| |
| |
| |
De dood mijner ouders
door Staf Weyts
(Slot)
III
's Anderendaags, tegen den avond, kwam mijn vader thuis.
Ik zat juist met mijn vrouw in de keuken over hem te praten en den nieuwen toestand te overwegen waarin hij zich thans bevond, als almeteens, zonder dat wij iets van zijn stappen in den gang hadden gehoord, de deur geopend werd en hij voor ons stond.
‘Vader!’ zegden wij verrast, bijna beiden tegelijk, en zoowel de toon waarop hij ons teruggroette als de uitdrukking van zijn oogen en van heel zijn gelaat dat niet den geringsten schijn van verwondering over onze aanwezigheid verraadde, en alleen met een ongewone bleekheid overtogen lag, liet mij onmiddellijk vermoeden dat hij reeds van het gebeurde op de hoogte moest zijn gebracht.
Ik wilde hem vragen of dit inderdaad waar was, maar even snel en duidelijk als zijn aangezicht voor mij, moeten ook mijn oogen voor hem gesproken hebben, want alvorens ik een woord had kunnen uitbrengen, had hij mij reeds toegeknikt en mij bevestigd dat hij inderdaad zooeven door zijn naasten gebuur, waarmede hij toevallig van het station huiswaarts was gekeerd, over het voorgevallene was ingelicht geworden.
‘O,’ antwoordde ik, ‘dan weet gij wellicht reeds alles, - ook hoe ik thuiskwam?’
‘Ja,’ zei hij kort; meer niet.
Dan bleef hij daar met zijn starre oogen voor zich uit staan droomen, en even bekroop mij wel de lust hem te vragen hoe het kwam dat hij gisteren avond niet was thuisgekomen; maar aangezien hij zeer goed wist dat wij een nachtelijk uitblijven
| |
| |
aan niets anders zouden wijten dan aan een gril, - daarom alleen reeds was ik er ook vooraf van verzekerd dat hij er zelf niet over reppen zou! - en hij het voor het overige ook niet betwijfelen kon of moeder mij, alvorens te sterven, nog van zijn jongste scène zou hebben op de hoogte gesteld, was mij dit onvermijdelijk heel en gansch op mijn kwade trouw laten betrappen, en dit wenschte ik, vooral op dit moment, niet te doen.
Zwijgend bleef ik nevens hem staan; maar had hij misschien gevoeld wat ik zoo juist één oogenblik van zins was geweest? Ik weet het niet; in ieder geval keek hij mij na deze enkele stonden van stilzwijgendheid even als zeer verontrust aan, doch dadelijk daarop scheen hij zich reeds te hervatten, en het hoofd naar mijn vrouw toekeerend zegde hij dat vijf en vijftig toch te jong was om te sterven!
Hij zegde dit al zuchtend; maar kon hij dit ernstig hebben gemeend? - hij die immer de grootste onverschilligheid tegenover moeder had betuigd?
Hij huichelt, dacht ik, en meteen kon ik niet nalaten hem op een bedekte wijze op zijn verantwoordelijkheid te wijzen.
‘Indien moeder niet die hartkwaal had gehad, zij zou ongetwijfeld nog verschillende jaren kunnen leven hebben,’ zegde ik.
‘Of indien zij niet zoo doktersvijandig was geweest!’ wedervoer hij dadelijk, doch de zenuwachtigheid waarvan hij bij dit antwoord blijk gaf liet mij niet den minsten twijfel of hij dit niet te goeder trouw zegde en hij de nevenbedoeling mijner woorden ten volle begrepen had.
Zonder verder nog over iets te gewagen ging hij daarop trouwens ook onmiddellijk naar boven. Moest ik hem vergezellen? Neen, dacht ik, en meteen liet ik ook vlug teeken aan mijn vrouw, die mij ondervragend aankeek als om te weten wat zij doen moest, dat zij hem liefst niet volgen zou.
