Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1938
(1938)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 409]
| |
[1938/6]Gestalten in 't verleden
| |
[pagina 410]
| |
Fransch een onschatbare weldaad, want het Fransch is een wereldtaal. Door haar blijft de Vlaming in contact, niet alleen met de Latijnsche beschaving, maar ook met de groote geestesstroomingen die door de wereld gaan. Zonder bij te rekenen dat de kennis van die twee talen - een latijnsche, een germaansche - den Vlaming in staat stelt zeer gemakkelijk vreemde talen aan te leeren: door het Vlaamsch, alle Noordertalen: Duitsch, Engelsch, Scandinaafsch; door het Fransch, de latijnsche: Italiaansch, Spaansch, enz. Ik heb mij dikwijls afgevraagd wat ik het liefste zou prijs geven, of de fijne cultuur die mijn geest genoot door schrijvers zooals een Lacordaire, een Ozanam, een Gratry - de ware opvoeders mijner ziel - of het bekoorlijke van de Vlaamsche folklore, het dichterlijke van de Engelsche en Duitsche lyriek. Maar Gode zij dank; men mag het antwoord schuldig blijven. De keus dringt zich niet op. Ons volk is een gezegend volk, bedeeld met twee culturen en twee talen. Die zich niet wederzijds moeten bekampen en bestrijden, maar integendeel elkander steunen en vooruit helpen. Is deze waarheid tot allen nog niet doorgedrongen, dan kwam in den laatsten tijd een verbazende ommekeer tot stand, dank aan den onverdroten arbeid van geslachten offervaardige Vlaamsche werkers. Dat met den oorlog een reuzenstap in de goede richting werd gedaan, zullen de extremisten toeschrijven aan hun lawaaierige houding. Ik houd het liever met Cuppens' woord: dat zooveel vergoten bloed in zegen op ons land moest nederdauwen. Onder alle uiterlijke verschijnselen moet men de innerlijke kracht naspeuren. Het zedelijke, het geestelijke alleen heeft waarde. Niets gedijdt hier beneden, zonder offer, zonder sacrificie - en het bloedoffer blijft het hoogste. Onwillekeurig gaat de gedachte altijd terug - gelijk de naald naar het Noorden - naar die onvergetelijke jaren van heldenmoed en ontheffing, waarin men als in een roes leefde. Hun beteekenis zal eens in volle glorie stralen, maar zij werden voorbereid door andere jaren stillen arbeid, nederig wachten.... En daarover heb ik het voor 't oogenblik. | |
[pagina 411]
| |
Het is niet Schaepman geweest die mij in nauwe voeling bracht met het Vlaamsch. Dit heb ik Hilda Ram te danken. In 't begin der jaren 90 had ik het plan opgevat aan de Vlaamsche kinderen de vreugde mede te deelen die ik zelf genoten had door de onsterfelijke sprookjes van Andersen en Grimm. Mijn eigen kindsheid hadden zij als een milde wijding van poëzie gegeven. Die van Andersen kende ik als van buiten, zoodat het mij geen moeite kostte ze uit den Deenschen tekst in het zoo dichtstaande Vlaamsch te vertalen; maar van het onberispelijke van dat Vlaamsch zelf was ik niet zoo zeker. Ik wendde mij dan tot Hilda Ram wier ‘Klaverken’ niet lang te voren, grooten ophef had gemaakt. - Zoo begon onze levenslange vriendschap. Rijk begaafd was deze edele vrouw, oprecht van gemoed, mannelijk energiek waar het haar Vlaamsche overtuiging gold, maar vrouwelijk teer in gevoel en toewijding. Onze vriendschap was niet alleen vruchtbaar in letterkundig opzicht door de talrijke bundels ‘Wonderland’ die wij uitgaven, door onze wederzijdsche aanmoediging; maar heel onze latere werking voor 't welzijn van het Vlaamsche volk vond erin haar bron. Volledig was dit vriendschapsleven, toen Louisa Duykers er haar plaats kwam innemen. Hilda was het feitelijk die mij in de Vlaamsche wereld binnen bracht. Vroeger had ik wel omgang gehad met Jan de Laet die mijn eerste verzen verbeterde. Later ging ik onder geleide van Tante Constance, bij Jan Van Beers te rade. Maar alles