| |
| |
| |
De moeder en de drie soldaten
door Ernest Claes
De Moeder waarover ik nu vertel had vijf zonen en vier dochters. Toen de oorlog kwam waren er nog drie ongetrouwd bij haar thuis, het meisje Mone, Bastiaan, en de jongste, Helm, ‘het Jungske’ zooals ze hem noemden. De Moeder was 'n eenvoudig mensch, nog van den ouden tijd. Ze kon lezen noch schrijven. In haar kinderjaren bestond er in de parochie geen school. Haar gebeden had ze geleerd van haar moeder. Bastiaan en Helm waren soldaat geweest. Toen ze opgeroepen werden voor den oorlog deed ze met Mone zoo goed als 't kon het werk voort. Maar 't was hard wroeten met twee melkkoeien, en zij en Mone daar alleen voorstaan. Voor 't zware werk kwam haar oudste zoon, Polidoor, helpen. Van Duitsche soldaten hadden ze geen last in 't dorp. In den laten Bamistijd van '17, toen ze bezig waren de beeten binnen te voeren, kwam Korneel, de veldwachter, op het land bij haar staan. Korneel zei: ‘De burgemeester heeft me gezonden. Daar komen bij u drie Duitsche soldaten op logement, zieken, zegt de burgemeester.’ De Moeder stond naast den kruiwagen, ze keek den veldwachter een poosje zwijgend en hard in de oogen, en zei dan: ‘Dat kan niet.’ - ‘En waarom kan dat niet?’ - ‘Bij een weduwe die met een jong meisje alleen zit, - dat mogen ze niet.... en in een huis dat zoo alleen ligt.’ Hare gedachten waren onmiddellijk naar Mone gegaan. Ook de veldwachter dacht aan Mone. - ‘Ge moet dat dan maar aan den burgemeester gaan zeggen,’ zei hij, en ging weg. De Moeder ging dien avond naar den burgemeester. Ze vernam dat de Duitsche officier, die tweemaal in de maand op het gemeentehuis kwam, haar huis had aangeduid, en nog twee andere boerderijen die aan den anderen kant van 't dorp lagen. Daar was niets aan te doen. De burgemeester klopte
| |
| |
haar op den schouder. En ze moest het ook niet onmiddellijk zoo erg opnemen. Die soldaten sliepen maar ieverans in de schuur of op de schelft, er waren daar ook brave menschen onder. En 't was oorlog. De Moeder keek ook den burgemeester hard in de oogen. - ‘Het past niet,’ antwoordde ze kort, en ging. Ze had een zwaar hart. 's Avonds na 't eten zei ze tegen Mone: ‘Daar komen hier drie Duitschers.’ - ‘Ik weet het,’ knikte Mone. Dan viel er een stilte tusschen hen twee. Ze hoorden de klok tikken en den hond bassen tegen iemand die over den steenweg voorbijging. Mone liet heur stopnaald in de kous steken, en haar gezond gezicht werd vuurrood toen ze zei: ‘Moeder, ik weet wat ge peinst... maar ik ben oud genoeg om uit mijn oogen te zien.’ Het deed de Moeder goed dit te hooren. Maar ze zuchtte toch in stilte van tijd tot tijd. Ze dacht dien avond meer dan anders aan Bastiaan en 't Jungske, en in haar bed lag ze tot diep in den nacht onzevaders te bidden.
Twee dagen daarna, ze was het beetenkot aan het toedekken met stroo en aarde, kwam Mone uit het achterhuis. ‘De veldwachter is daar met die drie Duitschers.’ De Moeder veegde haar handen af aan haar blauwen voorschoot en kwam binnen. Korneel stond voor de deur, en achter hem drie soldaten, in verschoten en tot op den draad versleten uniform. Een van hen had maar één oog meer, 'n andere was drie vingers van zijn linkerhand kwijt, ze zag het als hij met die hand zijn pijp uit den mond nam, en hij had ook een lang litteeken over zijn wang, tot in zijn haar. De derde was er een met een uitgehold mager gezicht en groote oogen. Ze hadden hun ransel en hun geweer op den grond gelegd. ‘Ik zal ze maar naar de schuur brengen zeker?’ vroeg de veldwachter. De Moeder zei: ‘Goed.’ Die met zijn litteeken knikte lachend goeden dag. Het waren geen jonge mannen meer, ze waren alle drie zeker ouder dan Bastiaan of Helm. De Moeder was bekanst heelegansch gerustgesteld. Ze ging terug naar het beetenkot, en de veldwachter kwam bij haar. ‘Ze zijn al aan 't uitpakken,’ zegde hij. - ‘Moeten we die ook eten geven?’ vroeg de Moeder. - ‘Neen, ze gaan iederen avond hun eigen rantsoen halen aan de statie... 't Zien er serieuze jongens uit.’
| |
| |
- ‘Dat dunkt me ook,’ antwoordde ze.
De Moeder haatte de Duitschers niet. Ze had nooit iemand gehaat, en 't was een zonde. Maar ze was kwaad op hen. 't Waren slechte menschen, Bastiaan en Helm waren voor hen moeten weggaan, en daar kon hun elken dag iets overkomen. De jongen van Grijspeerdt, en de man van Fientje Geevaert, pas 'n jaar getrouwd, waren dood. 't Waren slechte menschen, en die drie.... Ja, hoe dat in het hart van de Moeder stilaan veranderd is met de drie Duitsche soldaten die op dien achternoen bij haar aankwamen, om te worden wat het later geweest is, dat is een heele historie. Het begon met dat woord tegen Korneel: ‘Dat dunkt me ook.’ Behalve die strenge onderofficier die telkens onverwacht kwam inspectie maken over wat er aan eetwarij voor mensch of beest in haar huis was, waren deze drie Duitschers de eerste die ze van dichtbij zag. Toen ze tegen den valavond in huis bezig was zag ze een van hen, ‘die met zijn één oog’, terugkomen van 't dorp. Hij was aan den trein een zakje aardappelen en een zwart brood gaan halen. Dat was hun rantsoen tot den volgenden avond. Mone kwam binnen. ‘Ze vragen een keteltje om hun patatten te koken,’ zei ze, en ze nam de ijzeren kastrol van den haard en ging er mee weg.
