| |
| |
| |
Ringsteken
Waarheen, Europa?
Prof. Dr. E. Lousse zet in een studie over ‘den staat in de geschiedenis’, in ‘Streven’ de voornaamste beginselen uiteen van de vijf europeesche staatsstelsels sinds het jaar 1000, nl. Feudalisme, middeleeuwsch corporatisme, absolute monarchie, parlementaire democratie en nieuw corporatisme, er op wijzend dat de geschiedenis der staatsstelsels een regelmatige afwisseling van individualisme en solidariteit behelst en dat geen andere staten deze afwisseling zoo duidelijk vertoonen als de christelijke. Na de historische revolutie der staatsstelsels zeer overzichtelijk te hebben geschetst, stelt Prof. Lousse vast dat de reactie tegen het individualisme en het parlementarisme al een heelen tijd aan den gang is en met de les der geschiedenis voor oogen bespreekt hij de mogelijkheden en gevaren van den nieuwen drang naar solidariteit als volgt:
‘Toen de oude gilden en corporaties door het aankomend liberalisme afgeschaft werden, werden tevens van overheidwege maatregelen getroffen om te verhinderen dat ze onder nieuwe gedaanten zouden herleven: de vereeniging van arbeiders werd bij de wet coalitie geheeten en als misdrijf bestraft. Maar de natuur welke weer ditmaal sterker dan de menschen. De vrijheid van vereeniging werd door de meeste constituties in de reeks der moderne vrijheden opgenomen, en moest sedertdien ook aan de proletariërs worden gegund. Arbeidersorganisaties met sociale doeleinden, de reeds genoemde syndicaten, kwamen tot stand en streefden naar juridische erkenning. Tegenover de krachtige werking van dezen, gevoelden de werkgevers weldra aan den lijve de noodzakelijkheid om op hun beurt onder elkander aaneen te sluiten. Bij herhaald bijeenbrengen van de inrichtingen beider soort, rees spontaan de gedachte op van hoogere lichamen, waarin georganiseerde werknemers en werkgevers regelmatig zouden samenwerken tot belang van de bedrijven: de corporaties. Op dit gepaste oogenblik grepen sommige staatslieden in: Italië, Duitschland, Portugal, Oostenrijk werden als nieuwe ‘Standenstaten’ ingericht, onder dictatoriaal of zoo goed als dictatoriaal gezag. In andere landen, waar het parlementarisme diepere wortels had geschoten, trad men niet zoo drastisch op. Doch sedert enkele jaren worden overal nieuwe formules voorgesteld van economisch beleid, van sociale organisatie en zelfs van politieke structuur.
Die conjunctuur is gevaarlijk. Spreken we niet van het neo-corporatisme onder dictatuur, waarvoor de wil van Führer of Duce de eenige wet uitmaakt en waarvan, à la lettre, alles te verwachten is. Het corporatisme, dat vrij en natuurlijk opkomt en dat zijn voorstanders bij voorkeur bedrijfsorganisatie noemen, stuit vooreerst op een moeilijkheid van technischen aard: gezien de hedendaagsche economie en de sociale verhoudingen oneindig meer ingewikkeld zijn en merkelijk minder stabiel dan de middeleeuwsche, hoe zal het tot een doelmatige indeeling
| |
| |
en organische groepeering der bedrijven komen? Overwint het op dit punt, dan komt het oogenblikkelijk nadien in conflict met de thans nog overheerschende opvatting van het gemeen recht; of ligt het soms in zijn bedoelingen het gebied van dit recht zoodanig te beperken, dat men waarachtig tot privilegieering zou terugkeeren? De geschiedenis leert bovendien dat het zich moeilijk tot het sociaal-economische kan beperken en dat de georganiseerde bedrijven maar al te sterk geneigd zijn, zoodra hun die kans gegund wordt, om in de politiek in te grijpen, eerst om zich te verdedigen, later om te veroveren, en niet altijd zonder nadeel voor de anderen, noch voor het algemeen. Juist omdat het anti-individualistisch is, leidt het modern corporatisme, evenals het oude, vroeg of laat naar dualisme, obligarchie of absolutisme. Wellicht is niemand op dit oogenblik bestand een dam te werpen tegen een strooming, die zelfs in het Frankrijk van het Front populaire het individualisme tot in de grondslagen aan 't wankelen brengt. Maar aan den anderen kant is het onverantwoordelijk die beweging onbedacht en zonder de noodige voorlichting vooruit te helpen, alleen maar omdat ze wat ‘nieuws’ medebrengt.