bleef bij uiterlijkheden. Geen intimiteit. Onze wereld was die van de hooge burgerij die het volk enkel kende om het door liefdadigheidsinstellingen te beschermen. Men drong niet door tot de ziel van dat volk - behalve Tante Constance, die dag in dag uit er mede in contact was. Door Hilda kwam ik een stap dichter tot dit Vlaamsch leven dat mij steeds bekoord had. - Ik voelde mij zoo diep en innig Vlaamsch, in den innerlijksten grond mijns wezens, en was beschaamd de taal zoo gebrekkig en onbeholpen te spreken. Bijna tegelijkertijd met Hilda Ram, kwam ik in nauwe kennis met de oudste dochter van Jan Van Beers, Ida. Ik had ze vroeger, uit de verte bemerkt, toen zij, in 1873, met haar zuster | |
[pagina 412]
| |
Henriette, de repetities volgde van De Oorlog - de tekst was immers van haar vader - in het foyer van den Franschen schouwburg, maar zij behoorde tot een anderen ‘vleugel’ en wij hadden geen woord gewisseld. Reeds dan toch was ik getroffen geweest door haar edel gelaat als dat eener koningin, door haar madonna-profiel, nog meer in relief gesteld door het pikante van Henriette's brunette-bevalligheid. Er hing als een aureool om Ida. Men prees de geestesgaven die zij van haar vader geërfd had. Te Onze-Lieve-Vrouw-Waver, onder de leiding der hoogstaande en alom geëerde Mère Thérèse, had zij de studiën van regentes gevolgd, kende grondig de taal, zoowel de letterkundige als de zoo schilderachtige die in het Van Beersmidden gesproken werd en die doorspikkeld was met kostelijke zetten. Haar Vlaamsch was een muziek. Zoo ondervond ik het later. Maar in den tijd waarvan ik spreek, hoorde ik maar zeggen dat haar gezondheid niet op de hoogte was van haar sterken geest. Zij viel soms in bezwijming. Men sprak van een hartkwaal. - Hoe romantisch klonk dat niet, bij zooveel jeugd en schoonheid, temeer dat Ida reeds verloofd was. Met den schranderen Adolphe Kemna, een self-made man, heel en al wetenschappelijk aangelegd, niets voelend voor het idealisme der dichterlijk-schoone Ida, maar die op haar verliefd bleef tot aan zijn laatsten adem. Nooit was er vollediger, roerender huwelijksliefde. - Ook Henriette was verloofd. Met den tien jaar ouderen Paul Buschmann, zoon van Ernest Buschmann, den dichter in 't fransch, den stichter der nog bestaande en zoo bloeiende drukkerij. Paul volgde zijn vader op aan 't hoofd der instelling en voerde ze tot den hoogsten top van artisticiteit, want ook hij was artist in merg en been, een aller-oorspronkelijkst man, ingoed en oprecht. Dat midden der Van Beersen! wat was dat karakteristiek Vlaamsch. In taal, in kunstzin, in gemoedelijkheid. Hoe spijtig dat ik het slechts uit hooren-zeggen moest leeren kennen! 't Was Louisa Duykers vooral die er mij over op de hoogte bracht. Zij was met de jongere kinderen Van Beers opgegroeid. De twee families woonden neven elkander in de Quinten Metsyslei; de twee vaders waren collega's op het Athe- | |
[pagina 413]
| |
neum. Het was hetzelfde midden van geleerde eenvoudigheid en voornaamheid van geest. Mevrouw Van Beers, de dochter van bibliothecaris Mertens, was Mevrouw Duykers een model, een toeverlaat. Haar goedhartigheid, haar gezond verstand, haar praktische zin kwam iedereen te stade, vrienden en geburen, maar vooral haar talrijk kroost. Vader Van Beers, verstrooid als een dichter, opvliegend maar doorgoed, keef op zijn kinderen, maar liet ze vrij begaan. Voor alle huiszaken verliet hij zich op zijn vrouw. Daar ook was het een echtelijke liefde, die tot aan den dood duurde; die den dichter een zijner schoonste stukken ingaf: ‘Grijze liefde’. Een schilderij, uit den eersten tijd van hun huwelijk, verbeeldt Jan Van Beers de oogen opheffend op zijn jonge, blozende vrouw, over hem gebogen. Het romantisch tafereel werd door de kinderen betiteld: ‘Le bloc d'amour’. Die kinderen, zes waren zij nog in getal, - veel zusjes en broertjes, in Lier geboren, waren naar den hemel - Ida, de oudste, de geliefde haars vaders. Jan, die op haar volgde, had eindelijk zijn zin gekregen en studeerde aan de Academie. - Toen Jan Van Beers zijn ‘Oorlog’ ten onzent kwam voorlezen, liet hij met een schijn-minachting bovenaan 't manuscript, een ‘pengekrabbel’, zooals hij het noemde, van zijn zoon Jan zien: een slagveld. In den grond was hij er fier over. En hij mocht wel, want niet lang daarna maakten de werken van Jan Van Beers, junior, niet weinig ophef. De dood Van Artevelde, de begrafenis van Karel de Goede, de kleine Keizer Karel, in de drie-jaarlijksche tentoonstellingen. ‘Vive le Gueux!’, ‘Une âme à sauver’, ‘Bianca’, in den Cercle Artistique. Door den jongen Jan werden zijn kameraden op de akademie naar 't huis in de Quinten Metsyslei gelokt, - Struys, Van Cuyck, Segers. - De muzikanten bleven niet ten achter: Benoit, Jan Blockx vooral. Dan waren er nog de talrijke letterkundigen uit Holland, uit Vlaanderen, kennissen en vrienden van vader Van Beers - een bonte mengeling van leven en geest, van jeugd en vermaak, allerverleidelijkst. Dit alles was in de jaren 90, toen ik Ida leerde kenne, reeds in een ver verleden. En ook de tijden waren veranderd. Men kan zich niet voorstellen welk een ommekeer, sedert den oor- | |
[pagina 414]
| |
log van 70-71, in het Antwerpsche leven was gebeurd. Het verdwijnen van 't meetingbestuur op 't stadhuis, de opkomst der liberalen - onder den naam van ‘Geuzen’ - de franschkiljon Leopold de Wael, als burgemeester, in de plaats van den volkslievenden Heer Van Put, die ‘de burgervader’ werd genoemd; alles in handen van vreemdelingen, van protestantsche Duitschers. - Zij waren het feitelijk die het meetingbestuur hadden doen vallen, alhoewel zij geen stemrecht hadden; maar de stemmen werden door hun geld afgekocht. Weldra zou de ‘ongelukswet’, - in 1879 - de verwarring der geesten tot een toppunt brengen. Hoevelen ontsnapten eraan? Hoevelen bleven pal staan in hun godsdienstige en Vlaamsche overtuiging? Karaktervastheid is veel schaarscher dan klaarheid van verstand. - De heer Van Put had heel het gemeente-onderwijs ingericht; hij zorgde als een vader voor onderwijzers en onderwijzeressen. Nu werden dezen gesteld tusschen hun geloof en hun brood. Velen brachten het heldhaftig offer. Inspecteur Willems, met zeven dochters en een zoon, nam ontslag. Later werd hij inspecteur in 't vrij onderwijs en zijne vrouw bestuurster van ons Anna-Bijns-gesticht. Allen hadden dien moed niet. Jan van Beers, die tot dan toe zoo niet pratikeerend katholiek, dan toch in zijn werken heel en al de Vlaamsch-Katholieke levensbeschouwing had gedeeld - men leze slechts zijn ‘Begga’ met de beschrijving van 't zielenlof - nam nu stelling bij de liberalen en aanvaardde zelfs een mandaat in den gemeenteraad. Dat beteekende voor hem, en voor zijn gansche familie, totale afscheiding van de Kerk en de katholieke vrienden. Want men kende geen half-maten in dien tijd. De passie vierde hoogtij. Iederen Zondag in de preek, galmde het door de kerk: ‘Van de scholen zonder God, verlos ons. Heer!’ De geestelijke kruisvaart werd verkondigd: voor of tegen God! De strijd om de ziel van het kind was aangebonden. In de kleinste gemeente rees de vrije school op, ondersteund door de mildheid der geloovigen. Want voor alles moesten ze instaan. Geen kwestie van staats-subsidieering. Open waren de vijandelijkheden. Weldra zouden de katholieken zelfs een | |
[pagina 415]
| |