Dat was op een zaterdag. Toen de Moeder 's anderdaags in de vroegmis zat, bad ze weer met heel heur hart voor Bastiaan en 't Junske, dat ze zouden mogen terug thuis komen van den oorlog. En heur gedachten waren triestig, want ze peinsde medeen of Bastiaan en Helm er dan ook zoo vervallen zouden uitzien als die drie.... Dan begon het sermoon. Ze keerde heur stoel om, en tegelijk gingen haar blikken over de menschen die achter haar zaten. En daar zag ze die drie Duitsche soldaten achteraan in de kerk staan, naast mekaar, in hun verhakkelde kleeren, en, al was 't maar één moment, ze merkte op hoe weemoedig ‘die met zijn litteeken’ er uitzag. De pastoor preekte van Laat de Kinderen tot mij komen, maar de Moeder hoorde er bijna niets van. Almaardoor had ze dat geschonden gezicht van dien Duitschen jongen voor haar oogen, en ‘die magere’ hoorde ze weer zoo hol hoesten. En als ze na het sermoon opnieuw bad
| |
| |
voor haar twee kinderen, kwamen ze allemaal in haar gedachten, Bastiaan, het Jungske.... en die met zijn litteeken, en die met zijn één oog, en die magere.... De Moeder had zoo den indruk of ze op mekaar leken, of ze min of meer eender waren, al die soldaten. Toen ze na de mis naar huis ging sprak Kordule Meybosch weer over het nieuws van den oorlog, het slecht volk dat de Duitschers waren, en vroeg of ze nieuws had van haar zonen. Neen, ze had geen nieuws, al lang niet meer. Gewoonlijk sprak ze gaarne met Kordule daarover. Maar vandaag hoorde ze dat precies tegen heur zin. Vóór haar gingen de drie Duitsche soldaten over den steenweg. In den voornoen moesten ze met den trein naar de stad, om zich te laten zien bij de officieren. Dat moesten ze iederen zondag doen. De Moeder ging langs de open schuurpoort, bleef staan, en keek binnen. Proper waren ze wel. Ze hadden alle kaf en strooisel weggeveegd, het veldgetuig in een hoek bijeengelegd, achter den wanmolen, en tegen den achtermuur hadden ze stroo opengespreid en daarop sliepen ze. Ja, zoo proper had de schuur er nooit uitgezien. De Moeder trad binnen, en ze bleef staan voor de drie slaapplaatsen. Op ieder hoopje stroo lag een bruine, versleten deken, één. Alles was versleten bij die jongens. Ze stond er op te kijken, en peinsde. Tegen den anderen muur, op een spon van den kruiwagen, stond iets met een handdoek toegedekt. Ze nam het doek er af. 't Was het ijzeren keteltje, half vol gekookte aardappelen. Daarnaast lagen drie stukken zwart brood. Ze nam er een in de hand, het kleefde deegachtig aan heur vingers. Daar lagen ook drie vorken waarvan er een maar twee tanden meer had. Mone kwam bij haar staan, ze schudde den kop en zei: ‘Och arme!... en dat voor hunnen zondag.’ - ‘Zouden onze soldaten...’ maar de Moeder sprak niet door, ze keek naar dat keteltje met koude aardappelen, en peinsde. Dan pakte Mone ineens het keteltje op en zei
kordaat: ‘Ik kan dat niet aanzien!’ Ze gingen samen terug het huis in en de Moeder zei: ‘Die magere hoest zoo, hebt ge dat niet gehoord?’ Toen ze met hun eten bezig waren zette Monne het keteltje op het vuur, goot er 'n saus over van vet en ajuin en wat worteltjes, uit hun eigen kastrol,
| |
| |
en de Moeder legde er de drie stukken spek bij die ze gebakken had. Zoodra Mone de drie Duitschers had zien terugkomen en de schuur binnentrekken, nam ze het keteltje van 't vuur weg, en met 'n rood gezicht droeg ze 't de schuur in. Ze zette het terug op de kruiwagenspon, en zei: ‘Daar zie!’ niets meer. De drie soldaten keken haar verbaasd na, en zegden ook niets. Toen Mone de koeien aan 't melken was kwam die met zijn één oog in de staldeur staan, en verlegen mommelde hij iets van te bedanken. In den achternoen ging Mone naar 't lof, en daarna was 't Congregatie. De Moeder zag door het raam twee van de Duitschers den steenweg op slenteren. Dan kookte ze in de gauwte een kommetje melk, en bracht het, met een tas, naar dien magere, dien ze tot in huis hoorde hoesten. De soldaat lag met zijn rug naar de deur, in zijn deken gerold. ‘Carl,’ zei hij stil toen hij iemand hoorde binnenkomen. De Moeder zette het kommetje melk naast hem, hij keek haar aan met verwonderde blikken, en wilde overeind komen zitten. Ze trok haastig weer weg. Ze ging het kommetje terughalen vóór dat Mone thuis kwam, en ze bracht dien keer een deken mee die ze van 't bed van Bastiaan op de kelderkamer had weggenomen. Hij zei nu: ‘Danke!’ en zijn oogen waren precies nat. Zoo is dat dan begonnen met de Moeder en de drie Duitsche soldaten. Toen ze 's avonds in den donker in 't bed lag te bidden voor haar zonen, kwam diezelfde gedachte weer in haar hoofd. Bastiaan, het Jungske.... en die magere.... Daar was iets eender aan allemaal. Ze hoorde hem van hier hoesten. Ze hoorde Mone in 't bed aan het andere eind van de kamer zuchten.
- ‘Dat is die magere die zoo hoest,’ zei de Moeder. Mone antwoordde eerst niet, deed of ze sliep. Dan zei ze stil: ‘Och arm, och arm toch!’
