Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1937
(1937)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 749]
| |
Adwaika's verzen door Hr. Herman H.J. Maas‘Mijn ziel, een droppel God...’ Brahman I en II heeten de voornaamste verzenboeken van Johan Andreas Dèr Houw, die zich als brahmaan Adwaika noemde: een trotsche schepping van wilde bergen en stormende regenvlagen, bliksemschichten op een eenzaam en verlaten heideveld. En verzen van een stille melodie. Dit is nog de eigenlijke studie niet, die ik over Dèr Houw zou willen schrijven, niet meer is het nog dan een poging tot benadering van deze groote en moeilijke poëzie. Ik weet mijn poging zwak, mijn krachten gering, maar het bereikbare nalaten om het denkbaar betere mag ik niet. Want te weinig nog werd er gedaan voor de nagedachtenis van dezen grooten dichter. Doch wie voelt zich niet klein in zijn tegenwoordigheid? En beter is ook een te weinig dan een teveel; in geen geval wil ik iets zeggen, wat ik niet volledig verantwoorden kan; groote onderwerpen verleiden zoo licht tot groote woorden, die men zelf maar half begrijpt. Maar ze klinken wel goed en ‘verheven’. Rhetoriek is een ernstig kwaad, maar ook al weet men dit, dan nog is het moeilijk haar geheel te vermijden: woorden zijn zulke listige duiveltjes. En de bekoring is groot. Wat ik zal doen is: er omheen draaien. Zoo wil ik de verschillende kanten van hetgeen ik u toonen wil, laten zien als kanten van één en dezelfde zaak. Om het verwijt te ontgaan Adwaika's verzen zonder voorbehoud aan te bevelen, zeg ik nog eens uitdrukkelijk, hoewel het eigenlijk overbodig is, dat hun godsbegrip natuurlijk niet dat is der christelijke theologie. | |
[pagina 750]
| |
Van Dèr Houw's leven (1862-1919) weet ik weinig; ik betreur het niet, want een dichter openbaart zich toch altijd het volledigst en zuiverst in zijn werk. Al zou wie de droevige gebeurtenissen in Dèr Houw's leven nauwkeurig kende kunnen verklaren, waar ik een vraagteeken zetten moet. In zijn jonge jaren was hij leeraar in de oude talen in Doetinchem aan het gymnasium. Zelf heb ik in dat plaatsje in den Gelderschen Achterhoek een jaar classieken gestudeerd; de omgeving is er mooi door een rijk natuurschoon, maar wat troosteloos. Aan Jacob de Haan dankte van Eeden de kennismaking met Adwaika's verzen over wien hij later, in 1919, schreef: ‘Met geen mensch van mijn leeftijd ben ik zoo snel en zoo innig bevriend geraakt. Wij waren van één bloed, dat voelde hij ook, en ik zal hem zeer missen, arm als ik ben aan literaire vrienden.’ Jaren vroeger had Dèr Houw van zijn kant geschreven: ‘Als er nog wijzen zijn in Europa, dan zijn het menschen als Tolstoï en van Eeden.’Ga naar voetnoot(1). Te vergelijken zijn deze verzen eenigszins en vanuit een bepaald opzicht, om in ons eigen taalgebied te blijven, met de Binnengedachten van Willem Kloos en van Eeden's Lied van Schijn en Wezen, doch dit laatste is veel ethischer - ons volk is een volk van moralistische, moraliseerende denkers, terwijl Dèr Houw welhaast zuiver = beschouwend, contemplatief, metafysisch is, een grond wellicht voor zijn onbekend blijven in deze landen. 'k Zat, jong, graag in mijn pereboom te deinen:
In d'afgeknotte top had ik een plank
Getimmerd, en gevlochten, rank door rank,
Klimop tot rugleun en veil'ge gordijnen.
Mijn zomerzon zag 'k in mijn tuinen schijnen,
Zelf in groen licht op wiegelende bank;
Een open schoolraam galmde in zeur'ge klank
Van kale en korte Karels en Pepijnen.
| |
[pagina 751]
| |
Zoo, daadloos, boven 't leven, kijk ik toe:
Mijn wereld ligt in de avondzon; 't wordt laat.