eigen armenbestuur inrichten, want de ouders die hun kinderen niet stuurden naar de gemeentescholen werden van allen bijstand beroofd. Hatelijke en wraakroepende toestand! De katholieken betaalden dezelfde lasten als de geuzen, onderhielden dus met hun geld het ongodsdienstig onderwijs, en moesten tegelijkertijd zich offers getroosten voor hun scholen. - Tijd van heldenmoed en sacrificie, aan den eenen kant, van vervolgende tyrannie en halfheid van gemoed aan den anderen. Eens te meer, toonde de beproeving het innerlijke des harten. Men heeft later beweerd dat Rome de politiek der Belgische bisschoppen maar schoorvoetend zou bijgetreden zijn. Dat het voor meer inschikkeiljkheid was geneigd. In ieder geval, voor wie die jaren heeft beleefd, blijven zij een tijd - als die van den grooten oorlog - van heldenmoed en ontheffing, teekenend voor den aard van ons volk. Zeker waren er, hier en daar, overdrijvingen, te betreuren gemis aan tact, aan begrip van omstandigheden. - Waar, in de aardsche zaken, is niet kleinzieligheid en misbruik nevens liefde en grootschheid? - Wat meest te betreuren valt, is dat vele zielen, heelder huisgezinnen, van dan af, voor de Kerk verloren gingen. Nu nog laten de droevige gevolgen der noodlottige ‘ongelukswet’ zich voelen; leven brave menschen, diep doordrongen van de christelijke zedenleer, verwijderd van allen omgang met priesters, van alle gebruik der sacramenten. Bij de intellectueelen, groeide een heel geslacht op, ongedoopt, trouwde niet voor de Kerk, werd civiel begraven. Meer nog dan in den tijd van de meeting, was Antwerpen nu in twee verdeeld, hadden katholieken en geuzen geen uitstaans meer.
Onze familie was altijd aan de spits geweest van het Antwerpsch artistiek en liefdadig leven, door het officieel ambt van grootvader Teichmann in voeling met alle klassen der maatschappij, zonder onderscheiding van opinie. Door den drang der omstandigheden, maar meer nog onder den invloed van Paul Mansion, ging dat grondig veranderen. Meer en meer werd de kring nauwer toegesloten tusschen enkel katholieken, zoodat Schaepman zich eens tegenover mij bekloeg: | |
[pagina 416]
| |
‘Il faisait plus amusant chez vous autrefois; maintenant on n'y voit plus que des prêtres et des nonnettes!’ Frédéric Belpaire had zich, een der eersten, in den schoolstrijd geworpen en ijverde er met hart en ziel. Het katholiek onderwijs was het voornaamste doel zijns levens. Hij was de eerste voorzitter van den Schoolpenning, maar vooral als secretaris van het Bestuur der Parochiale Scholen, legde hij een onuitputtelijke liefdadigheid aan den dag. Men mag zeggen dat hij de ziel was der heele inrichting die hem hare eenheid te danken had. Hij leefde voor zijn scholen. Dat bracht hem natuurlijk in contact met vele priesters en daaruit kwam gedeeltelijk het ‘clericale’ waarover Schaepman zich bekloeg, maar dat mij zoo te stade moest komen, wanneer Hilda Ram mij voor den Vlaamschen strijd had gewonnen. Tot aan Schaepmans verschijning onder ons hadden wij, hoewel diep geloovig, weinig omgang met priesters gehad. Wij zagen den priester enkel in de kerk, omstraald met het heilige en geheime van zijn bovenaardsche bediening. Schaepman zelf, hoewel priester, was nog zooveel anders daarbij: geleerde, dichter, artist tot het boheemsche toe, politicus, zoo niet man van salon, dan toch heel gewoon aan beschaafden omgang. Hetzelfde kon moeilijk gezegd worden van onze Vlaamsche priesters der jaren 80-90. Met uitzonderingen, wel te verstaan. In Blankenberghe hadden tante Constance en ik kennis gemaakt met Pieter Busschaert, die er kapelaan was en weldra zoo'n innige vriendschap sloot met Edgar Tinel. Fijn van geest, dichterlijk, hoogst muzikaal was deze geestelijke, bedeeld met de voornaamheid eigen aan den echten Westvlaming. Al de West-vlaamsche priesters die wij, Hilda Ram, Louisa Duykers en ik, later tegenkwamen in ons Vlaamsche werking, blonken uit door de zelfde fijnheid en distinctie. Guido Gezelle heb ik, ongelukkig niet gekend. Edgar Tinel ging hem te Kortrijk opzoeken. Met welke vereering, welke geestdrift, welke liefde sprak over zijn meester Gezelle de Limburgsche dichter August Cuppens! De kennismaking met Cuppens is een keerpunt, een beslis- | |
