Hij bleef alleen met heimwee naar de verre steden,
die hij maar weinige uren had gezien;
verlangde niet naar 't onbezochte Eden:
hem was het weerzien liever dan het zien.
Hij hoorde voor zijn kamerdeur het treden
van de geliefde, die den hamel ment
der kudde van het hart: hij heeft gebeden
en zijn gelaat naar de gestalte toe gewend,
die niemand dan hijzelf kon zien of weten.
Hij sprak nog eenmaal over 't zuivre licht
der blijheid, die wij 't wonder heeten
van een zeer oud en onbewust gedicht.
Slechts enklen schonken hem dat schouwen,
een doel- en oorzaakloos geluk.
Hij kende niets, dat hij zich kon berouwen.
Toen viel het licht in duizend sterren stuk.
[pagina 169]
[p. 169]
II
Verdachte weerbericht
Om 't lisch der avondkreken dauw,
twee farenstralen treffen elk een wolk,
een vleermuis hapt de noten
van een glazen merellied,
op den stroom loeien twee booten
hun rauwen kreet.
En ziet,
hoe doodelijk plots de boomen dreigen,
nu de wind zoo laag is neergezonken.
Ik heb mij aan een groot verdriet bedronken,
gij moet om mij niet zwijgen.
[pagina 170]
[p. 170]
III
Na nog een nacht...
Na nog een nacht met overzeese droomen
en nog een morgen met een moe maar gaaf gebed,
is met wat licht de stille man gekomen
en heeft het kisje naast uw wieg gezet.
Het meisje kwam uw blauwe peluw dragen,
uw bed van witte watten was gespreid,
toen aarzelde de man en wilde nog iets vragen.
Zijn handen waren weigerig en zwaar van spijt
toen zij u namen en u overgleden:
een trage boot als een zeer lichte brug.
En toen gij eenzaam haar hebt overschreden
uw moeder en uw vader riepen schrijnend u terug.
[pagina 171]
[p. 171]
IV
Slotakkoord
De bladen melden: Louis Vierne, de befaamde orgelist van de Parijssche Notre-Dame, is plots aan hartaderbreuk gestorven bij een uitvoering van eigen werk. Hij zeeg neer aan het slotakkoord.
Het orgel was hem onderworpen, als geen ros
zijn ruiter. Als ruischen een bosch
bewoonde diens geest zijn doorzongen ziel:
geen klank was daar ijdel, geen dag er steriel.
Geen sneeuwen, geen zon en geen wassende maan,
of hij was ongedeerd door hun wissling gegaan.
De geest was in hem: hij behoedde zijn bloed,
hij boetseerde zijn handen en richtte zijn voet.
Maar het hart volgt desondanks een eeuwige wet,
geen mensch heeft het ooit uit den tijdsbrand gered.
Hij speelt, de gewelven ontspannen hun boog
en de zuilen groeien, omzomerd en hoog.
Hij hoort dan hun echo, tot weenens ontroerd,
want weet nu zijn lied naar de verte gevoerd,
de veilige ban van de stilte, de bron
van zijn liefde en geloof, onder zuivere zon.
Hij speelt en zijn oogen scheppen een kring,
een kleurigen nimbus, een vurigen ring.
Zijn handen omvatten het laatste akkoord,
door den kring omsloten als ziel door een woord.
[pagina 172]
[p. 172]
Het eerste alléén door zijn lichaam geschoord,
wijl het langer duurt dan hijzelf het hoort,
dat gebroken wordt door zijn breeden val,
maar, geprent in zijn handen, verroerloosd en smal,