‘Gij hebt ook wel gezien dat hij daareven den prik mijner zinspeling gevoeld heeft,’ zei ik toen hij de trap was opgegaan, ‘en het ietwat geweten dat hij aldus getoond heeft nog te bezitten, zal hij alléén boven, wellicht nog eerder nogmaals hooren spreken!’
| |
| |
Mijn vrouw knikte dat zij het volledig met mij eens was, en meteen zegde zij mij zelfs te gelooven dat vader pijnlijker dan ik dacht door het gebeurde getroffen was; maar slechts nauwelijks had ik haar kunnen vragen waarom zij dit meende, of zij zich soms door zijn zuchten van zooeven laten misleiden had, of reeds was hij van zijn groet aan het lijk in de keuken terug.
‘Moeder ligt schoon,’ zegde hij kort, en zonder ons te hebben aangezien, - zoo vlug ook dat ik slechts nauwelijks de diepere bleekheid van zijn gelaat, de vreemde, harde trek die even rond zijn mond gekomen was had kunnen opmerken, nam hij daarop plaats bij de tafel.
Als een bijzichtige, zoo diep bijna, boog hij er zich neer over een doodsbericht, en nu daar een tijd, veel langer dan om dit tienmaal traag te lezen in dezelfde houding te hebben neergezeten, richtte hij even het hoofd wat hooger op, - heel even slechts, en zegde hij traag en met een bewogenheid die mij ditmaal aarzelen deed of dit wel huichelen zijn kon, dat hij het zich erg bekloeg niet bij moeders afsterven aanwezig te zijn geweest.
‘Moeder zelf heeft trouwens ook nog naar u gevraagd,’ antwoordde ik, ‘zij had u graag nog iets willen zeggen.’
‘En weet gij niet wat?’ vroeg hij dadelijk, blijkbaar even beangstigd als nieuwsgierig.
‘Neen,’ zei ik.
Ik vertelde hem echter hierop in alle bijzonderheden hoe moeder gestorven was en zonder mij eenmaal te onderbreken, luisterde hij gespannen tot het einde.
Zwijgzaam bleven wij toen nog eenige oogenblikken tegenover elkaar zitten, en de avond, die terwijl ik sprak zeer spoedig was komen ingevallen, had nu zoo volledig mijns vaders aangezicht vervaagd dat ik van zijn gelaatstrekken niets meer onderscheiden kon.
Maar als ik het licht ontstak merkte ik tot mijn groote verbazing hoe pijnlijk zij vertrokken waren, en vroeg ik mij in stilte af of het dan werkelijk toch niet onmogelijk zijn kon dat er in hem nog meer hart zat dan ik dacht.
| |
| |
| |
IV
's Anderendaags en ook den volgenden dag der begrafenis bleef mijn vader weliswaar nog zwijgzaam en in zich zelf gekeerd; maar het was ook al. Een grootere ontroering dan deze waarvan hij na mijn verhaal over moeders afsterven blijk gegeven had kwam niet meer tot uiting, - zelfs niet op den boord van het graf, daar waar toch doorgaans de ongevoeligste eerst het hardst getroffen wordt, en dit liet er mij dan ook zonder aarzelen toe te besluiten dat ik aan deze bewogenheid een verkeerde, zoo niet toch een overdreven beteekenis gehecht had.
‘Denkt gij dit werkelijk?’ vroeg mijn vrouw toen ik haar na mijn thuiskomst van het kerkhof hierover sprak.
‘O ja, Simone,’ antwoordde ik, ‘gij hoeft dit nu niet meer te betwijfelen, en eigenlijk mag het ons toch ook niet verwonderen!’
‘Neen,’ zegde zij, ‘het is waar.’
Méér zegden wij daar niet over, - wat was er ten andere ook méér over te zeggen! Vader was wat hij was, en eens terug thuis waar wij onmiddellijk terug opgenomen werden in het dagelijksche leven dat ons van den morgen tot den avond veelzijdig bezighield, vergaten wij reeds heel spoedig over hem te spreken. Na een paar weken repten wij er zelfs om zoo te zeggen niet meer over; alleen vroegen wij ons nu en dan nog wel eens af of hij het reeds alleen gewoon zou zijn geworden; maar waarom wij dit eigenlijk deden weet ik zelf niet, want van weerszijden waren wij er even stellig van overtuigd, - aangezien hij toch nimmer van moeder gehouden had, dat hem dit slechts weinig of geen moeite kosten zou.