[pagina 417]
| |
send oogenblik geweest in mijn Vlaamsch leven! 't Was in 1898. Hilda, steeds op de loer waar het Vlaamsche belangen gold, had gehoord van het samenwerken van twee Limburgsche jonge priesters, Jaak Lenaerts en August Cuppens. Zij wilden voor Limburg doen wat Gezelle zijn Westvlaanderen had geschonken: de zegswijzen, de folklore van de streek bewaren, en gaven een maandbladje: 't Daghet in den Oosten, uit. - Tante Constance was er op geabonneerd maar ik had er geen acht op gegeven. Hilda stelde voor naar de twee Vlaamsche geestelijken te schrijven: zij naar Lenaerts; ik, naar Cuppens. Wat ook geschiedde. En met het gevolg eener drukke briefwisseling tusschen Cuppens en mij. Weldra trokken wij, Hilda en ik, in April 1898, naar 't kamp in Leopoldsburg, waar Lenaerts legeraalmoezenier was, en waar wij zijn vriend Cuppens moesten ontmoeten. Vóór wij uit den trein stapten, stelde Hilda voor de twee vrienden te laten raden wie van ons Hilda en wie Mieke was - wat zij natuurlijk juist averechts deden. Hoe genoten wij van de bijeenkomst! Er werd gemusiceerd. Cuppens speelde op zijn fluit en Hilda begeleidde aan de piano. Ook Vlaamsche liederen werden gezongen, het van Cuppens zoo geliefde geuzenlied: ‘Merk toch hoe sterk,’ dat hij met forsche stem voordroeg. Wij wandelden door de lommerige lanen van het prachtige park. Er werd natuurlijk veel over Vlaamsche poëzie gepraat. Hilda was het eens met Lenaerts, meer geleerd, meer taalkundig aangelegd. Cuppens, vol fantazie en humor en ronde jovialiteit, was van 't eerste oogenblik af, een man naar mijn hart. Wij moesten 's avonds, te Beeringen, bij zijn ouders, gaan vernachten. Dat gebeurde dan ook en wij kwamen er terecht in dat midden van doorbrave, eenvoudige Limburgsche lieden, bij ‘Moeke’, bij ‘Vake’, onbewuste dichter, bij de broeders en bij de eenige zuster Mieke. Uit Beeringen kwam ‘Cupken’ met ons mee terug naar Antwerpen, maar een oogenblik stonden we in beraad over de vraag waar we hem best zouden huisvesten. Hilda vreesde zekere ouderlijke bezwaren; ik van mijnen kant zag er tegen op mijn fransch-sprekende en reeds bejaarde moeder iemand | |
[pagina 418]
| |
op den hals te halen die haar misschien minder sympathiek zou zijn. Toen bedacht ik opeens dat de Limburgsche priester heel en al op zijn plaats zou zijn bij Mr. en Mevr. Duykers, beiden geboren Maestrichtenaars en sterk uit de streek getint. - Had Louisa, ofschoon Sinjorin van geboorte, niet al het fijne van 't ‘droomerige Limburg’? Uitstekend viel dat uit. Cuppens vond een hartelijk onthaal in 't gul Duykers-midden, musiceerde met Louisa, praatte Limburgsch met hare ouders en kwam ook ten onzent zingen en plannen maken. Hebben wij ooit rijker persoonlijkheid gekend dan dezen eenvoudigen Limburgschen jongen? In elk geval, nooit een met wie wij zoo volledig, over alles, te akkoord gingen. Die aan zooveel pittigheid en humor zoo'n gezond oordeel paarde; zoo fijn van smaak was voor alle kunsten, zoowel de muziek als de schilderkunst of de poëzie die hij boven al de andere vormen van schoonheid stelde. Door en door was hij blijmoedig, hield van 't leven - ‘ik zou vijf honderd jaar willen worden’, placht hij te zeggen. - Zijn levenslust verleidde hem tot flaneeren en zijn geluk zoeken in vriendenomgang en kunstgenot, zoodat wij hem later zijn luiheid verweten, - een ‘leegaard?’ vroeg Hugo Verriest, die aan 't zelfde euvel misschien mank ging, - maar wat had hij vol toewijding en ijver reeds gewerkt en hoe vruchtbaar moest onze vriendschap wezen!