's Anderdaags was de Moeder bezig het mest uit den stal op den mesthoop te werpen. De koeien waren in de wei, en Mone was in den tuin bezig aan 't graven. 't Was een zwaar werk voor de Moeder, zestig jaar oud. Maar 't moest gedaan worden, morgen kwam Polidoor het mest naar 't veld voeren. Daar moest geploegd worden. Even liet ze den riek in het mest steken om in huis naar het vuur te gaan zien, en als ze
| |
| |
terugkwam zag ze die met zijn litteeken in den leegen stal staan en heur werk aan 't voortdoen. ‘Daar nu!’ zei de Moeder in heur eigen. Ze keek den soldaat eenige oogenblikken op zijn gebogen rug, en ging dan weg. Ze moest ook de melk karnen, en daar kon ze nu mee beginnen. Mone kwam tegen den noen uit den hof, en ze zei lachend: ‘Nu heb ik al een knecht.... die met zijn één oog heeft helpen graven.’ De Moeder vertelde van het werk in den stal, en ze lachten nu beiden. Terwijl ze in den namiddag onder het afdak van het huis aan 't boteren was, zag ze die met zijn litteeken uit den stal komen. Zijn werk was gedaan, en hij had waarachtig ook versch strooisel onder de beesten gegooid. Ze zag hem zijn hooge soldatenschoenen schoon maken met een vlok stroo, zijn kleeren afvegen, en in de gracht naast den gevel zijn handen wasschen. Dan kwam hij opeens verlegen op haar toe, nam den boterstooter uit haar handen, en zei: ‘Kom hier, boerin, dat zal ik doen.’ De Moeder liet den stooter uit haar handen gaan, en ze stond daar met haar armen los langs heur lijf, zonder te weten wat doen. - ‘Me dunkt dat gij al goed Vlaamsch spreekt,’ zei ze. - ‘Ja,’ antwoordde de soldaat, ik ben al drie jaar in de Vlaanders!’ - ‘Hoe is uw naam?’ - ‘Carl.’ - ‘En die met zijn één oog?’ - ‘Laurens.’ - ‘En die magere?’ - ‘Die heet Veit.’ - ‘Hoe?’ - ‘Veit.’ - ‘Die naam bestaat hier niet.’ - ‘Hij is van Beieren, en ik en Laurens zijn Rheinländer.’ Hij sprak het in wat gebroken Vlaamsch, bijna zooals die van Roeselare die met zeisens en pikken leurden, maar ze verstond het goed. Beieren of Rijnlenders verstond ze niet. Mone zei 's avonds: ‘Die bij mij helpt graven heet Laurens en hij heeft vijf kinderen, zegt hij... en hij spreekt
Vlaamsch bekanst gelijk als wijle.’
't Waren schoone, zonnige najaarsdagen. Ze vonden het al gewoon dat Laurens 's anderdaags voortging in den hof en Carl begon hout te zagen. De magere bleef in de schuur op zijn stroobed liggen.
De burgemeester was 'n goede mensch. Daar kwamen vele Duitsche officieren op zijn villa, en iedereen wist dat ook de broer van madame was doodgeschoten. De menschen van dat
| |
| |
kleine dorpje werden nogal gerust gelaten. Bij de Moeder was niets te kort. Ze had neur koppel koeien, hennen, konijnen, en ze had pas in October nog 'n zwaar varken kunnen slachten. Met wat hulp van Polidoor of een andere kregen ze 't werk op het land naast het huis ook gedaan.
Polidoor kwam 's anderdaags het mest naar het veld voeren. Laurens hielp bij 't laden en Carl op het veld. Polidoor praatte en lachte met hen of ze oude kennissen waren. Hij ging ook eens bij Veit, in de schuur. Toen hij 's avonds met het paard naar huis trok zegde hij tegen de Moeder en Mone: ‘Die daar in de schuur zal 't niet lang meer trekken... als hij daar moet blijven liggen.’ Meer niet. De Moeder keek hem na van aan de deur. Hij reed den nevel van den avond in, en ze hoorde de paardenbellen nog tinkelen als ze niets meer zag. Ze bad weer voor ze sliep... Bastiaan, 't Jungske... Veit... vijf kinderen... 't ging weer allemaal dooreen in haar hoofd... ze waren allemaal eender... Daar hoorde ze weer dat hoesten... Veit, hiet hij... zoo'n naam kende ze niet... - Carl... Karel Dries... - Laurens... Gille Laureys... Veit kende ze niemand... - 't Jungske... Bastiaan... geef ons heden ons dagelijksch brood en vergeef ons onze schulden... Het klonk dof dwars door de muren, dat hoesten, drie keeren telkens... hoe-èhoe-èhoe... Wat zei Polidoor ook weer... Hij had gelijk, ze had er al van den eersten avond aan gedacht, om die magere... Veit hiet hij... Maar ze dierf het niet zeggen tegen Mone... 't Is waar, ze had het melkpotje in de schuur vergeten... Zou Mone ook nog wakker liggen...
- ‘Weet ge wat!...’
Ze kreeg een schok dat haar voeten tegen de bedplank stieten, zóó heftig riep Mone dat opeens.
- ‘Wat is er?’ vroeg de Moeder.