Alleszins dient door onze landgenooten ernstig overwogen, dat een stelsel uit den vreemde overgeplant niet noodzakelijk op dezen bodem dezelfde vruchten zal afwerpen. Alle volken van Europa zijn ook nog heden niet, onder cultureel en politiek oogpunt, even hoog ontwikkeld. Evenals de middeleeuwsche Standenstaat kwam ook niet het individualistisch parlementarisme bij allen even snel tot rijpheid en evenwicht: reeds ca. 1750 werd het in Groot-Brittanniü gevestigd; slechts in 1830 in Frankrijk en België; in 1848 in Nederland; eerst in 1862-1870 in Italië; in Duitschland en in de jongste republieken, niet vóór het einde van den Wereldoorlog. Thans wordt het als verantwoordelijke schepper van alle wanordelijkheden in den ban gedaan door Italië, dat in 1870 plotseling, na tien eeuwen afbrokkeling en vreemde overheersching, van het staatkundig niet-zijn tot eerste rang mogendheid werd bevorderd en dat tot 1922 in zeer bedenkelijke toestanden verkeerde; door Duitschland, eveneens, dat het eerst in September 1918, in den angst van de komende militaire nederlaag, huldigde; door Oostenrijk, dat verscheurd wordt door vijandige partijen van rechts en van links; door Portugal, dat meer dan honderd jaar onophoudelijke burgertwisten achter den rug heeft... Niemand denkt er aan te loochenen dat die vier landen hun toestand onder menig opzicht hebben verbeterd, doch dit is misshien niet alleen te danken aan het feit dat ze zich corporatief hebben heringericht, en daaruit volgt zeker niet noodzakelijk dat het opgeven van het parlementarisme ook voor anderen een waarborg van vooruitgang zou zijn. Zouden er werkelijk gegronde redenen bestaan om te gelooven, dat die landen ineens de baanbrekers zijn geworden van de staatsphilosofie der toekomst? Of zouden ze misschien slechts hun evenwicht trachten te vinden bij een formule, die in het Westen al sedert geruimen tijd ouderwetsch is gebleken?
‘Gemeinnutz vor Eigennutz! Dit slagwoord van het Duitsch nationaal-socialisme maakt in de meest verscheiden kringen zoo veel opgang, dat het zelfs in den geest van hooger ontwikkelden een zeer verderfelijke verwarring schept nopens de verhoudong Staat-individu. De wereld reageert, en met reden, tegen de classieke liberalen die alleen oogen hadden voor het individu, d.w.z. practisch alleen voor zichzelf. Maar zooals het in dergelijke omstandigheden haast niet te vermijden is, gaat ze ineens te ver in tegenovergestelde richting en staat ze nu vol bewondering te kijken naar de alles verbrijzelende Staats-machine, tegenover welke de enkeling hoogstens nog het figuur kan slaan van een willoos raderwerk, zooniet van de stof om verbrijzeld te worden. Een en andere opvatting is echter evenzeer verwijderd van de oplossing van het gezond verstand, gestaafd door de
| |
| |
traditioneele leer van de Katholieke Kerk. In hun herderlijk schrijven op Kerstdag 1936 spraken HH. Excellenties de Bisschoppen van België zich met kracht uit tegen den totalitairen Staat. En in de encycliek Divini Redemptoris, van 18 Maart j.l., verklaarde Z.H. de Paus even uitdrukkelijk dat de gemeenschap slechts is ‘een natuurlijk middel, waarvan de mensch zich kan en moet bedienen om zijn doel te bereiken, daar de menschelijke gemeenschap voor den mensch is en niet omgekeerd’. Géén tekst kan duidelijker wijzen op het ideaal evenwicht van de verhouding individu-Staat, individueele vrijheid-collectieve macht, libertas-potestas, waarvan wij de schommelende wisselvalligheden in de historie hebben beschreven. Doch aan den anderen kant kan ook géén andere, door een fijner nuanceeren, ernstiger de aandacht trekken op de moeilijkheden die met het zoeken, het vestigen en vooral het handhaven van dit evenwicht onverbreekbaar verbonden zijn.