Van zijn eerste seminarie-jaren af had hij, met Lenaerts, aan Vlaamschgezindheid gedaan. Doch die was bij hem geheel vrij van fanatisme of vooringenomenheid. Met Walen opgegroeid in klein- en groot seminarie, had hij hun goede eigenschappen leeren waardeeren. Maar vooral zijn eerste priesterjaren te Verviers, waar hij zich vol toewijding wierp in de sociale actie, de lessen van Abbé Pottier indachtig, lieten hem het goede inzien van 't Waalsch gemoed en hoe het in den grond weinig verschilt van de Vlaamsche inborst. Zoodanig beulde hij zich af dat hij een zware ziekte opliep. Zijn trouwe helpster in die dagen, zijne bezielster in de liefdewerken, was eene zuster van St. Vincentius - die met de witte kappen - van adelijke, Iersche afkomst - Melle de Fenel- | |
[pagina 419]
| |
mont, zoo ik mij niet vergis - die hij ‘Mama’ noemde en wier lotgevallen hij bezong in zijn ‘Rooske van Overzee’. Na zijn typhusziekte, werd hij naar Luik verplaatst en Aalmoezenier van de Zusterkens der Armen op den berg Cornillon, benoemd. Daar wijdde hij zich, even vroolijk en eenvoudig, aan zijn ‘pekens’ en ‘mekens’, dichtte, fantazeerde, wist zich met allerlei artisten te omringen, den Limburgschen schilder Theunissen, den Waalschen aqua-fortist Maréchal. Ook met fransch-sprekende schrijvers onderhield Cuppens de vriendelijkste betrekkingen. De Waalsche dichters genoten zijn volste sympathie. Hij was een warme bewonderaar van Defrécheux en zijn ‘Lei 'm plorez’. Met Abbé Moeller onderhield hij een drukke correspondentie en vertaalde voor zijn ‘Durendal’ verscheidene verzen van Gezelle - niet al te gelukkig in mijn gedacht, maar hoe kan men Gezelle vertalen! Hij stond niet angstvallig voor de Fransche cultuur, zich sterk voelend in zijn grondige Vlaamschheid en in den rijkdom ervan. Voor Gezelle had hij een grenslooze bewondering en vereering, noemde hem zijn meester - Gezelle had de eerste pogingen van de twee Limburgsche seminaristen van eerst af aangemoedigd - en een heilige. Een ander vriend van Cuppens die in 't fransch schreef, was Georges Virrès, den kasteelheer van Lummen, waar Dictus Cuppens kapelaan was, onder een voornaam pastoor wiens taal een gevlei was voor 't oor. - Lummen, de schoone streek, met breede lijnen, lommerrijke boomen! Altijd door bleef Cuppens met iedereen omgaan, Vlamingen, Hollanders, Walen, Franschmannen. Toen hij later pastoor te Loxbergen was, had hij de vriendelijkste betrekkingen met Dom Besse, den wegens de vervolging uit Frankrijk geweken benedictijn dien Paul Bourget geschilderd heeft in zijn ‘Démon de Midi’. Uit Holland kwam tot hem toe pater Linnebank, zijn vurige bewonderaar. Ook met dichter Binnewiertz zocht hij in kennis te geraken. De volksvertegenwoordiger en gemoedelijke dichter Alfons Janssens uit St. Niklaas behoorde ook tot zijn intiemen. Wie had ook zijn zonnige aantrekkelijkheid kunnen | |
[pagina 420]
| |
weerstaan? Terugdenkend zie ik hoe vruchtbaar zijn verschijning onder ons geweest is. Feitelijk was hij de ziel van al wat later tot stand kwam. Hij droomde ervan een band te leggen tusschen de verschillige Vlaamsche gouwen; in iedere streek eenige toegewijden en fijnvoelenden te vinden die de anderen zouden lokken en leiden. Voor Limburg was hij, met Lenaerts en hun vriend Winters, aangeduid. Het scheen mij ook dat Helleputte als Limburger, mocht aanschouwd worden, daar hij, ofschoon Gentenaar van geboorte, de provincie