk niet gelezen. Ik geloof dat Peter Van Steen reeds een trilogie heeft uitgewerkt en ik weet dat Jos Panhuysen twee romans verschijnen liet; nl. Het Afscheid en De Ontmoeting. Ik moet bekennen dat ik over de werkeloosheid, die het onderwerp van Revue der Dagen uitmaakt, pregnanters gelezen heb. En dan denk ik aan Doppen van Matthys, aan Het Hart vecht van Van de Velde en aan Burgers in nood van van Rantwijk. Maar het minder aangrijpende, te wijten aan den bouw van het boek, wordt door een origineeler zicht op de voor onze streken nieuwe sociale kwaal ruimschoots aangevuld. Het is blijkbaar Van Steen's bedoeling den nog ‘gevrijwaarden’ en vooral den ‘onverschilligen’ burger of arbeider de vernieling en de uitbreiding van het ‘zonder werk’ voor oogen te houden. In zijn Revue passeert Mooie Pakkie, de nette bureelbediende, die zijn ontslag vooreerst opneemt als een tijdje meer vacantie, maar tenslotte den ondergang niet ontkomt. En verder worden de electricien, het aankomende jonge meisje en de muzikant, door de besparing vanwege de patroons, (die het dan nog goed hebben), door het te veel aan volk of beroepskrachten, door de verachtelijke houding der leiders, der burgerij en der filmexploitanten voor altijd van de arbeidsvreugde, van het levenswaardige leven verstoken. Pijnlijk moment als men dit boek sluit op het getal werkloozen, een getal dat men weet nog te zullen toenemen en dat men zelf met een eenheid vermeerderen kan. Want niemand is nog zeker. Het is opmerkelijk hoe de zakelijkheid vuur slaat uit dergelijke onderwerpen. Opmerkelijk ook hoe de zakelijkheid meer | |
[pagina 559]
| |
objectieve belichting dan het zuiver expressionisme toelaat. Ze is ook minder creatief. Van de hier gekronikeerde auteurs staat Panhuysen als cultureelgeschoolde mijlen ver boven de andere. Een verschijning als de zijne onder de jongeren van het Noorden is mij een verrassing geweest. Het bezwaar, dat hij spijtig genoeg onvermijdelijk deed oprijzen, nl. het ‘des Guten zuviel’, waardoor het gebrek aan actie in dezen langen roman geaccentueerd wordt, belet mij niet én voor de inspanning én voor de deugden van het werk aandacht te vragen. Het romanschema is niet nieuw, want al meerdere malen hebben wij een aantal zeer heterocliete personen bijeengebracht gezien op een bepaalde plaats, die achtergrond of focus van hun convergeerende levens wordt. Het waren veelal ziekenhuizen en sanatoria, enkele malen een hotel of een pension, soms een straat. Nu is het de zee, een badplaatsje aan de zee. Een millionnair, een filmster, een danser, een professor, een aristocraat, een oplichter, een politieker, een paar vrouwen, bij elkaar een kleine volkerenbond, zijn op het oogenblik van ontmoeten op het keerpunt van hun leven. Zij zoeken een bepaald houvast in deze woelige tijden, twijfelen, vragen, studeeren, redeneeren, trachten zin te geven aan bestaan en handelingen. Het boek illustreert als 't ware een gedachte, die de filosoof van het gezelschap, Olaf Doris, de broeder van de filmster, op een keer formuleert: ‘De meeste menschen leiden volgens mij, een bestaan, dat werkelijk niet aan de zorg en de moeite, die zij er voor over hebben, beantwoordt. Mijn voornaamste doel is tevreden te kunnen sterven als mijn uur komt.’ (p. 194). De oplossing wordt ook in dien zin gevonden. Geen dezer beangstigden, verlangenden, nieuwsgierigen, ontmoedigden en theoretici of hij komt tot rust of zekerheid, die Panhuysen zelf als volgt omschrijft: ‘Zekerheid is een levenshouding, een levensmanier, de gave om niet zonder nadenken, maar toch altijd beslist en onherroepelijk een keus te maken.’ Deze zienswijze is een Roelants bij ons niet vreemd. Sierlijk en zeker is de auteur in zijn opzet geslaagd, het is een filosofisch roman. Maar ietwat te opzettelijk maakt hij | |
[pagina 560]
| |
van teksten en namen gebruik, wat te veel etaleert hij kennis. In dien zin is Huxley bv. handiger. Ook de figuur van Claudine, de vrouw die het leven van enkele personnages beïnvloed, maar zelf niet optreedt, is te veel in de verf gebleven. | |
[pagina 561]
| |
Kroniek uit Nederland
| |
[pagina 562]
| |
boekje met waardeering maar ook met eerbied ter hand. Het brengt zijn schepper andermaal als dichter op het voorplan, en het kan bovendien op deze onderworpenheid aanspraak maken, waar het een erkenning inhoudt wier waarheid overeenkomstig is met haar persoonlijkheid.