De partijgangers van het hernieuwde corporatisme veroordeelen maar al te licht het partijwezen, en nog meer de partijen zooals deze tegenwoordig in ons land bestaan. Zeker is het partijwezen niet de eenig mogelijke regeling van een doelmatige vertegenwoordiging en verkeeren de Belgische partijen op dit oogenblik niet in den best mogelijken toestand. Wij meenen echter dat de partijen als dusdanig, met hun ideologische grondslagen, veel soepeler zijn dan de standen met hun publiekrechtelijke structuur. De oude standen - niet omdat ze in de verre middeleeuwen werden geboren, maar juist omdat het standen waren - waren zeer geneigd hun voorrechten te gebruiken, vooral hun weerstandsrecht, tot verdediging en bevordering van eigen belangen. Zelfs de meest overtuigde bewonderaars ervan, zeggen dat het precies de eigen rol van den vorst was evenwicht, verstandhouding en harmonie onder hen te doen heerschen, alsmede ze tot samenwerking te brengen met de regeering, hetgeen noodzakelijk onderstelt dat de vorst de noodige macht bezat om ze tot volgzame onderdanigheid te verplichten. De partijen hebben daarentegen dit vóór, dat ze elkaar automatisch in evenwicht houden, omdat de stemming van wetten en moties niet per partij - als vroeger per stand, - maar per hoofd geschiedt, omdat de beslissingen niet noodzakelijk bij eenparigheid van stemmen moeten worden getroffen en, ten slotte omdat het mandaat der afgevaardigden breed genoeg is om toe te laten dat een opponeerende minderheid in regeerende meerderheid zou worden omgezet. Het partijwezen is o.i. technisch volmaakter dan het politiek standenwezen, als men ten minste onderstelt dat niet enkel één partij in een bepaald land wordt geduld. En het biedt alleszins meer waarborgen voor het handhaven van een vrij uitgebreide libertas op alle gebied.
Door geen andere instelling bewijst het parlementarisme zijn soepelheid en relatieve volmaaktheid zoo afdoend, als door de ministerieele verantwoordelijkheid. Alle vrijzinnige Staten huldigden dit beginsel met geestdrift en handhaafden zich van toen af in vrede. Alle despoten verwierpen het beslist, of namen het slechts in uiterste omstandigheden aan: beide Napoleons voerden het slechts enkele maanden vóór den ondergang in; de Duitsche keizers wezen het tot het uiteinde van de hand; Mussolini roept zelf zijn ministers ter verantwoording en geeft voor eigen daden slechts rekenschap aan den koning van Italië; de Führer-kanselier Hitler heeft zelfs dit opgezegd, daar hij na den dood van veldmaarschalk von Hindenburg geen anderen rijkspresident liet aanstellen en hijzelf het aangeboden presidentschap weigerde. Twee democratische regeeringen die het meenden te kunnen missen, nl. het Directoire (1795-1799) en de Tweede Fransche Republiek (1848-1852), eindigden beiden op dezelfde wijze, nl. door een staatsgreep en invoering van het cesarisme.
| |
| |
In de Staten alwaar, door bestendige naleving van de formule der ‘union nationale’, practisch geen wettelijke oppositie meer bestaat, derft het parlementarisme zjn voornaamste stuwkracht, daar de bestaande regeering practisch niet kan omvergeworpen worden en, in geval ze zich uit eigen beweging terugtrekt, het hoofd van den Staat geen vaste aanduiding krijgt om de leden der volgende te benoemen. In het belang van het parlementarisme zou de opvatting van de ministerieele verantwoordelijkheid in haar origineele zuiverheid moeten worden hersteld. En in geval men progressief wenscht over te gaan naar een corporatieve regeling waar meer aandacht zou worden geschonken aan de bedrijfsorganisatie, zou men slechts in laatste instantie moeten afwijken van een formule, waarbij de meest harmonische oplossing berust van het probleem Staat-individu, die tot heden gevonden werd.’
***
In verband met deze studie van Prof. Dr. Lousse is het wel interessant te verwijzen naar een essay over ‘De idee der democratie bij Thucydides’ door P. Van Schilfgaarde in ‘De Nieuwe Gids’, niet alleen omdat zij even gedocumenteerd en overtuigend aantoont dat de afwisseling tusschen individualisme en solidariteit ook reeds duidelijk was bij den oorsprong onzer Westersche, maar tevens omdat zich daar het eigenaardig kenmerk voordoet van een zekere gelijktijdigheid der beide opvattingen en vormen. Immers, zooals P. Van Schilfgaarde afdoende aantoont, begint de Westersche beschaving met de overwinning der Grieken op de oostersche Perzen in 480. De aristocratische, despotische Perzen hadden bijna gansch Klein-Azië veroverd en voerden er een humaan bewind dat door de tallooze klein-aziatische stammen gaarne werd aanvaard. Alleen niet door de Grieken, onder leiding van de Atheners. Uit liefde voor vrijheid en individualisme verzetten zij zich tegen de Perzen en als zij ze in 480 verslaan, is dit meer dan een overwinning van een klein land op een groot, maar van een vrij, democratisch land op een autocratisch en feudaal. Zoo begint de geschiedenis der Westersche beschaving met een triomf der democratie.