Mijzelf en d'anderen heb ik ondergaan.
'k Lach om wie zegt, dat ik mijn plicht niet doe;
En wachtend, schommel ik op rijm en maat:
Nooit heb ik zoo, als nu, mijn plicht gedaan.
Den gemiddelden westerling klinkt deze moraal vreemd, het roepen is om de ‘nuttige daad’... Als men maar beseft, dat deze westersche moraal niet algemeen = geldig is. Dit zijn wijsgeerige verzen, verzen van gedachten zwaar. Doch hoe is dit te verstaan? Dit leidt ons tot een korte overdenking van gedachte, poëzie, schoonheid, taal. Alle denken is het denken over iets, dat buiten het denken ligt en nu, als denkinhoud, de gedachte wordt, alle denken is gericht op iets, dat nu in de gedachte gekend, dat is niet volledig doorgrond, want dat is onbereikbaar, maar naar een bepaalde zijde tenminste, zoo het denken slaagt, benaderd wordt. En is niet poëzie de verwoording eener schoonheidsontroering in suggestieve taal? En is dan gedachte = poëzie wel mogelijk, anders dan als berijmd proza? Zooals een wijsgeerige beschouwing van vele en velerlei poëzie ons leert, is de schoonheidsontroering niet een geheel afzonderlijk soort gevoel, want de dichter zingt van zijn liefde, zijn natuurgevoel, zijn wanhoop. ‘Zingt van’ is eigenlijk niet geheel juist: zijn liefde wordt zang. Het gevoel kan zijn een gevoelstoon, gepaard met de gewaarwordingen, vluchtig als deze, een golfje in den stroom, het kan ook onze uiterlijke daden beïnvloeden en, zich niet ontwikkelend, ontplooiend, daarin ondergaan. Het kan ook in de diepte schietend, ver beneden het dagelijksche niveau, rust en stilte vinden, een schoonheidsontroering worden, dan wekt het iets, wat sliep in de diepste ziel. Onverschillig is het, wat de aanleiding was: rozen, wijn, ellende, een vrouw of kind. Om haar te verwoorden is de dagelijksche teekentaal niet voldoende, maar bezweert de dichter haar magische eigenschappen, rhythme, maat, melodie, rijm. Waarom zou de aanleiding eener schoonheidsontroering ook niet een | |
[pagina 752]
| |
gedachte kunnen zijn, zelfs een wiskundig bewijs?Ga naar voetnoot(2) Het kan zeer zeker, maar toch zijn de moeilijkheden, nu rijzend, niet gering, want nu kan er strijd ontstaan tusschen de uitdrukking van de gedachte en die van het gevoel, de klaar-nuchtere taal, die het denken behoeft en de beelden, waarin alleen het gevoel verwoord kan worden. Gedachte-poëzie blijkt ons mogelijk, maar moeilijk te verwezenlijken, want de taal van het denken moet worden bepaald door het, een gedachteinhoud geworden, voorwerp van het denken, waarop dit was gericht, maar de taal van den dichter door den terugslag van dezen gedachte-inhoud op het gevoel. Zoo zie ik het, wanneer ik mij eenvoudig, los van alle vooropzettingen en theorieën, wat de filosoof naar mijn meening steeds diende te doen, op deze zaak bezin. Toch is de gedachte-poëzie niet scherp van de andere gescheiden, want alle poëzie eindigt met ‘gedachten’, immers met woordverbindingen met een bepaalde beteekenis, maar de gedachte-poëzie, zou men kunnen zeggen, begint daarmede. Lang niet alle vragen zijn in deze, wel heel korte beschouwing, aangeroerd: wijkt het dichterlijke ‘zien’ reeds af van het gewone; waarin bestaat eigenlijk de ‘Traumschau’, is zij een wijze van zien of hangt ze af van andere psychische krachten, zooals het gevoel; waarom denkt een bepaald mensch juist zijn bepaalde gedachte? Dèr Houw's gedachtengangen vertoonen eenige overeenkomst met die van de brahmaansche filosofen, met die van Berkeley en Kant ook, eenige verwantschap, meer toch niet, want een na-schrijver is de dichter alleminst. Brahman is in de indische filosofie het Zijn in en door zichzelf, het scheppende en behoudende wereldbeginsel, de kracht belichaamd in alle wezens, scheppend, dragend, behoudend en weer in zich terugnemend alle werelden, in den mensch het eeuwige en goddelijke, zijn diepste ziel, na aftrek van alle uiterlijkheden, zijn innerlijkste, waarste wezen, zijn eigenlijke zelf, ‘atman’; de bonte veelheid der wereld ‘is’ eigenlijk niet, | |
[pagina 753]
| |
ze is schijn, zinsbegoocheling, illusie, ‘maya’, wonderwerking, luchtspiegeling. Het is daarom verkeerd het brahmanisme zonder nadere toelichting pantheïstisch te noemen, zooals men dikwijls leest. Volgens Berkeley bestaan er alleen God en de zielen, niet ook stoffelijke substanties, buiten den geest, alleen gewaarwordingen, als kleuren, geuren, klanken, honger, dorst; wat wij de ‘buitenwereld noemen bestaat uit niets dan gewaarwordingen, in ons opgewekt door God. Heel aardig sluit zich hierbij aan van Eeden's overweging, of er ook gewaarwordingen kunnen bestaan onafhankelijk van de stof en ons lichaamGa naar voetnoot(3). Volgens Kant bestaat er wel iets, onafhankelijk van ons bewustzijn, maar dat ‘iets’, de ‘Dingen an-sich’, kunnen we niet kennen. Dèr Houw schreef ook eenige groote filosofische studies, onder welke Het absoluut idealisme, een uitnemend, helder gedacht, boeiend en fraai geschreven werk. Wij echter, nietwaar, lezen de duitschers en laten onze eigen schrijvers gaarne op de planken der boekwinkels. Oh, ik zonder mijzelf niet uit, meen dat niet. Dèr Houw openbaart zich hier, wat uit de verzen niet zoo duidelijk blijkt - en wat is nu zijn diepste overtuiging? - als critisch realist: ‘Ik neem aan, dat er onder de (= mijn) bewustzijns bepaaldheden enkele zijn, nam. de zoogenaamde waarnemingen, die een onverschillig wat voor existentie verraden van wat niet niet is, tijdens mijn bewusteloosheid, of, anders gezegd, ik neem de onderstelling aan van het Ding an-sich. Ik neem aan..., dat er zijn menschen en dingen.’Ga naar voetnoot(4). Het enkelvoud Ding an-sich moet men eigenlijk lezen als een meervoud Dinge an-sich, zooals later blijkt. (pag. 103). Maar dan volgt toch weer ‘dat het realiteitsgeloof wel een psychisch feit is, maar geen enkelen waarborg insluit iets meer te zijn dan waan.’Ga naar voetnoot(5). Tot de onmiddellijke, onbetwijfelbare zekerheden rekent Dèr Houw het bestaan van zijn gewaarwordingen, gevoelens, begrippen; de meening, dat er menschen en dingen bestaan, onafhankelijk | |
[pagina 754]
| |