- ‘Ik kan dat hoesten niet meer hooren... Die jong moet morgen maar op de kelderkamer slapen... Te peinzen dat ons Jungske misschien ook zoo...’ Ze kon niet verder spreken, ze begon te snikken dat het bed er van schokte. De Moeder schreide ook stilletjes, met heur gezicht onder de lakens. Na een tijdje zei ze: ‘Slaap nu maar, kind, we zullen dat morgen wel regeleeren.’ Ze spraken er 's anderdaags niet verder over.
| |
| |
Mone maakte op de kelderkamer een van de twee bedden op, dat waarin Helm sliep. In het groote bed hadden Bastiaan en Fille geslapen, voor dat Fille getrouwd was. Dekens waren er genoeg. Mone ging dan naar de schuur. - ‘Veit jong,’ zei ze, ‘ge moogt hier niet blijven liggen, ge zijt ziek, kom eens mee.’ Uit haar stem klonk goedheid en geluk omdat ze dien zieken soldaat een plezier kon doen. De Duitscher wist eerst niet wat ze wilde zeggen, hij verstond het slechtst Vlaamsch van de drie. Hij keek haar verlegen aan, rechtgezeten op zijn stroo, en Mone meende dat hij niet kon opstaan. - ‘Gaat het niet, jong?’ Ze nam hem onder den arm. Nu ging Veit mee, met zijn versleten deken rond zijn schouders, en toen hij in de lucht kwam hoestte hij nog heviger. Hij was zoo mager als een stek en ging gebogen. Hij stond op de kelderkamer voor het bed, keek er naar, en dan naar Mone, en verstond het maar half. - ‘Leg u daar in,’ zei Mone, ‘en ik zal een pint heete melk brengen.’ En ze ging. Toen ze het tegen Carl en Laurens zegde spraken deze twee geen woord, keken voor zich, want het waren ook maar eenvoudige menschen van den buiten. Maar dat zwijgen zei meer dan als ze iets gezegd hadden.
Want deze drie soldaten van Duitschland, Laurens, Carl, Veit, waren er drie gelijk er millioenen in den oorlog stonden en uit den oorlog kwamen. Allemaal eender, eender binnen en buiten, de Laurensen, Carls en Veits, de Helms en de Bastiaans. Ze hadden geleerd de dingen simpel te bekijken, bijna lijk kinderen.
Carl en Laurens waren van dan af den heelen dag bezig rond het huis of in den hof. Ze waren blij dat ze konden bezig zijn. Ze deden al het werk voor den winter, 't was precies of de eigen jongens niet weg waren, en dat was voor de Moeder en Mone wel gemakkelijk. Laurens vooral kon aan alles peuteren en klossen, hij zette een nieuwen bodem in twee wissen manden, repareerde heelegansch op zijn eigen het dak boven de schuur, en Carl hielp in huis en stal aan al 't ander werk. Veit kwam in den dag bij het haardvuur zitten, en hielp daar 't een en 't ander doen tegen etenstijd, patatten schillen, of stoken. Ja, 't was een heele hulp voor de
| |
| |
Moeder en Mone. Met de zure Novemberdagen, regen en wind, kwamen Carl en Laurens op een ochtend blauw van de kou bij 't vuur staan in 't achterhuis, waar de koeketel overhing. De Moeder zelf maakte dien dag het groote bed klaar op de kelderkamer, en van dan af sliepen ze daar alle drie. Zoo is dat daar dan voortgegaan met die drie Duitsche soldaten die uit den oorlog kwamen en met de Moeder en Mone. In de lange winteravonden zaten ze gevijven rond den haard, al het werk was gedaan, de avonden en de nachten waren nu veel geruster voor de Moeder, Veit hoestte veel minder, en zoo waren ze daar dan aan 't vertellen, de drie in hun half Vlaamsch, over hun huis, hun werk, en over den oorlog, over alles wat hun in den kop kwam. Ze hadden alle drie in hun binnenzak een portret van hun vrouw en hun kinderen, en ze moesten dat laten zien. Laurens had er vijf, het kleinste was drie weken toen hij naar den oorlog moest, nu in zijn vier jaar, het oudste was dertien. Carl had twee kinderen, maar het oudste was ziekelijk, van kleinsafaan al. De Moeder vertelde dat ze met het Jungske als kind ook gesukkeld had en wat ze er voor gedaan had, Carl moest dat aan zijn vrouw eens schrijven. Veit had maar één kind, hij was nog maar vijf en twintig jaar. Toen hij het portretje, dat al vuil beduimeld was, toonde, wees hij er op en zei: ‘Mutti.’ De Moeder meende eerst dat hij wou zeggen dat het zijn moeder was, maar 't was zijn vrouw. Veit's schoonbroer was in Rusland gesneuveld, hij zou nu voor die zijn kinderen ook moeten zorgen na den oorlog, want de moeder was 't jaar te voren gestorven. Van hartzeer, zei Veit. Hij werkte in de bosschen, bij een Oberförster. Carl was fabrieksarbeider, en 't was te zien of ze hem na den oorlog nog zouden aannemen, met die drie vingers kwijt. Laurens was boer. Of hun moeder ook nog leefde? Ja, die van Carl en Veit wel, niet die van Laurens. Polidoor kwam ook wel eens af, 's avonds, die had zelf acht
kinderen. En daar kwam geen end aan als ze 't over de kleinen hadden, en de Moeder praatte over haar groote zonen en dochters precies of die ook nog kinderen waren.
- ‘Nog niet verheiratet?’ vroeg Carl aan Mone. - ‘Neen,’ zei Mone die nu ook al eenige woorden Duitsch
| |
| |
kende, ‘mijne jong is ook in den oorlog.’ Het portret van Bastiaan als piot, en dat van Helm als chasseur, hingen tegen den muur. Dat was uit den tijd dat ze soldaat geweest waren, vóór den oorlog. Het waren rustige avonden in dat afgelegen huis, en 't was precies of ze van één familie waren. En als de Moeder zondags in de kerk, en 's avonds vóór ze sliep, bad voor Bastiaan en 't Jungske, bad ze ook voor de vrouwen en de kinderen van die drie Duitsche soldaten, en voor de twee moeders. Als Kordule Meybosch haar weer eens zegde dat al de Duitsche soldaten slechte menschen waren, antwoordde de Moeder kortaf: ‘Daar zijn er drie goeie bij,’ en ze heeft daarna met Kordule niet meer willen spreken.