‘Onze staat, schrijft Thucidides trotsch, is eer anderen tot voorbeeld dan volgeling. Hij staat open voor ieder: wij kennen niet den angst dat onbescheiden oogen het geheim onzer kracht zouden afkijken om ons, ten eigen bate, te kunnen overvleugelen. Zonder vrees staan wij tegenover het buitenland, meer vertrouwend op ons eigen stoutmoedig handelen, dan op allerlei achterdochtige maatregelen van afweer. Uit heel de wereld stroomen de schatten ons toe en vreemde vrucht en vreemde wijsheid zijn ons even gemeenzaam als die van eigen bodem. Aanschouwt iederen dag de macht van onze stad met open oogen en welbewust en wordt haar minnaar, bedenkend dat mannen haar hebben verworven door durf, juist inzicht, en eergevoel bij de daad!’
‘Eerst zal ik aantoonen,’ zoo laat Thucydides Perikles zeggen, ‘door welke levenspraktijk we aan onze heerschappij zijn gekomen, en door welke staatsinrichting en karaktertrekken zij groot is geworden. De macht van onzen staat hebben wij door deze inborst verworven: wij alleen blijken sterker dan onze faam; geen vijand voelt zich vernederd, wanneer hij door ons wordt overwonnen, en geen onderdaan schimpt ons als een onwaardig meester. Iedere zee en ieder land hebben we open- | |
| |
gebroken voor onze stoutheid, overal onvergankelijke heugenis stichtend beide van onze rampen en ons welslagen.
‘Wat den naam betreft: ons staatsbestel heet “demokratie”, daar het bestuur in handen ligt niet van enkelen, maar van velen.’
‘Ten aanzien van hun persoonlijke geschillen staan allen voor de wet gelijk; de maatschappelijke achting evenwel wordt niet bepaald naar stand of klasse, doch naar bekwaamheid.’
‘Anderen (de Spartanen nl.) drillen hun zonen van jongsaf met moeizame oefening, om hen dapper te maken; wij daarentegen zien dezelfde gevaren onder het oog, hoewel we zonder dwang door het leven gaan.’ De waarde ligt in den edelen bouw die zich ongedwongen ontplooit, met een geforceerd zwoegen en tobben wordt geen voorsprong bereikt. ‘Bespreking,’ heet het verder, ‘bespreking doet geen afbreuk aan daden, wel ondoordachte overijling: zinnelooze driestheid is geen ware moed en wie inderdaad koen is, wordt door berekening niet versaagd.’
De ideale mensch van Thycydides blijkt geworteld te staan in een verband van staatsorde en maatschappelijke hegemonie, en de gesneuvelden worden in de eerste plaats hierom geroemd, dat ‘zij niet, door zich vast te klampen aan den rijkdom of aan de hoop der armoede op een beter levenslot, den dood hebben verschoven. Zij hebben het afslaan der vijanden boven het genot van hun rijkdom of hun levensbegeerte verkozen, het ongewisse van den uitslag aan de hoop toevertrouwend, naar de eischen van het oogenblik met de daad bouwend op eigen kracht. Het is dan ook tegenover degenen onder hen, die zich tevoren minder goed hadden gedragen, billijk in de eerste plaats rekening te houden met deze dapperheid ter verdediging van het vaderland: door hun deugd immers hebben zij hun zwakheden verduisterd, voor het openhaar nut meet goed doende dan zij als particulier misdreven, zoodat pas hun ondergang hun waarde aan het licht bracht of bevestigde.’
Zit zelfs in deze overtuigde democratische belijdenis de kiem van de solidariteitsideologie, nog scherper uit zich de tegenstelling waarop Thucydides zelf wijst: het naast elkaar groeien van Sparta en Athene. En in Athene zelf ontwikkelen zich twee andere, van Thucidides afwijkende opvattingen: die van Gorgias en die van Plato.