van hun waargenomen worden (niet het feitelijk bestaan van deze menschen, dieren, planten en dingen natuurlijk!; tenslotte het feit, dat we soms als het ware gedwongen worden woorden en begrippen te verbinden; als a gelijk is aan b en b aan c, dan is, aan dat besluit kunnen we niet ontkomen, a gelijk aan c, er is een ‘logisch dwanggevoel’. En vanwaar dan het realiteitsgeloof? Uit angst voor de eenzaamheid: ‘Wie die kent, lacht om de verstandelijke verwondering. Alleen hij, die nooit de “werkelijke” menschen en dingen heeft doorzien, diep, diep doorzien als droomachtige weefsels van gewaarwordingen en begrippen en betrekkingen; die nooit de ijle onwerkelijkheid van schimmige schijnwereld heeft begrepen, die nooit heeft beleefd hoe zijn vriend, terwijl hij, naïef uitgedrukt, “hem ziet zitten en zijn gedachten hoort zeggen”, zich ontpopt als eigen zielstoestand en tot bewustzijnsbepaaldheid verdampt, alleen hij, die niet den angst van levenslange gevangenisschap in zijn spokende bewustzijns-cel kent, kan door verbazing alléén gedwongen worden tot de onderstelling van het Ding an-sich.’Ga naar voetnoot(6). Hoe moeten we nu het verband denken tusschen onze bewustzijnswereld en de werkelijkheid, die ‘daarbuiten’, maar dit is een beeld, dus zeggen we nauwkeuriger: onafhankelijk daarvan, bestaat? In ons bewustzijn is, veronderstellen we, een roode, zure, koude, harde appel: dus kleur, smaak, temperatuur en tastgewaarwordingen. ‘Er is geen sprake van een dubbel bestaan van het ding, een ondervonden en een onondervonden bestaan. Deze roode, koude appel heeft maar één bestaan... een bestaan als bewustzijnsbepaaldheid, die ophoudt zoodra ik slaap. Het Ding an-sich is niet een tweede bestaan van het ding, in of achter het eerste: het is datgene, wat zich door dezen rooden, kouden appel, die alleen een bewustzijnsbestaan heeft, verraadt of laat vertegenwoordigen.’Ga naar voetnoot(7). Maar waarom ik nu datgene, wat zich door dezen rooden, kouden appel laat vertegenwoordigen, niet een tweede bestaan van dien appel zou mogen noemen, zie ik, eerlijk gezegd, niet | |
[pagina 755]
| |
goed in; Dèr Houw spreekt toch ook van den appel op zichzelf? (pag. 134). Of wil hij enkel zeggen, dat deze appel op zichzelf noch rood, noch zuur, noch koud, noch hard is? Dan ben ik het natuurlijk met hem eens, want rood, zuur, koud en hard zijn, als gewaarwordingen, bewustzijnsbepaaldheden en niet buiten het bewustzijn te zoeken. In de verzen lezen we: Ja, maar bedenk met Berkeley en Kant,
Dat 't is in jou, dat Betelgeuze brandt...
De ruimtelijke lichtvoorstelling, die wij de ster Betelgenre noemen, is een bewustzijnsbepaaldheid, voor Berkeley niets dan dat, maar volgens Kant (in de ‘realistische’ uitlegging) en den jongeren Dèr Houw had deze voorstelling toch een aanleiding ‘buiten’ mij. Bij welke laatste opvatting dan aansluit zijn uitroep, in een vroeger vers, de ‘ziellooze eeuwigheid’ van Orion te haten, wat niet veel zin heeft, als Orion niets als een voorstelling zou zijn. Toch moeten we ook rekenen met een geleidelijken groei van de brahman-gedachte. In de verzen staan ook de volgende regels: IJvrig in schachten van natuur en taal
Zocht lang mijn speurzin met voorzichtig boren
Voor wetenschap's wolkenkrabbende toren
Naar deugd'lijk, bouwversterkend materiaal...
Niets kon mijn menschentrots zoozeer bekoren,
Als 't graven, trouw, naar nuttig mineraal -
Tot plots'ling 'k zeg: alle arbeid is verloren;
Hij staat op brokk'lend zand, en zakt eenmaal.