Rond half December viel er iets voor. Carl werd 's nachts wakker van 't bassen van den hond, hij meende achter aan het huis iets te hooren, en stiet Laurens wakker. Ja, daar was iets. Hun broek aangeschoten, door den stal buiten, en... ze hadden hem vast. Ze brachten Peer Caelevoets binnen, die aan het kiekenkot bezig was. Peer woonde achter het Biltveld, was een strooper, en had een slechten naam. Hij wist niet dat er Duitsche soldaten in huis sliepen, en dat was hem dan maar tegengevallen met zijn dieverij. De Moeder was opgestaan. Ze haalde heur hart eens op om hem zijn kop vol te schelden over zijn slecht leven, en toen ze hem lieten gaan gaf Carl hem eerst twee ferme kletsen rond zijn ooren en Laurens stampte hem onder zijn broek dat hij met hoot en poot buiten vloog. Peer heeft dat niet meer geriskeerd.
En allemaal zaten ze te wachten op 't eind van den oorlog.
't Was Kerstmis-avond geworden. In de schoone kamer brandde de stoof en ze zaten daar met hun vijven bijeen warm rood het vuur. De Moeder had boekweitkoeken gebakken met spek, en ze hadden smakelijk gegeten. De Moeder had een mandeke met naaiwerk op tafel gezet en ze stopte nu de kousen van Bastiaan en Helm voor Carl, Laurens en Veit. Mone was aan 't strijken, en in de waschmand lagen ook drie propere hemden van Bastiaan en Helm. De drie Duitschers zaten aan een kant van de kachel hun pijp te rooken. De tabak kwam van Polidoor die ze zelf geplant en gesneden had. Maar
| |
| |
Carl, Laurens of Veit spraken nu geen woord, ze zaten stil door den rook van hun pijp naar de handen van de Moeder te kijken, met triestige gepeinzen. Want ze dachten aan hun eigen huis, hun vrouw en kinderen, op dien Kerstmisavond... Neen, ze hadden geen goesting om veel te zeggen, Carl, Laurens en Veit, ze dierven mekander niet in de oogen zien, en juist omdat ze hier nu goed en warm zaten bij die Moeder en boekweitkoeken gegeten hadden, waren hun gedachten nog triestiger. Kerstmisavond... Weihnacht... thuis. 't Was maar beter dat ze mekander niet in de oogen keken en hun blikken gericht hielden op de handen van de Moeder, en zwegen. De Moeder voelde dat ze arme zinnen hadden en dat ze aan die van thuis zaten te peinzen. Ze werd dat gewaar aan de stilte. En met dat ze in heur hoofd naar een vriendelijk woord zocht wist ze nog minder te zeggen. Ze maakte heur eigen kwaad op Mone omdat die ook geen woord sprak. Met heur oogen op de stopnaald vroeg ze dan: ‘Vieren ze dat in Duitschland ook. Kerstmis?’ - ‘Ja, zei Carl, dat is bekanst het grootste feest van 't jaar. Dat heet Weihnacht bij ons.’ - ‘En is dat hetzelfde als hier?’ - ‘Juist hetzelfde, maar dezen avond staat nu bij ons in alle huizen een Kerstboom.’ - ‘En die hangt vol kaarskens, zei Laurens, en zilverdraden, en daar ligt dan voor iedereen wat onder.’ - ‘Alleman is dan thuis...’ Daar zat een krop in Carl's keel als hij dat zei. ‘Aan 't front, zegde Laurens, was dat altijd de verdrietigste dag van 't jaar. Ze dachten dan allemaal te veel aan thuis.’ De Moeder peinsde. Carl en Laurens spraken nu achter mekaar over de Weihnacht in hun streek, wat ze dan aten en dronken, en hoe het nog geweest was het jaar voor den oorlog. In Beieren was het toch nog anders, vertelde Veit, daar trokken de kinderen dien dag rond langs de huizen met groene dennetakken, en zongen Kerstliedjes. Ze dronken 's avonds warm
bier met suiker. In 't Rijnland dronken ze allemaal wijn, zegde Carl, en aten koeken. De eene zat nu te wachten op den andere om het zijne er over te vertellen, en hun zware gepeinzen gingen weg. In heur kinderjaren, zegde de Moeder, werden er hier ook meer kerstliedjes gezongen, nu alleen nog onder de mis. Kenden ze dat niet van: ‘Roze -
| |
| |
roze - blummeke’...? Neen, ze wisten het niet zeker, in 't Duitsch was dat misschien anders. ‘Zing het eens,’ zei Carl, en de Moeder zong met heur oude zachte stem:
Wie leet daar in da krubbeke,
Het vroor buiten lichtelijk. Daar reed over den steenweg een kar voorbij, en Dick, die onder de stoof lag, grolde. Neen, Carl kende het niet, maar vond het heel schoon, bij hem zongen ze allemaal... En Carl begon nu een Duitsch Kerstliedje te zingen, een vroom weemoedig wijsje, en de Moeder liet heur stopnaald steken en Mone liet heur strijkijzer koud worden om hem aan te kijken en te luisteren. Dick jankte en kwam zijn kop op den knie van Veit leggen. Als 't liedje uit was zei Mone: ‘Gij kunt schoon zingen, Carl.’ Dan zong Laurens van: ‘O Tannenbaum, O Tannenbaum, wie grün sind deine Blätter’... en Carl zong tweede partij mee. Laurens had een diepe, melodieuze stem, en de Moeder zei dat ze 't nooit van hem gedacht zou hebben. Veit begon ook met een wijsje: ‘Kindlein Jesu ist geboren’... maar dan schoot hij in een hoest. Hij had ook geen stem. Mone zong nu zonder dat iemand het vroeg:
en Laurens kende de voois, maar de woorden niet, en ze zongen het met hun twee. En dan zei Mone: ‘Ons moeder kent nog een heel oud.’ Ze drongen allemaal aan. Uit haar eigen zou ze 't niet gedaan hebben omdat ze het liedje een beetje kinderachtig vond. - ‘Dat is nog een van mijn eigen moeder zaliger,’ zei ze. Dan zong ze:
| |
| |
Herderkens met d'avondster,
Gingen en kwamen al van zoo ver,
En ze gingen naar Bethlem toe
Ach wat moesten ze daar gaan doen,
Op een busselke stroo en vlas,
't Kindeke daar geboren was,
Ach wat kwamen ze hier toch doen,
Gloria, Gloria zongen ze toen,
Daar was geen ander geluid dan nu en dan de doffe stomp van Mone's strijkijzer op de tafel, en de stoof die jagend ronkte. De stem van de Moeder was niet sterk, en ze zong de woorden lang-uit en langzaam. Maar het was zoo klaar en zuiver, al beefden de klanken een beetje van iets dat diep uit haar hart kwam. Onderwijl ging heur hand met de stopnaald op en neer door de kous. Ze kon beter zingen als ze iets deed. De blikken van de drie Duitsche soldaten bleven onafgewend op haar gezicht staan. Ze zagen het nu duidelijk in het licht van de lamp, dat oude, gerimpelde, vermoeide gezicht van de Moeder, met het witte kapje, dat ze 's avonds altijd opzette. Die Moeder en dat liedje, dat was ook iets van hen. Ze voelden het in hun hart, maar ze konden 't niet zeggen. Na de tweede stroof zong Laurens de ‘Soezanoene’ stilletjes mee. Ze dachten aan de twee zonen van de Moeder. Als het liedje uit was bleven ze nog een tijdje zwijgend zitten zooals ze zaten. Laurens veegde met zijn rooden zakdoek over zijn blind oog. Het was heel stil in de kamer. 't Was precies of niemand iets durfde zeggen, en of het liedje van de Moeder nog voortduurde. - ‘Dat heb ik nog van ons moeder zaliger geleerd,’ zei ze weer eens. Veit zuchtte nu diep, en in zijn gebroken Vlaamsch zei hij dat hij nog nooit zoo'n schoon Weihnachtsliedje gehoord had. Hij had er de tranen van in de oogen, hij vertelde weer iets van zijn Mutti en vroeg of
| |
| |
ze 't nog eens wilde zingen. De Moeder hoorde dat gaarne, en ze deed het. De drie Duitsche soldaten zongen nu Soezanoene mee, en ook Mone, en Laurens zong tweede partij. - ‘Ons Jungske hoorde dat ook zoo geerne,’ zei de Moeder nog. 't Was dan toch alles bijeen een schoone avond geworden, en toen ze slapen gingen hadden ze geen triestige gedachten meer. Het vroor lichtjes, en 't was gaan sneeuwen.
Op het eind van de Nieuwjaarsmaand, 't was toen felle winter geworden, viel er iets voor waar ze allemaal, en ook in 't dorp die 't daar wisten, lang mee gelachen hebben. Op een nacht werd Carl wakker van een geklop. Het was niet aan de voordeur, niet aan de achterdeur... Carl stond op, luisterde, - 't was op de staldeur dat er geklopt werd. Hij ging stilletjes in den stal achter die deur staan, wachtte, en toen hoorde hij aan den anderen kant precies iets als een mensch die klappertandend van de kou iets mummelde, bekanst lijk een bedelaar. - ‘Wie is daar?’ vroeg Carl. En daar dat mummelend gesmeek voortging haalde hij Dick uit de huiskamer en ging langs de achterdeur buiten. De hond schoot grollend naar de staldeur, en als Carl er bij kwam lag daar een mensch. De maan stond aan dien kant op den gevel. Hij moest ver weg zijn, in die ijzige kou, want hij vertrok niet toen Dick op hem toesprong. Carl pakte hem onder zijn schouders, en sleurde hem het huis binnen. - ‘Wie is dat?’ vroeg Laurens die van de kelderkamer kwam. - ‘'k Weet niet, een vreemde... Steek es licht aan.’ Zie hadden nog nooit zoo'n miserabel ellendigen mensch gezien, en jong nog. Hij was half bevroren. Met verglaasde oogen keek hij in de lamp. Zijn gezicht, vuil, ongeschoren, een vod rond zijn kop gebonden, en wat die voor armzalige lodders van kleeren aan zijn lijf had was niet te zeggen. Zijn voeten staken in versleten Duitsche botten. Neen, zelfs aan 't front hadden Carl of Laurens zoo'n arm wrak van een mensch niet gezien. Hij hijgde. Laurens rakelde het vuur op. 't Was nog vroeg in den nacht. De Moeder en Veit waren ook opgestaan. - ‘Wie zijde gij?’ vroeg Carl vriendelijk. De vreemde bezag hem verdwaasd. Als zijn oogen op de Moeder vielen kwam er ineens wat leven in hem, en
| |
| |
bijna heesch, onhoorbaar, zei hij: ‘Holland.’ Ze begrepen er niets van, meenden dat hij zot geworden was van de kou. Zijn blik ging nu opeens angstig over de gezichten, en bleef staan op dat van Laurens, met zijn één oog. ‘Holland?’ vroeg hij weer, en wees met zijn duim op den vloer. Nu begreep Laurens. - ‘Neen, lachte hij, 't is hier België, geen Holland.’ En hij zei tegen de anderen iets in 't Duitsch. Als de vreemde dat hoorde sprong hij recht, stapte ruggelings naar de voordeur, en met den vinger wijzend op Laurens vroeg hij: ‘German?’ - ‘Ja,’ knikte Laurens. - ‘Bist Soldat?’ - ‘Jawohl,’ lachte Laurens weer. De sukkelaar deed een vluggen stap naar de deur, maar hij viel dooreen. Carl pakte hem in zijn armen, zette hem weer op den stoel bij het vuur, en daar bekwam hij. De Moeder was al aan 't koffie opwarmen en haalde het brood. Hij at en dronk, als een dier bijna. Dan zat hij stil en stom in het vuur te kijken. Toen de Moeder naast hem kwam staan en op zijn schouder klopte: ‘Blijft gij maar hier, m'ne jong,’ kwam er iets als een snik uit zijn ziel. En daarna vertelde hij.