in de Kamer vertegenwoordigde. Veel kwam Helleputte, in die dagen, bij ons aan huis. Ingenieur uit de Gentsche universiteit, eerder in liberale gedachten opgevoed, was hij toch vurig katholiek geworden. - Was het voorbeeld van zijn professor, Paul Mansion, daaraan vreemd gebleven? - Dat hij het liberalisme heelemaal den rug gekeerd had, bewees genoeg zijne benoeming tot professor in de Leuvensche Alma Mater. Maar niet alleen was hij ingenieur. Evenals Arthur Verhaegen, had hij zich aan de architectuur gewijd, en zooals hij aan de ogivale, maar zijn temperament was veel artistieker. Hij wist het schoolsche van de Lukasschool te verruimen, vrijer en losser te maken, en schiep menig werk van schoonheid. Zoo even had hij in onze buurt St. Camillusgasthuis gezet, daarin geholpen door Frédéric Belpaire, wiens vingeren altijd jeukten zoodra er van bouwen spraak was. Af en toe, kwam hij, om het werk te inspecteeren, bij ons middagmalen en bleef dan rechtstaande en uurwerk in hand, discuteeren over godsdienst- of kunstonderwerpen, terwijl zijn glinsterende oogen fonkelden. Een rijke natuur, Georges Helleputte, enthousiaste en artistiek. Hij kon gloedvol spreken en zijne redevoeringen sleepten mee. Had hij gelijk aan politiek te doen en was zijne actie niet vruchtbaarder geweest in sociale en artistieke werking? - Dat was de meening van Frédéric Belpaire, die zich steeds van de politiek afzijdig hield. Wat er ook van zij, 't was te Kessel-Loo, in de vroegere Vlierbeek-abdij, waar Helleputte een echt-kunstige woning had aangelegd dat op een Junidag - 23 Juni 1898 - bijeen | |
[pagina 421]
| |
werd gekomen om Cuppens' plannen te bespreken. Ik had op de hoogte van Cornillon, bij Cupken, twee, drie dagen doorgebracht, poseerend voor Theunissen, die een zuster van liefde wilde schilderen; genietend van Cupkens enthousiasme en vriendelijkheid en samen namen wij den weg naar Leuven. Hilda Ram en Louisa Duykers kwamen ons uit Antwerpen vervoegen. In een karken reden wij naar Vlierbeek waar wij Kanunnik Muyldermans ontmoetten en er werd besloten tot de daad over te gaan. Geen tijd werd verspild, want een maand later, da op dag - 23 Augustus 1898 - hield ‘Eigen Leven’ zijn eerste vergadering te Antwerpen. Waren er aanwezig: Cuppens, natuurlijk, de ziel van de onderneming; de twee volksvertegenwoordigers Helleputte en Alfons Janssens; Kan. Muyldermans, Scharpé, die alsdan te Brussel woonde; de twee Antwerpsche onderpastoors Drijvers en Lauwers. Scharpé kenden wij van onze Extension Universitaire. Wij hadden er vanzelfsprekend aan gehouden, Hilda en ik, dat er in 't Vlaamsch lessen over Vlaamsche letterkunde zouden gegeven worden. 't Was al wat toen doenbaar was voor franschsprekende dames, die overigens zeer gunstig gestemd waren. Maar in de keuze van onzen lesgever bleken we ons spoedig vergist te hebben. De eerste eigenschap die men van een professor verwachten mag is dat hij zijn auditorium boeit. En nu weet ieder die prof. Scharpé ooit bezig heeft gehoord, dat het alles behalve een model conferencier was. Het gevolg is geweest: een onmiddellijke en haast algemeene desertie. We hebben den leergang weliswaar in stand gehouden, maar wij hebben er nooit meer een bevredigend publiek voor kunnen vinden. En toch, wat een origineele geest was Scharpé. Wat een put van eruditie! Wat een schat van gemoed! Als mensch leerden wij hem grondig apprecieeren, wanneer hij te Leuven, met zijn collega Vliebergh, ons hielp het tijdschrift voor Vlaanderen te stichten. Want dat was de eerste taak die Eigen Leven zich stelde. Aan de bespreking van dit plan werd voornamelijk de ver- | |