Ik verbeeld me, dat op deze regels eenig licht valt door een stukje uit de Kritische Studies, want wetenschap is dan toch in elk geval: kennis in begrippen. Welnu: ‘ik meen te mogen stellen, dat de existentie van begripscorrelaten (Dèr Houw bedoelt: het bestaan van iets onafhankelijk van onze begrippen, maar toch daarmede overeenkomend) een voorwaarde is van alle niet formeele wetenschap... In onze uit de waarnemingen geïnduceerde... begrippen: hond, beuk, arcella | |
[pagina 756]
| |
is het geheel van onze... kennis aangaande de overeenkomstige typen samengevat, alles wat er van de fecundatie (of copulatie) tot aan den dood typisch gebeurt... Maar dan lijkt het me evident, dat de wetenschap een theoretisch waardelooze tijdpasseering is, wanneer de Wereldwerkelijkheid zelf niet systeemachtig is. En die systeemachtigheid moet berusten op iets, dat correspondeert met ons begrip.’Ga naar voetnoot(8). Ik voor mij geloof niet, dat er buiten het denken, hetzij in hetzij buiten het bewustzijn, iets ‘begripachtigs’ bestaat, want buiten het denken zijn er toch aleen maar individueele verschijnselen. Misschien is Dèr Houw later ook tot dit inzicht gekomen. Maar moet daarmede nu de heele wetenschap vallen? Toch alleen, zou ik zeggen, een overspannen ideaal van wetenschap. Van de brahmanen nauwelijks iets in de tot dusverre genoemde studies, maar wel later in het stuk: Misbruik van MystiekGa naar voetnoot(9). Hier komt Dèr Houw tot de onderstelling ‘dat de bewuste individuen via hun onderbewusten in verband met elkaar staan, en het eenvoudigste hierbij is het, aan te nemen, dat elke menschenziel een drijvend eiland is’ in een groote zee. ‘Op deze zee drijven we, en elk eiland heeft zijn eigen fata morgana van zon en Melkweg... Diep reikt het eiland in het gemeenschappelijk milieu en door spleten borrelt telkens iets naar boven... Nu is er één eilandenrijk, waar de ons allen dragende en verbindende zee in een prachtige rijkdom van variaties naar boven komt: de indische geest.’ Maar ‘bij de Indiërs blijkt geen helder inzicht te hebben bestaan in de noodzakelijkheid, behalve het Wereldwezen en de intramentale natuur nog een werkelijkheidsfeer, die van alle waarneming onafhankelijk is, aan te nemen.’ Ja, maar de schrijver der Brahmanverzen was... de brahmaan Adwaika. Die echter toch ook weer de critische denker Dèr Houw was. Dit helder in te zien is voor het goed begrip der gedichten van het grootste belang. Het beeld van de ziel, die is als een eiland in den oceaan, keert ook in de verzen terug: | |
[pagina 757]
| |
Kortlevend plankton van de Brahmanzee,
Zal 'k eenmaal naar hun vredebloei verzinken;
Zoolang ik niet de koele dood mag drinken,
Golf ik en eb met de oppervlakte mee...
De grenzen tusschen filosofie en schoone letteren dient men, ook dit blijkt uit Adwaika's verzen, niet zoo scherp te trekken als in ons land veelal geschiedt; ook Kloos, van Deyssel, van Eeden, om mij tot eenige ouderen te bepalen, zijn als wijsgeerige denkers van beteekenis. Mede te helpen om de klove te overbruggen heb ik mij tot taak gesteld, want filosofie is een mooi iets, maar dorre begrippen spelletjes zijn dat niet. Na Adwaika's moraal en kenleer wil ik nu zijn aesthetica voordragen. 'k Hoor, hoe met gouden lijst de schilderij
Onhoorbaar zegt, terwijl ik sta te kijken:
Ik hang in 't niets, zelf niets dan schijn van eiken
Van weiden en wolken, zee en hei;
Brahman's gedachte heeft bereikt in mij
Wat in uw werklijkheid hij wou bereiken
Het kosmisch Zelfgevoel zal 'k u verrijken;
Zink door mijn schijn in 't Wezen en word vrij.