De nieuwe cyclus Onvoltooide Symphonie bevat niet een aantal verspreide verzen, zooals dit met de vorige bundels van dezen dichter het geval was, maar vormt een afgerond, innerlijk samenhangend geheel dat als ondertitel op zijn eerste pagina het woord Liefde draagt. Het geheel bestaat uit een zeven en twintigtal sonnetten waarvan de beteekenis als de schoonheid inderdaad diep menschelijk te heeten zijn. Deze zang over het onafwendbare einde eener liefde is prachtig rijp als zware vrucht, ongemeen mooi en van poëtische qualiteiten die herinneren aan Gorter. Dit alles is niet gering; het maakt dit verzenboek van Donker tot zijn schoonste dichterlijke getuigenis en toont tegelijkertijd hoe de dichter in hem niet alleen nog volop leeft maar vooral veel belooft. Intusschen vraagt men zich ook hier af of het den essayist niet teveel aan tijd, den criticus aan rust en den hoogleeraar aan stilte ontbreekt, om met recht te betreuren dat de poëet zoo zelden aan het woord komt; maar evenzeer geldt ook hier dat de geringheid dezer hoeveelheid ruimschoots door de grootheid der hoedanigheid vergoed wordt. Donkers Onvoltooide Symphonie is een verrassende en boeiende verschijning op het gebied der poëzie en vormt andermaal een bewijs dat de Nederlandsche dichtkunst haar onmiskenbaar hoog peil handhaaft. Altijd was - naar werd opgemerkt - de wereld van de verzen van dezen dichter donker al lag er een glans van verteedering over. Dit zelfde treft onmiddellijk in deze reeks en reeds de eerste bladzijde legt ervan getuigenis af. Regels als Geluk hebzuchtig dat zichzelf onterft.
...............
Wees stil en maak op niets ter wereld staat,
En zie hoe zelfs het dierbaarste vergaat.
| |
[pagina 563]
| |
zijn onmiskenbaar pessimistisch en bezitten een somberte welke het geheel belast. Voor dezen dichter is het leven een onberekenbare reis en wanneer men die uitspraak verbindt met de boven deze bijdrage geciteerde regel, is het begrijpelijk hoe deze zang als vanzelf droef en weemoedig worden moest. Het onafscheidelijk geachte werd door een wreed lot gescheiden, en dit is het wat hun uiteenhoudt. De liefde waarover Donker hier zingt is een geëindigde maar daarom niet minder heftig voortlevende, en vandaar dat men er een voortdurend terugverlangen maar ook - in diepste grond - wegstooten in aantreft. Waar hij op een enkele plaats voor de terugkeer der geliefde vreest, kan hij elders de gedachte niet verdragen dat een ander haar zou bekoren. In deze poëzie is verlangen speelgenoot van gemis, herinneringen paart zij aan fluisteringen, en over het geheel ruischt de stilte der ontroering en het vreemde wonder dat iedere liefde eigen is. Men lette in dit verband bijzonder op het tweede couplet van de hiervolgende geciteerde verzen. De lange, duistre uren van den nacht
Lig ik te denken hoe het is gegaan,
Wat er gezegd is, wat er is gedaan,
Een schaaklen eerst, dan een verwarde jacht.
Eén vraag brengt alles onverwachts tot staan:
Hoe was ook haar gelaat wanneer zij lacht?