Wellicht alleen de moeite er zich aan te gewennen 's morgens zelf zijn ontbijt klaar te maken, méér niet, want 's middags en 's avonds ging hij naar het hotel, - iets wat ik wist dat hij graag deed, en in zijn verderen onderhoud zou tijdig door zijn naaste gebuurvrouw, die dit bijna gratis aangenomen had voorzien zijn, - wat kon hem dan nog ontbreken?
Niets, dachten wij; maar den zesden Zondag na moeders afsterven, nadat wij het eerste bezoek hadden gebracht aan
| |
| |
haar graf en meteen ook aan vader, o! toen dachten wij reeds zoo niet meer, - toen zaten wij 's avonds, in de schemering, langen tijd tegenover elkaar, en spraken wij stille, verbaasde woorden over hem! Want het was ons tijdens ons bezoek klaarblijkelijk opgevallen dat er iets met hem veranderd was en hij zich in zijn eenzaamheid zonder moeder op verre na niet zoo goed schikte als wij dit steeds verondersteld hadden.
Op allerlei wijzen had hij dit, onwillekeurig en ook anders, uit zijn woorden laten blijken, - zoo onder meer was hij steeds als diepzinnig dubbend, terug over moeder begonnen te spreken, en had hij mij tot vijfmaal toe opnieuw gevraagd of het inderdaad waar was dat zij op haar sterfbed nog aan hem gedacht had en of ik werkelijk niet wist wat zij hem toen nog willen zeggen had, - maar zelfs indien wij vader niet ontmoet noch hem hooren spreken hadden en enkel en alleen bij moeders graf waren geweest, zouden wij het reeds niet langer kunnen betwijfelen hebben of er zich een ommekeer in hem had voorgedaan. Want in plaats van een klein houten kruis hadden wij er een prachtig in arduin gevonden, en in plaats van wat schrale aarde hadden wij er den grond gerafeld en gewied gezien en beplant met bloeiende bloemen, - met rozen en viooltjes en met bloedroode geraniums.
Ik had het eerste oogenblik toen ik dit merkte niet kunnen spreken van verbazing! - Ik had dit eerste oogenblik niet kunnen gelooven dat ditzelfde hart, waarvan de groote onverschilligheid steeds mijn moeder had gepijnigd, haar thans genegenheid betoonde, noch dat dezelfde handen die haar meermalen geslagen hadden, hier thans voor haar in den grond hadden gewroet, maar bij de feiten was ik onmogelijk langer kunnen blijven aarzelen, en nadat mijn starre, verwonderde blikken even op het graf hadden gerust, had ik mij, geheel ontroerd als ik was, niet kunnen weerhouden mijn and op vaders schouder te leggen en hem te zeggen dat het van zijnentwege prachtig was hoe hij dit hier verzorgd had!
‘Och.... och....’ had hij hierop alleen geantwoord; meer niet. Het andere wat hij blijkbaar nog willen zeggen had, was hem ongetwijfeld niet meer over de lippen gekund, want alvorens hij zich hierop had kunnen neerbuigen over een
| |
| |
geraniumplant, - zoodat ik nu wist dat hij dit slechts deed om zijn ontroering te verbergen, - waaruit hij hier en daar enkele droge blaadjes wegknipte, had ik nog juist gemerkt hoe hij na dit paar woorden zooals iemand die het schreien zeer nabij is, met geweld de tanden op elkander had gebeten.
O, ik zie hem daar nog immer staan, - ik zie het nog zoo goed alsof het slechts van gisteren geleden is, en reeds zijn er zooveel jaren over heengegaan!