[pagina 422]
| |
gadering van 1899 gewijd, die op 11 April te Antwerpen plaats had, in het St. Jan Berchmanscollege. Westvlaanderen was ditmaal opgekomen in de persoon van de Eerwaarde Heeren Craeynest en Cyriel Delaere. Later zou door den beminnelijken Heer Dequidt het trio volkomen zijn van die fijne Westvlaamsche priesters die door hun taal, door hun bescheiden optreden, door 't voorname hunner houding zoo de bekoorlijkheid hunner streek verrieden. Allen stonden zij in het teeken van Gezelle. Cyriel Delaere had de fijnste trekken en zijne taal klonk in de ooren als muziek. Het schoone denkershoofd van Craeynest boezemde ontzag en diepe vereering in, terwijl zijn ingoedheid aanlokte. Scharpé was wel Westvlaming van geboorte en inborst, maar hij ijverde voor algemeene taal en zijn universitaire omgang had wel iets verminderd - ten minste in mijn oogen - van de verleidelijkheid die de anderen uitoefenden. Voor den eersten keer waren ook in de vergadering aanwezig pastoor Theunissen uit Limburg, een vriend van Helleputte; dokter Laporta, uit Lier; Karel Brants, uit Brussel, en onderpastoor Verdoodt, uit Antwerpen. Cuppens' wensch van alle Vlaamsche gouwen vertegenwoordigd te zien, begon dus werkelijkheid te worden. Druk werd het tijdschrift-plan besproken. Ik was er voor, niet iets nieuws te stichten, maar de bestaande maandbladen - ‘Belfort’ uit Gent en ‘Dietsche Warande’ uit Leuven - te versmelten. Deze gedachte werd bijgetreden en reeds den volgenden dag, vertrok ik met Cuppens en Scharpé naar Gent, om met Siffer, den eigenaar-uitgever van 't Belfort, te spreken. - Onderhandelingen met Prof. Paul Alberdingk-Thym voor de overname van de Dietsche Warande waren reeds aan den gang. - Uit Gent reisden wij nog verder naar Maldeghem, want Scharpé, altijd rijk aan plannen en gedachten, had Eigen Leven ook aangezet zich te bemoeien met Victor Delille's Duimpjesuitgave. Het was wel onder den impuls van Cuppens dat al die werking in gang werd gebracht, maar men mag zich afvragen of zij wel vorm had gekregen zonder de standvastige volharding van Vliebergh? Dezen intiemen vriend van Scharpé, zijn collega in de universiteit van Leuven, leerden wij kennen bij | |
[pagina 423]
| |
de onderhandelingen voor de overname van Dietsche Warande, die Professor Paul Alberdingk-Thym ons afstond. De rol van Vliebergh onder de Leuvensche studenten, zijn onverdroten ijver, zijn heilige toewijding, is te zeer gekend om hier nog te moeten in 't licht gesteld. Ik wil slechts aanstippen wat onze werking hem verschuldigd was. 't Was bij hem ten huize dat wij kennis maakten met heel de Vlaamsche jeugd der zoo vruchtbare jaren voor den oorlog. Allen kwamen bij hem in en uit, vertrouwelijk, om raad, om licht, om aanmoediging: Dosfel, Persyn, Omer Delaey, wij leerden ze allen bij hem kennen. Hij was de ziel van alle ondernemingen, de zedelijke kracht die ze ondersteunde. Zijn arbeidsvermogen was verbazend en, roekeloos, maakte hij er misbruik van, zoodat zijn sterk gestel op den duur zwichtte. Vooral toen hij secretaris werd van de Dietsche Warande, kwamen wij geregeld bij hem, te Leuven, voor de vergaderingen van den opstelraad. Doch zou dit niet een afzonderlijk hoofdstuk verdienen? |
|