In deze versregels worden de geschilderde wei en de wolken, de zee en de hei, als ik het goed begrijp, als werkelijker voorgesteld dan de ‘echte’, niet natuurlijk het linnen en de verf, want die zijn ook weer ‘maya’, schijn, maar de beelden van den schilder, die immers niet alleen ‘gezien’ zijn, maar tevens een schoonheidsontroering uitbeelden, een aandoening dus der diepste ziel, die niet is illusie, maar rust in brahman. Met werkelijker bedoel ik natuurlijk: werkelijker voor ons menschen. Zelfs met terzijdestelling van de oud-indische metafysica blijft veel ervan waar, want schrijft niet abbé Henri Brémond: ‘La connaissance poétique atteint des réalités, unit le poète à la réalité... à tout le réel créé et sans le réel créé, indirectement à Dieu lui-même... Le lyrisme serait la saisie du moi profond; la poésie dramatique et narrative la saisie, par le | |
[pagina 758]
| |
moi profond, des autres réalités.’Ga naar voetnoot(10). Zoo blijkt er dan wederzijdsch begrip mogelijk tusschen ‘brahmaan’ en den catholieken priester. Voor Willem Kloos stamt de poëzie uit een mysterieuze diepte, die hij afwisselend God, geheimzinnige binnenmacht, bovenziel, achterwezendheid, innerlijksten geest, psychische inkracht noemt. Hij spreekt van ‘de diepste Inheid, die achter mijn daaglijksch Wezen schuilt’ en meent: ‘ieder waarachtig gedicht rijst zonder dat we er moeite voor doen, want buiten om onze daaglijksche hersens uit een ons onbekend-blijvende Bron, die in onze diepste wezenheid verborgen blijft toeven.’Ga naar voetnoot(11). Nu gekomen tot een metafysisch vers, dien ik daaraan vooraf te laten gaan de korte uiteenzetting over het ‘Ik’, want dit kleine woordje is zeer moeilijk te begrijpen en heeft, minstens, twee beteekenissen. Van Eeden, die zich dikwijls met dit probleem heeft bezig gehouden, schreef: ‘Het Zelf, het Ik, omschreven als dat wat voelt, is niet hetzelfde als de persoon, het ik, omschreven als de gezamenlijke menigte van al onze gevoelens’Ga naar voetnoot(12). Anders gezegd heeft dit woordje een psychologisch-logische en een metafysische beteekenis. De mensch heeft tallooze gewaarwordingen, gevoelens, waarnemings- en herinnerings-beelden, gedachten. Van al die indrukken, gevoelens, beelden en gedachten zijn we ons ten deele bewust, ze maken deel uit van een bewustzijn, ze zweven niet in de lucht, ze behooren tot een Ik. Tot een Ik, dat een individualiteit is, bijzonder, éénmalig, aan geen ander gelijk: een aantal voorstellingen, gevoelens, gedachten zijn zoodanig verbonden, dat ik ze, zij het ook vaag bewust, beleef als mijn voorstellingen, gevoelens, gedachten, ze hebben een bepaalde kleur, er loopt een draad door, die hen, als het ware, bij elkaar houdt, verbindt. Ons bewustzijn is niet, als we het scherp in woorden uitdrukken: er is èrgens een voelen, voorstellen, denken, maar: er is een voelen en zoo meer in míj, ofwel: ík voel, denk, of ook: het wezen, waarin die en die gevoelens, | |
[pagina 759]
| |
beelden, gedachten zijn, is ook het wezen, waarin, nu, deze gewaarwording is. Dit alles is psychologisch-logisch, dit Ik heeft een steeds wisselenden inhoud. Maar toch is er iets blijvends: de draad, de kleur. Hoe deze te verklaren? Door de ziel, die is de grondslag van ons voelen, waarnemen, denken, die is datgene wat voelt, waarneemt, denkt, die is het Ik in metafysischen zin, de bron des levens. Dèr Houw zelf zegt: ‘wij, de individuen, die bewustzijnsinhouden voortbrengen, zijn nog iets meer dan verbanden daarvan.’Ga naar voetnoot(13). Dit metafysisch Ik is ongeveer Brémond's ‘âme profonde’ of ook het ‘innerlijkste Zelf’, het ‘diepste Zelf’ uit Het lied van schijn en wezen; daar ook meerdere malen de vergelijking met de bron. Adwaika noemt het metafysische Ik heel goed den ‘tijdeloozen afgrond van zijn Wezen’, het psychologisch-logische daarentegen het ‘schijn-Ik’, terwijl uit den laatsten regel der tweede strofe bovendien blijkt, hoe dit als ‘maya’ wordt beschouwd, want ‘smart en sterren’ zijn een gevolg van den wereldschijn. Deze tweede strofe zal de lezer nog beter begrijpen, als hij wil bedenken, al wat ik naar aanleiding van Proust over de herinnering schreef. Maar dan - want nooit kan sterven, wat eens diep,
Diep uit tijdelooze afgrond van mijn Wezen
Naar 't golvend vlak van 't schijn-Ik is gerezen,
Maar zinkt naar de oorsprong, waar het heilig sliep,
Tot verre herinnering het wakker riep
Naar schomm'lende balans van hoop en vreezen:
Dus vind ik 't, als 'k van 't leven ben genezen,
Dat wereldschijn uit smart en sterren schiep.