Het werd zeer laat dien Zondagavond alvorens wij te rusten gingen, en 's anderendaags en de volgende dagen herbegonnen wij nog menigmaal opnieuw met dezelfde verbazing over vader te spreken. Herhaaldelijk stelden wij dezelfde vragen over hem, herhaaldelijk verdiepten wij ons in dezelfde gissingen, en de hardheid die telkens wanneer wij vroeger over hem spraken in onze woorden had geklonken, was nu om zoo te zeggen geheel verdwenen.
Slechts nu en dan kwam zij nog eens tot uiting; maar dan nog meestal onbewust, want in ons gemoed waren wij alleszins reeds mild geworden tegenover hem. Waren wij dit wel niet te snel geworden, - verdiende hij dit wel, vroeg ik mij soms af, en eigenlijk verdiende hij dit misschien niet; maar het was niet in mijn aard dat ik meer waarde kon blijven hechten aan de boosheid dan aan een traan, om het zoo uit te drukken, en wat mijn vrouw betreft, deze was op dit punt stellig niet ongevoeliger dan ikzelf.
Het was trouwens ook vooral op haar aandringen dat ik tegen het einde van de week vader in een kort briefje uitnoodigde om een der volgende zondagen bij ons te komen doorbrengen; maar evenmin als ik het gewaagd had iets over het bescheid op deze uitnoodiging te voorspellen, even min ook, - nadat hij ons een paar dagen later teruggeschreven had dat hij wel bereid was er op in te gaan, doch vooralsnog niet zeggen kon wanneer dit mogelijk zijn zou, - dierf ik er mij aan wagen mij met zekerheid over de juiste beteekenis van dit antwoord uit te spreken.
‘Het kan best zijn,’ zegde ik aan mijn vrouw, ‘dat het allemaal ernst en waarheid is wat hij schrijft, en hij onze uitnoodiging werkelijk reeds in princiep aanvaard heeft; maar
| |
| |
het is even goed mogelijk dat hij zóó ver nog hoegenaamd niet is, - dat dit belet slechts een voorloopig uitvlucht is en zelfs, indien wij niet nog enkele malen sterk op zijn bezoek aandringen, dat wij hem hier in het geheel niet zullen te zien krijgen! - Wat denkt gij, Simone?’ vroeg ik.
‘Ik denk niets anders dan dat hij komt, Paul!’ antwoordde zij, en ik aanhoorde dit niet zonder eenige verrassing, want zij wist toch evengoed als ikzelf, - ik moest haar dit niet herinneren! - hoe koud onze verhoudingen vroeger waren geweest, en zelfs, indien het hem thans verheugde dat op den ommekeer in zijn gevoelens tegenover moeder onze onverschilligheid ten zijnen opzichte gebroken was, dat hem dit daarom nog niet zoo dadelijk heen zou helpen over het hindernis der schaamte die dit schuldbewustzijn onvermijdelijk tegenover ons teweeg moest brengen, - wat bracht er haar dan toe zich hierover met zooveel zekerheid te durven uitspreken?
‘Ik weet het niet,’ antwoordde zij toen ik haar dit hierop vroeg,’ alleen mijn voorgevoelens.... mijn intuitie!’
Haar intuitie! - God, ik had het weliswaar reeds meermalen moeten ervaren dat zij het hiermede op mijn redeneeringen gehaald had; maar desondanks liet mij dit niet langer dan een paar stonden hare meening deelen. Hierna haalde ik doodgewoon de schouders op, zeggend:
‘Wij zullen wat geduld hebben en afwachten, Simone!’
En wij wachtten hierop af, - ik bleef in mijn onzekerheid verkeeren, en nadat er reeds twee zondagen waren voorbijgegaan dacht ik dat ook mijn vrouw reeds van haar eerste opinie iets zou prijsgeven; maar zij deed het niet, en later moest zij het niet meer doen, want in den voornoen van den derden zondag stond vader bij ons!
Hij kwam binnen met onzen Lieven en onzen Dirk die in den tuin voor ons huis aan 't spelen waren geweest, en hoe schrokken wij toen wij hem zagen, - hoe was hij vermagerd op die enkele weken die sedert ons bezoek bij hem verloopen waren!