‘Werd door Thucydides het recht op macht gefundeerd op de waarde van het karakter, door Gorgias wordt omgekeerd de waarde van een mensch afgemeten naar de macht, welke hij, hoe dan ook, weet te verwerven. De mensch in zijn toevallige luim is zijn uitgangspunt; het recht of de wet wordt van hoogheid ontdaan en deels tot mddel voor een zijdelingsch doel, deels tot nuttigheid gemaakt. Autarchie is hier eigengereidheid geworden.
Xenophon en Plato wenden den steven over een anderen boeg: zij verwerpen de democratie en stellen als staatsleer de idee op van den gefixeerden hiërarchischen kastenstaat, waarin, evenals bij Thucydides, de menschelijke waarde grondvest vormt, maar, in tegenstelling tot hem, als een vaste, opgelegde statiek; waarin ook de staat als het alomvattende, alverbindende, bovenpersonlijke verschijnt, doch de enkeling meer de figurant dan de drager van die eenheid is.
Tegenover deze grondgedachte, als haar antipode, staat die der Romeinen. Polen liggen in eenzelfden kring, antipoden hebben een verschillenden grond. Kenmerk, stramien der romeinsche struktuur is de juridische organisatie. De verhouding tusschen burger en staat is hier niet een persoonlijke, maar een zakelijke: wet en staatsrecht zijn de onpersoonlijke, zakelijke vorm, het skelet dat de maatschappelijke
| |
| |
orde draagt. Bij de Hellenen de stem die maant en tot een hooger, edeler leven roept, bloed van eigen bloed; bij de Romeinen het geraamte dat, zelf bloedeloos, het leven regelt en inperkt.
De idee der demokratie, welke bij deze opvatting van de verhouding tusschen mensch en staat past, onderscheidt zich duidelijk van de helleensche. Ginds een autarkie van kultureele, spontaan in den staat funktioneerende aktiviteit; hier een autarkische, persoonlijke karaktervastheid, welke iedere inmenging schuwt. Ginds, en speciaal bij Thucydides, de vrijheid der ontplooiïng in een gemeenschappelijk verband; hier de, in vergelijking daarmee negatieve, vereenzaamde vrijheid van den enkeling. Ginds de ontvouwing in verscheidenheid vanuit een gemeenschappelijk grondbeginsel, hier de gelijkheid tegenover een zakelijk schema, tegenover een zakelijke geldigheid. Ginds de onvrijheid van het ondanks zichzelf ingeschakeld zijn in het nu eenmaal zóó zijnde staatsleven, hier de onvrijheid der gehoorzaamheid aan een objektieve dogmatiek. Voor den Griek is de mensch burger en moet de burger mensch zijn; voor den Romein is de mensch ongenaakbaar en de burger onderdaan.
Romein en Griek blijken tegenover elkaar te staan als verschillende levensbeginselen, ook als verschillende wijsgeerige beginselen, die in de westersche kultuur een hevigen strijd voeren.’
***
Men moet wel beamen wat Hans van Werveke in ‘De Vlaamsche Gids.’ uit ‘La crise de la conscience européenne’ van prof. Paul Hazard in een uitvoerige bespreking van dit boek aanhaalt als antwoord op de vraag: Wat is Europa? Zijn eerste antwoord luidt: ‘Un acharnement de voisins qui se battent’. En verder legt hij uit: ‘Een geheel van in elkaar verwarde slagboomen, met achter elken slagboom lieden wier taak het is paspoorten te eischen en belastingen te innen... Velden voor wier toegang men zooveel hindernissen opstapelt, dat er geen tijd meer overschiet om ze te bebouwen. Maar bij dit beeld kan de schrijver zich niet bepalen; dieper doordringend weet hij ditmaal ook het waardevolle in Europa's wezen te onderstrepen. Wat is Europa? Een geest die geen zelfvoldaanheid, ook geen medelijden met zich zelven kent, wiens onverpoosd streven zich in twee richtingen splitst: die naar het geluk, en die andere, welke hem onmisbaar, en ten slotte dierbaarder is: die naar de waarheid. Buiten Europa blijft een deel van de menschheid, verstoken van alle geestesleven, genoegen nemen met het leven zonder meer, terwijl een ander deel zoo oud en zoo moe is, dat het alle afmattende onrust verzaakt heeft om zich onder te dompelen in een onbeweeglijkheid die het wijsheid noemt... Maar in Europa rafelt men 's nachts weer uit wat men overdag heeft geweven...’
|
|