Wie was dat nu? Een Rus. Die was in Duitschland krijgsgevangene, hij was uit het kamp weten te vluchten, en in de richting van Holland getrokken, hoeveel dagen en nachten wist hij niet meer, en ook niet hoe en waarvan hij geleefd had. Hij meende dien nacht dat hij over de grens was, hij kon ook niet verder, en zoo viel hij in de handen van de drie Duitsche soldaten en bij de Moeder. Ja, had de arme jongen er niet zoo doodellendig uitgezien hadden ze er hardop moeten mee lachen. Kwaadheid stak er niet in, dat zagen ze wel. Carl haalde stroo uit de schuur, en naast den haard viel de Rus in slaap lijk een steen. Ze zaten ondereen te overleggen wat ze er moesten mee doen. Geen moment kwam het Carl, Laurens of Veit in het hoofd hem over te dragen aan hun officieren of aan den burgemeester. 's Anderdaags zat hij den heelen dag met den kop in de handen bij het vuur in het bakhuis. Hij dacht natuurlijk dat die drie soldaten hem terug naar Duitschland zouden doen zenden, al had Carl hem verzekerd dat zij geen judassen waren. Mone had hem een oud kostuum van Bastiaan gegeven, want hij had niets meer aan zijn lijf. In
| |
| |
den voormiddag trok de Moeder naar haar broer, die een boerderijtje had langs de zandbaan, een afgelegen huis. Die woonde daar alleen met een half onnoozelen boereknecht, en een vrouwmensch uit het dorp die zijn huishouden deed. Het vroor dat het kraakte. Ja, die Rus kon komen. Tegen den avond brachten Carl en Laurens hem er naartoe, en hij is er blijven wonen ook na den oorlog, hij is dan getrouwd met een meisje uit de parochie en heeft nu al vijf kinderen. Die staan op het stadhuis met hun familienaam aangegeven als De Rus, omdat niemand den echten naam van dien man kon uitspreken of schrijven, hij zelf ook niet, zei hij, maar het waren misschien maar streken van zijn kant. 't Is een brave mensch en hij spreekt nu Vlaamsch lijk iedereen.
Op een morgen, in het begin van Maart, is voor de Moeder de zwaarste slag gekomen. Ze kreeg door madame van den burgemeester een brief van Bastiaan, over de grens gesmokkeld, waarin deze schreef dat Helm dood was. Hij was gekwetst geworden, hoe of waar stond er niet bij, en in het hospitaal van Roesbrugge was hij gestorven. Hij was kunnen bij hem blijven tot het eind, schreef Bastiaan, en hij probeerde haar een beetje te troosten met te zeggen dat er nog zooveel anderen gevallen waren en de oorlog wel niet lang meer zou duren. De Moeder zat bij de stoof toen Mone den brief open deed, ineens rood werd en schreeuwde: ‘Ons Jungske is dood!...’ De Moeder werd zoo wit als een lijk, en 't was of ze van steen werd. Neen, met het Jungske kon dat, kon dat niet waar zijn... Dat zou te wreed en te onrechtvaardig zijn... Zoo iets konden ze 'n moeder niet aandoen... Het Jungske, dat was nu iemand die nooit ofte nooit iemand iets misdaan had... Het kon niet... Zij nam den brief, dien Mone had laten vallen, van den vloer op, betastte het papier lijk ze een stuk balekatoen bevoelde, of ze er iets aan gewaar werd van het Jungske, van de hand van Bastiaan, en ze keek stommelings op het geschrift dat ze niet lezen kon. Dat kon niet, ze zouden 'n moeder... Heur oogen stonden verdwaasd op den muur gericht. Dan vielen haar blikken op Mone, die met den kop op de tafel lag te schreien. De Moeder werd nu zoo koud als ijs, ineens. Ze zakte tegen de tafel, heur oogen zagen niets meer. Mone ver- | |
| |
gat heur eigen verdriet en bracht ze naar bed. De drie Duitsche soldaten kwamen binnen en als ze 't hoorden stonden ze als van de hand Gods geslagen, zonder te weten wat zeggen of doen. Toen Laurens buiten ging vloekte hij in zijn eigen. De Moeder lag den heelen namiddag met de oogen open in bed. Van tijd tot tijd zei ze: ‘Dat kan niet waar zijn,’ anders niet. Polidoor en zijn vrouw en nog een van de getrouwde kinderen kwamen in den achternoen bij haar bed
zitten schreien, maar de Moeder sprak geen woord. Ook niet toen mijnheer pastoor bij haar kwam staan en over Helm en over den hemel sprak.
Tegen den avond, toen ze alleen lag, kwam Veit stilletjes de kamer binnen. Hij zei eerst niets, en ging op den stoel naast het bed zitten. In den schemerdonker keek de Moeder naar hem. Ze zag niet duidelijk wie het was, haar gedachten waren in de war, ze zuchtte ineens, en zei: ‘Mijn arm Jungske,’ zonder te weten of het tegen haar eigen kind was of tegen Veit die daar zat. En Veit legde zijn hand op haar hand. Hij begon in zijn slecht Vlaamsch iets te vertellen waarin weer iets van zijn Mutti kwam, en de arme jongen had ook de tranen in de stem. De Moeder verstond bijna niets van zijn Vlaamsch, maar hij stond dichter bij haar hart omdat hij hulpeloozer was. Ze begon te schreien. Ze heeft vijf dagen te bed gelegen. Dan stond ze op een morgen weer in den stal om de koeien te melken. Dat was veertien dagen voor Carl, Laurens en Veit moesten vertrekken, terug naar den oorlog.