‘Ik kom toch niet ongelegen zeker?’ vroeg hij, wellicht
| |
| |
niet goed wetend wat deze ontsteltenis op ons gelaat beduiden moest.
‘O neen; volstrekt niet, vader!’ zegde ik, en mijn vrouw bevestigde dit ook dadelijk. Zij stond juist met ons kleine Lea op den arm en met haar op vader toetredend, liet zij haar bonpapa haar schoonste handje reiken, - iets wat hem blijkbaar welgevallig was; maar er hem niettemin niet toe bracht een paar vriendelijke woorden tegen het kind te uiten.
‘Zij ziet er goed uit, - zij zien er ten andere alle drie heel goed uit!’ zegde hij alleen; méér niet.
Hierop zette hij zich aarzelend neder in een zetel, en daar ik duidelijk zag welk een groote schuwheid er over hem lag, trachtte ik mij mijnerzijds, - om hem deze zoo spoedig mogelijk te laten overwinnen, zoo natuurlijk voor te doen als ik dit kon.
Ondanks mijn inspanning wilde ons gesprek echter niet vlotten, want over al wat ik hem vroeg, - het ware over zijn eenzaamheid of over gelijk wat, liet hij zich nooit in méér dan enkele woorden uit, en indien ik niet zelf altijd een nieuw onderwerp aangesneden had, zou hij wellicht spoedig in een volkomen zwijgzaamheid verzonken zijn.
Na den middag, - nadat wij met mijn vrouw en de kinderen eerst een tijd in den tuin hadden doorgebracht, beterde dit echter geleidelijk, en alvorens de avond heelemaal was ingevallen had hij, met een openhartigheid en met een moed dien ik bewonderen moest, zooveel beteekenisvolle woorden gesproken, dat wij er nu niet meer, zelfs niet meer in het minst aan twijfelen konden of een groot leed om alles wat hij jegens moeder ooit misdreven had, hem thans komen vervullen was.
| |
V
Na dit eerste bezoek kwam vader nu stilaan regelmatig tot bij ons, en gingen wijzelf ook regelmatig tot bij hem. Iedere maal echter wanneer wij hem terugzagen en niettegenstaande er soms niet méér dan veertien dagen tusschenliepen, viel het ons op hoe hij verviel, hoe zijn zwaarmoedigheid steeds
| |
| |
toenam, en na een jaar, - ik had het nooit durven denken dat verdriet en knaging iemand zoo spoedig ondermijnen konden! - was hij er wel minstens voor zeven verouderd!
De rimpelen in zijn voorhoofd waren diep en talrijk geworden, zijn haren waren voor de helft vergrijsd en zijn oogen waren dof en verzonken. Niet de minste levenslust zat er meer in hem, en wat wij ook deden of zegden om hem op te beuren of om hem te verstrooien, - wij hadden hem zelfs aangeboden bij ons te komen inwonen! - het was alles vruchteloos, - niets kon hem nog bekoren, niets kon hem nog uit zijn treurige eenzelvigheid losrukken, tenzij hoogstens voor een paar dagen; maar daarna verviel hij er weer onmiddellijk terug in, en soms erger dan tevoren.
Meerdere malen wanneer wij hem bezoeken gingen hielden er menschen uit zijn gebuurte ons staan, en allemaal zegden zij ons hetzelfde: ‘Vader vervalt zienderoogen, hij loopt te dubben, hij zal het niet overleven indien hij niet verandert!’ - maar wat konden wij er eigenlijk aan verhelpen? - wat konden wij nog méér voor hem dan wij reeds deden en gedaan hadden?
Na eenigen tijd drongen wij er zelfs nog een tweede maal op aan dat hij voorgoed bij ons zou komen inwonen; maar evenals den eersten keer weigerde hij dit weerom, zeggend dat hij er niet aan hield zijn huis te verlaten, dat het eveneens veel te lastig was voor de zaken en ten andere ook veel te ver van moeder af, - drie redenen waarvan ik zeer goed wist dat alleen de laatste voor hem geldde; maar die het mij, spijts al mijn inspanning, onmogelijk gelukte uit zijn hoofd te praten.