Haar oogen zijn als leliebladen zacht.
En dan het denken weer, van voor af aan.
Niet weinigen kennen deze droefheid en haar vormgeving door Donker onderscheidt zich dan ook door een hoedanigheid welke men de algemeene aanvaardbaarheid zou kunnen noemen. Zijn zang, in wezen zoo persoonlijk, maakt de indruk van het collectieve en slechts de verrassende persoonlijke uitingen herinneren den lezer eraan dat hij hier met individualistische lyriek te doen heeft. Men wordt stil bij beminnen zegt Donker, en men ondergaat bij de lectuur en het proeven | |
[pagina 564]
| |
dezer Onvoltooide Symphonie de zelfde ervaring. Haar diepte is haar meest treffende eigenschap. Een regel als: De zachte pijn der hoop is niet te dooven
schrijnt in den lezer na, en zelfs al kan hij, als wij, de eindconclusies van den poëet niet aanvaarden, aan het grootsche ervan kan men zich niet onttrekken. Ziehier dan het slotvers van deze cyclus. Liefde is een vijandschap door lust verdoofd.
Geen toenaadring hoe vurig en oprecht
En warm vertrouwen dat geluk belooft
Is vrij van wat ten laatste alles slecht.
Als men dat eens beseft, wordt men wanhopig.
Want achter alles loert de vijand heimlijk,
Hij weet het, al het andre is voorloopig,
Straks komt zijn tijd en zie, hij wint het eindlijk.
Hoe teeder en verlangend en stormachtig
Het ook mag zijn, het andre is te machtig,
Het eind besluipt verraderlijk de ontroering.
Doch heeft men geen belang meer bij elkaar
Dan valt er soms vriendschap te sluiten, maar
Waar is het vroegte dan, waar de vervoering?
Er zijn mooiere en vooral meer poëtische bladzijden in dit boekje aan te wijzen, al worden zij soms door een enkele zwakke regel ontsierd. Het bijzondere dezer poëzie echter is haar ontroeringskracht, en men kan haar dan ook niet aanvaarden zonder zelf de smart van dit geschonden-zijn te hebben ervaren. Vandaar ook de eenvoud in dit werk, grootsch in haar wezen simpel in haar uitdrukking, maar van een kracht welker sterkte blijke uit de volgende regels: | |
[pagina 565]
| |
Ik zal maar ergens op Montmartre gaan
Wonen tusschen bedelaars en schilders.
De mensch is goed, maar komt het erop aan,
Dan zijn toch allen vogelaars en vilders.
Ziedaar de gesteldheid van waaruit de dichter tot deze belijdenis kwam, immers zoo een dan is deze titel een sprekende. De symphonie der liefde, zoo gelukkig aangevangen is onvoltooid gebleven; beiden schoten - door omstandigheden buiten hun wil - te kort in beëindiging van het voorbeeldig begonnene. Vandaar het verlies van ankerplaats en hart, vandaar ook het donker worden en zich als een dief voelen. Een zoodanig eind is in waarheid onbegrijpelijk en dit dichtwerk duidt het dan ook slechts aan. Evenwel juist het inhaerente vage dier aanduiding maakt Onvoltooide Symphonie tot poëzie van bijzondere soort en uitzonderlijke waarde, en de schoonheid dezer poëzie zal dan ook voorkomen dat de ziel welke aan deze zang het aanschijn gaf vereelt en verruwt.
Ongetwijfeld zal dit verzenboek tot de beste poëzieverschijningen van dit jaar behooren. Het is bijzonder en diep, en legt andermaal getuigenis af van het groot talent van zijn dichter die hier wederom bewijst een dichter van buitengewoon formaat te zijn. Nochtans met alle waardeering voor het gebodene kunnen wij toch niet verhelen nog meer van hem te verwachten. De dichter in Donker groeit nog; is deze ontwikkeling langzaam, zij is terzelfdertijd gestaag en ononderbroken, en ziedaar redenen waarom men de toekomst met vertrouwen en hoop tegemoet kan zien. Onvoltooide Symphonie is op zichzelf een prachtige gave, maar het houdt tegelijkertijd een rijke en rijpe belofte in! |
|