En ja, misschien zijn de verzen, die van herinnering verhalen, wel de schoonste uit deze bundels. Hoe bewaren zij ook de stemming, de sfeer, het innerlijkste wezen dier heete zomerzondagnamiddagen, zoo eenzaam in een kleine plaats als men de stilte hoort en ziet trillen in de warme lucht. Ook | |
[pagina 760]
| |
herfstdagen kunnen zeer stil zijn en dat is toch weer anders: de licht is prikkelend en alle geluiden klinken dan zoo ver. Ook in kleinigheden is deze poëzie nauwkeurig en treffend van zegging, zoo dit ‘soms geurig duitsch, steeds kleurig fransch’. Dat is toch heel goed, want de romaansche wereld is die der welgevormde plastiek, van de schoone lijn, van de kleuren, die de dingen maken; de geuren zijn zooveel vrijer, ongebondener, losser, onbepaalder, zwevender, ze hooren nauwelijks nog tot de dingen, maar al tot de zielesfeer, waar ze een vaak magische macht hebben. En, oh zeker, ondanks alles blijven de duitschers toch het volk der ziel, een vreemd volk wel, niemand zal het ontkennen, en toch zijn we tot dank verplicht. Het valt moeilijk in deze troebele tijden klaar te zien. Duitschland was mij veel... en de Haan heeft het niet bemind, Adwaika zag wel dieper. Vergeef mij de uitweiding. Ik heb het niet vergeten, men vindt ook bittere verzen in deze boeken, verzen vol verbittering over het Christendom. Toch staan er naast deze gedichten ook weer, waarin op een geheel anderen toon over Christus gesproken wordt. De dichter keert in de avondschemering naar huis en ziet naast een beek een kruisbeeld; hij blijft stilstaan, gaat verder, keert weer terug om zich tenslotte met moeite los te maken: En, trouwloos en verrader, heb 'k geschreid,
Terwijl ik verder liep, van zelfverwijt,
Dat 'k Christus liet in nacht en kou alleen.
Metafysisch bijzonder belangwekkend is het boek Thuiskomst: na veel verdriet door inkeer de ontdekking van het Zelf, dat rust in den wereldgrond, waar geen verdriet is en geen vreugde, geen deugd en geen schuld, geen hoop of vrees, geen haat of liefde, niets blijft als het stille weten van den grond, die is het Ik, en weeft ‘het donkere niets van 't leven’, spint het ‘goudzijden licht voor zinnen’. Maar: ‘wie Brahman schouwt, hem sterft het aardsch gezicht’. En verloren is ook de avondzon op het loover, de nachtegaal der blauwe nachten, verloren is ook de schoonheid. Ik zei het vroeger al eens: er bloeien geen bloemen in het eeuwige land. Daartoe | |
[pagina 761]
| |
is de dichter nog niet rijp, daarom wil hij terugkeeren tot het menschenland, maar voortaan, in het bezit van het diepere weten, met verzen van inzicht de nog dwalende troosten. Nu is ook zoo mooi duidelijk geworden het ‘naar 'k hoop’ in een ander vers, en gebed welhaast: Als eens voor mij, weifelend, staat te zweven
De ontzaglijke balans van dood en leven,
Eén schaal met 't Ik, één schaal vol wereldschijn,
Dan zal, naar 'k hoop, zinkt weg in nacht en zwijgen
Mijn klinkend, licht heelal, almachtig stijgen
Het gouden weten van mijn Brahmanzijn.