Twee maanden lang zelfs, bij ieder bezoek, kwam ik er voortdurend op terug en bracht ik hem op alle mogelijke wijzen aan het verstand hoe slopend zijn eenzaamheid voor hem was; doch niets mocht baten, en wat bleef er mij dan ten slotte over dan mijn pogingen alweer maar voor een tijd op te geven, en machteloos te blijven aanzien hoe hij nog immer achteruit ging.
‘Als dit zoo voortgaat vrees ik dat hij nog zenuwzwak wordt, Paul!’ zegde mijn vrouw.
‘O, ik niet minder, Simone!’ zei ik, en weldra bleek het
| |
| |
ook dat onze angstvalligheid niet ongegrond was geweest, want enkele maanden nadien, - het liep toen rond Allerheiligen, waren de eerste teekenen van zenuwzwakte reeds duidelijk aanwezig: zijn hoofdpijn, zijn slapeloosheid, zijn vermoeidheid en o, vooral zijn geheugenverlies! Het was droevig om aan te zien hoe hij soms voor onze kinderen stond en zich hoegenaamd hun naam niet meer herinneren kon; hoe hij soms ons kleine Lea op zijn schoot nam en een tijdje nadien verbaasd vroeg waar die toch ergens was, - dat hij haar vandaag nog niet gezien had!
Mijn vrouw kon daar in stilte over schreien; ik bad echter alleen harder voor hem, en niet minder uit eigen beweging dan op het aanraden van den dokter, deed ik nogmaals, - thans voor de derde maal, mijn uiterste best om vader uit zijn eenzaamheid bij ons te halen. Evenals vroeger echter bleven ook dezen keer al mijn pogingen vruchteloos, en reeds waren wij enkele dagen volkomen in de war over hetgeen ons nu uiteindelijk te doen stond, als geheel onverwacht, op een morgen ons een kaartje toekwam dat vader een pleuritis had opgedaan en in de kliniek lag.
‘God, dat moet er nu nog bijkomen!’ zegden wij; maar de hemel scheen nog alles op zijn best te hebben geregeld, want een drietal maanden nadien, - het pleuritis was namelijk begonnen te etteren, - als vader de kliniek verlaten mocht, kon ik hem er, tegen al mijn verwachtingen in, eindelijk toe bewegen enkele maanden voor zijn wankele gezondheid in de open lucht bij ons te komen doorbrengen.
Het was nu ook juist de goede tijd voor hem, want de Lente was in het land, de boomen bloeiden en de krachtige geuren van de aarde en van het jonge groen zouden hem best kunnen versterken!
Wat zijn zenuwzwakte betrof, deze was sedert zijn verblijf in de kliniek om zoo te zeggen niet toegenomen, en indien wij hem nu een tijd van zijn bezoeken aan het kerkhof konden weerhouden en hem daarbij rust en verstrooiing gaven, dacht ik, zou het wellicht nog niet te laat zijn om hem volledig te laten genezen. Voor het een en voor het ander spaarden wij dan ook geen moeite.
| |
| |
Wij lieten hem den zorg over van den tuin die tamelijk groot was en vooral in het najaar onderhoud genoeg vergde, en dit was hem, - althans bij goed weder, anders had hij verzet genoeg binnenshuis, - een aangename bezigheid voor den voornoen. 's Namiddags, - den Donderdag waren ook onze Lieven en onze Dirk erbij, - ging hij doorgaans met mijn vrouw en onze Lea op wandel, en 's avonds trachtten wij de stemming immer zoo opgewekt mogelijk te maken, het ware door een of ander spel, of door een airtje gramofoon, of niet zelden ook door het samenzijn met den eenen of den anderen onzer talrijke goede vrienden.