Rond halfoogst kwam Korneel, de veldwachter, op een namiddag bij haar binnen met den Duitschen officier die tweemaal in de maand op het stadhuis of bij den burgemeester kwam, en legde haar uit waarvoor ze daar waren. Veit lag in de stad in 't hospitaal. Niet gewond, maar ziek, op de longen. - ‘'k Had het gepeinsd, och arme,’ zei de Moeder. En nu had hij gevraagd of hij bij haar eenigen tijd mocht komen om te genezen. - ‘Hadt ge 't niet gezeid zou 'k het zelf gevraagd hebben,’ antwoordde de Moeder. Twee dagen later was Veit daar. Hij was nog het vel over de beenen, de sukkelaar, zijn wangen stonden hol, zijn oogen waren nat en rood, en hij sprak zoo heesch dat ze hem bijna niet verstaan
| |
| |
kon. Hij schreide bekanst van blijdschap omdat hij weer daar was, hij zou nu wel gauw beter zijn, en dan mocht hij misschien naar huis, zegde hij. Hij sliep in hetzelfde bed op de kelderkamer, het bed van Helm, en hij is er niet meer uitgekomen.
De Moeder had nog één koe. Het werk ging haar niet meer af, ze was erg vervallen en verouderd, en als ze alleen was klapte ze hardop met het Jungske precies of die bij haar stond. Ze zat dikwijls bij het bed van Veit, liet hem den brief van Carl en de twee kaarten van Laurens lezen, en zei dat Mone hun ook geschreven had. Als ze 's avonds naast hem zat en zijn gezicht niet goed meer kon zien, - daar was maar een klein venster aan de kelderkamer - waren haar gedachten dikwijls weg. Ze keek dan naar den kop van Veit, en ze sprak met hem bijna of het Jungske daar op het bed lag. Dan zuchtte ze ineens. Veit, die het hoorde, keek haar dan ook aan. Hij ging met den dag achteruit. Ze liet hem bedienen. Twee dagen daarna, 't was in 't begin van September, werd ze 's nachts wakker. Ze had gedroomd dat het Jungske op de ruit klopte om binnengelaten te worden. Ze stond op, trok de gordijn eens weg, en het was buiten zoo 'n klare maneschijn dat ze over het veld kon zien tot aan den boschrand. Ze zag Dick uit zijn kot kruipen. Dan hoorde ze iets op de kelderkamer. Ze sloeg een doek om de schouders en ging stilletjes luisteren. - ‘Veit,’ zei ze, toen ze bij het bed stond. Ze hoorde hem hijgen, maar antwoorden deed hij niet. Ze stak de kaars aan, en dan zag ze dat Veit aan 't sterven was. Eerst meende ze Mone te roepen, maar ze zei in heur eigen: hij is misschien liever met mij alleen. Veit lag op zijn zij, zijn oogen keken wat wild in het kaarsvlammetje, en zijn asem ging gejaagd en pijnlijk. Als de Moeder zijn bezweet gezicht afveegde en vroeg: ‘Gaat het niet, m'ne jong?’ gingen zijn blikken naar haar. Iets als een vriendelijke lach kwam toen op zijn gezicht, en het was nu juist of hij veel jonger was. Hij begon te spreken, rap, mummelend tusschen zijn tanden, 't een woord achter 't ander, waar ze niets van begreep. Ineens zweeg hij, keek haar strakker aan met denzelfden kinderlijken glimlach, en fluisterde bijna onhoorbaar:
‘Mutti... soezanoene...’ De
| |
| |
Moeder hield zijn hand in de hare, en met de andere streelde zij hem over zijn heeten kop. ‘Ja m'n jong, soezanoene,’ zei ze. Ze meende dat hij niet meer wist wat hij zei, weg was. Maar de half gebroken oogen van Veit bleven haar vragend aanstaren, en stil en heesch zei hij nog eens: ‘Soezanoene...’ - ‘Ja m'n jong,’ zei de Moeder, en ze begreep opeens wat hij wilde, en ze zong, stilletjes, het hoofd naar hem toegebogen:
...En ze gingen naar Bethlem toe,
Ach, wat moesten ze daar gaan doen,
Oud en gebroken was haar stem, en beefde nog meer dan met den laatsten kerstmis. Maar die Duitsche soldaat hoorde het gaarne, en 't bracht zijn laatste gepeinzen misschien wel naar zijn eigen huis.
- ‘Mutti,’ zegde de stervende stem.
- ‘Ja m'n Jungske,’... Want nu wist de Moeder het... Het Jungske, daar in dat bed... hij had weer oorpijn... en kon niet slapen... en ze moest komen bij hem zitten, hier... en... en... ‘M'n Jungske...’
...Op een busselke stroo en vlas,
't Kindeke daar geboren was,
Ach wat kwamen ze hier toch doen,
- ‘Mutti...’
- ‘Ja m'n Jungske... moeder is hier.’ De klamme hand in de hare werd slapper, de oogen bleven star op haar gezicht staan, gingen langzaam toe...
Gloria Gloria zongen ze toen
en Veit was toen dood. De Moeder zei nog eens: ‘Ja m'n Jungske.’
| |
| |
En daar is over de Moeder nu niet veel meer te vertellen. De oorlog was gedaan, en ze trok met Bastiaan op een keer naar het IJzerland waar Helm begraven lag. Hij liet haar alles zien, waar ze gestaan hadden, en waar het Jungske gestorven was. En toen de Moeder al die graven zag, die duizenden en duizenden graven van soldaten, waartusschen haar jongste kind ook lag, heeft ze maar één woord gesproken: ‘'t En is niet rechtveerdig.’ Bastiaan wees heur ook de plaats waar hij zijn linkerarm verloren had. Daar gingen nog andere moeders over de kerkhoven dien dag. Door toedoen van den burgemeester hebben ze de doodkist van Helm, en ook die van nog twee andere jongens van het dorp, naar huis kunnen brengen, en Helm werd dan opnieuw begraven, aan den linkerkant van de kerk, waar de sigarenfabriek staat. Hij lag daar vlak bij Veit. Toen de Moeder vier maanden later gestorven is werd ze ook aan den kant van de fabriek begraven, naast het Jungske. In 't jaar '25 zijn Carl en Laurens allebei het graf komen bezoeken.
|
|