Het afscheid is vaak moeilijk, ook waar alle lust om te blijven gestorven is en innig de wensch heen te gaan. En nu wil ik trachten mijn indrukken samen te vatten. Een zomermiddag, lang voorbij, toen langs de zonnige eikenlaan de waterbloemen bloeiden boven een stille, blauwe gracht... zomeravond in het oude huis, de groene, boomen geurden voor het raam... een nacht op de hei, een trein fluit in de verte, er blaft een hond. Niets dit alles als een regenboog, een fantasmagorie, wat gebroken licht in het prisma der ziel, mooi om te zien, doch even ontastbaar als de fijne waterdeeltjes van dat teere en kleurige natuurverschijnsel. Niets - en toch zooveel. Maar langzaam, langzaam gaat het komen, de schaduwen in de hoeken wassen, de vuren dooven, het ritselt nu hier dan daar en schimmen zweven af en aan, vale sluiers wuiven, al meer - het verdriet, dan de verbittering: Mijn oogen hunk'ren naar de ellende heen,
En gaan gulzig te gast op elk gezicht,
Waar lach van leed wreed-ingevreten ligt,
En 'k denk gretig: ‘Hij ook, niet ik alleen!’
Ver van de zon en de menschen, onder suizende lampen, waar langs de wanden hoog de boeken staan, wordt nu de vrede gezocht. De koele zalen van het denken vertroost wien | |
[pagina 762]
| |
de hitte van den dag verschroeide, de grauwe asch van een brandend-heete woestijn. Maar dit bolwerk van het weten heeft één gevaarlijk-zwakke plek: de twijfel, de twijfel aan de waarde van het denken en het begrip: ook dit is ijdel en vergeefsch. En 't is, zooals men vaak in droomen ziet:
Je moet iets vinden en je kunt het niet.
Dan huivert de eenzame binnen zijn sterke vesting en ziet door de bres de oogen van den waanzin gluren. Die moleculen, atomen, electronen, ionen en trillingen zijn het bestand der wereld niet, minder zijn ze dan de kleuren, klanken, geuren en smaken, niet eenmaal een regenboog, niets dan een begrip, een ‘spiegelend niets’, weerspiegelend een even, neen meer nog, onwerkelijk heelal. Er moet toch ergens een rustpunt zijn. Tot zichzelve: de weg voert naar dit zelf dieper dan alle beelden en begrippen, dan elken twijfel en elk verdriet, naar dit zelf, één met den wereldgrond. Aan 't wereldoppervlak stormen de dingen
Zelfs geen gedruisch zal tot in den afgrond dringen
Waar stil de ziel aan 't hart van Brahman kleeft.
Vond wie vergeefs het geluk had gezocht den vrede? Zoo voel 'k na dood van liefde en moeder, beiden
Van heel ver in mijn denken binnenglijden
De rust van Mahlers Kindertochtenlied.
Ach, moede ontgoocheling is er zooveel, vrede zoo weinig. Hij, voor wie 't huis van 't aardsch geluk zich sluit,
Dat hij, bescheiden hunk'rend, had begeerd,
Waant zich een God, die 't heelal savoureert...
| |
[pagina 763]
| |
Zal het verstand ook deze verlossing van alle waan niet ontdekken als een waan, onthullen als wenschdroom en illusie? Als in de donkere uren van menigen droevigen nacht de spoken loeren uit alle afgronden, als fladderen de vleermuizen der vale herinnering, ziet een man zijn leven als een eindelooze woestijn, zichzelf weer als een kleine jongen: Hij denkt: dat was ikzelf; en nu ben 'k grijs
En 'k had mijn tuintje toch in Vader's tuin,
Voor bitterkers in 't voorjaar en radijs,
En dan violen, donkerpaars en bruin;
Die vond ik 't mooist. En gele. - En de eene hand
Wrijft weg van de and're een droog gevoel van zand.
Waar werden in het buitenland schoonere verzen geschreven, dieper van gedachte, dan deze van Johan Andreas Dèr Houw, in de lage landen bij de zee? |
|