Wij moesten hem niet vragen of hem het leven bij ons beviel, wij zagen dit voldoende aan hem aan en hoe langer hoe beter kregen wij hem ook op onze hand. Alleen wat zijn bezoeken aan het kerkhof betrof hadden wij niet den minsten vat op hem. Regelmatig iedere week bleef hij er naartoe reizen, - regen noch wind noch gelijk wat konden hem er van weerhouden, en de avonden na deze bezoeken was het dan telkens duidelijk aan zijn diepe neerslachtigheid te merken hoe hij weer door allerlei herinneringen moest bestormd worden.
Eens op zulken avond, het was toen zoo ruim twee maanden dat hij reeds bij ons was, zegde hij ook plots dat hij binnen enkele dagen terug naar huis ging!
‘Naar huis?’ vroegen wij verrast, want wij hadden het bijna vast in ons, aangezien hij er sinds al dien tijd nog geen enkel woord over gerept had, dat hij er niet meer aan dacht nog bij ons weg te gaan.
‘Ja, naar huis!’ herhaalde hij met nadruk.
‘Maar hoe komt gij toch daartoe, vader,’ vorschte ik, ‘zijt gij soms niet tevreden bij ons?’
‘Jawel,’ antwoordde hij zonder veel geestdrift, ‘maar ik ben nu hersteld en daarbij: ik moet terug aan 't werk!’
‘Aan 't werk! O, als het maar dàt is wat u bezighoudt dan is het nog niets!’ zegde ik, half verblijd door de hoop dat hij het met zijn vertrek wellicht niet ernstig meende en hij misschien maar alleen eens tintelen wilde of wij er niets tegen ophadden hem gratis te blijven onderhouden.
| |
| |
‘Aan uw werk hoeft gij niet meer te denken! Gij zijt bij ons en gij blijft bij ons!’ lachte mijn vrouw.
‘O neen,’ zei hij, ‘daar is geen kwestie van; ik moet weggaan, - ik ben hier ten andere ook reeds veel langer dan ik gezegd had!’
‘Hoezoo?’ vroeg ik benieuwd.
‘Ik had toch immers gezegd dat ik slechts voor twee weken kwam, nietwaar?’ zegde hij hierop.
‘Voor enkele maanden, vader!’ verbeterde ik.
‘Voor twee weken, - enkel voor twee weken!’ beweerde hij hierop heftig, en de dwaze flikkering zijner oogen liet mij nu plots vermoeden dat hij er wellicht weer doorsloeg!
Even keek ik ondervragend mijn vrouw aan, en nadat deze mij vlug had toegeknikt dat zij mijn mening deelde, trachtte ik onmiddellijk het gesprek te wenden. Ik vroeg hem of die witte rozen in den tuin nu alreeds bloeiden?
‘Neen,’ zei hij, ‘en zoolang ik hier ben zullen zij ook niet bloeien, of weet gij niet wie ik ben?’
‘Jawel,’ antwoordde ik eenigszins door deze ongewone verbijstering uit mijn lood, ‘gij zijt de groote vriend van ons Lea!’
‘Ik? Ik wil niet van haar weten, want zij maakt mij nog zot met haar geschrei,’ zegde hij verdwaasd, ‘en vanaf straks zal ik haar eens beginnen slagen zooals ik dat destijds met moeder gedaan heb, weet ge 't nog?’
‘Neen,’ antwoordde ik kort, ‘dat weet ik niet meer.’
‘Dan is het ook onnoodig dat ik voortvertel, en ga ik maar liever te rusten,’ raaskalde hij.
‘Nu reeds te rusten? - Wij kunnen nog gemakkelijk een uurtje gramofoon hooren,’ zegde ik, en mijn vrouw drong er eveneens met mij op aan dat hij nog wat blijven zou; maar niets gekort, geen pramen baatte, en wij lieten hem dan ook maar gaan.
Zooals het haar gewoonte was liep mijn vrouw reeds voorop terwijl ik de deuren sloot; maar slechts nauwelijks had ik in den hof en in de keuken gregrendeld of ik hoorde mijn vrouw terug de trap komen afgerend al roepend: ‘Paul! Paul! vader is niet in zijn kamer!’
| |
| |
‘Wat?!’ schreeuwde ik, en in twee sprongen stond ik bij haar in de gang.
‘Neen,’ hijgde zij doodsbleek, ‘neen, hij is er niet en het bed is onaangeroerd!’
‘Maar dan heeft hij zich misschien vergist, - dan ligt hij misschien op de mansarde of ergens anders, Simone!’ riep ik, en reeds was ik tot over de helft op de trap gesneld om te gaan kijken, als ik mij plots bezon en terug naar beneden en achter mijn vrouw naar de voordeur ijlde.
‘God! zij is niet gesloten!’ gilde zij voor ik het zelf had kunnen bemerken.
‘Toch waar?’ schreeuwde ik.
‘Ja,’ hijgde zij, ‘ja,’ en ofwel omdat zij zag dat ik te wankelen stond, ofwel omdat zij zelf ook duizelde, greep zij mij hierop onmiddellijk met haar hand bij mijn schouder.
‘Paul,’ zegde zij dan; ‘hij kan nog niet ver zijn, - wij moeten hem aanstonds achterna!’
‘Ja,’ antwoordde ik nog immer ontsteld, ‘maar ik loop toch nog eerst even naar boven.... Gij kunt toch nooit weten of het nu juist geen toeval is met deze deur, Simone!’
‘Och, Paul!’ zegde zij sceptisch en om mij te weerhouden; maar ik aarzelde niet. Ik spoedde mij de trap op, ik spoedde mij in al de kamers en ‘vader! vader!’ riep ik gedempt overal waar ik kwam; doch overal ook zonder antwoord of zonder dat ik hem vond.
‘God! God! zuchtte ik, “waar mag hij zijn!” en eens beneden terug talmde ik geen oogenblik meer en snelde ik dadelijk met mijn vrouw de straat op. Zij liep naar links, ik naar rechts naar het station en geen mensch ging er mij onderweg voorbij of ik vroeg hem of hij soms vader niet gezien had. Neen, zegden zij allemaal, en in het station was hij ook niet, - waar zou hij dan zijn? Ik liep een eindje langs de spoorbaan, ik liep langs de herbergen kijken, ik liep overal waar ik ook maar eenigszins dacht dat hij zich kon ophouden; doch overal even vruchteloos en na een uur of langer, ik weet het niet, - in ieder geval was de donkerte reeds ingevallen, - bleef er mij haast geen andere hoop meer dan deze dat misschien mijn vrouw hem kon gevonden hebben. Ook hierin
| |
| |
echter, werd ik teleurgesteld, want eenigen tijd nadien ontmoette ik haar, geheel overspannen door haar vruchtelooze pogingen en al schreiend voor ons huis.
Gij zult het zien, Paul,’ snikte zij, ‘dat hij ergens versukkeld is!’
‘Daarom nog niet!’ beweerden enkele boeren die met mij meegekomen waren; maar ikzelf antwoordde daar niet op. Ik zei alleen:
‘Ga gij nu maar binnen bij de kinderen, Simone; wij zullen onder ons nog wel een tijdje voortzoeken!’
‘Neen! Neen!’ schreeuwde zij, ‘ik kan niet binnengaan!’ maar op mijn herhaald verzoek ging zij dan ten slotte toch, en terwijl ik haar in huis binnenleidde zegde ik:
‘Laat ons bidden, hard bidden, Simone, opdat het toch niet waar worde dat hij versukkeld is!!’
Maar het werd waar. Want nadat ik met de enkele boeren die reeds met mij waren en met nog eenige anderen die intusschen van alle kanten waren bijgekomen een ganschen nacht gezocht had, vonden wij tegen den morgen vaders lijk in een beek tegen den Molenberg. Hij lag op zijn rug, in zijn volle lengte uitgestrekt en met zijn voeten tusschen het lisch. Zooals hij het gezegd had was hij dan toch te rusten gegaan, - maar voor eeuwig!
|
|