| |
| |
| |
De klokkengieter
Tooneelspel in drie bedrijven
door Antoon Coolen
(Vervolg en slot)
Vierde Tooneel
MARIA - ANDREAS DE KONINCK - PAUL - ANSELMUS ALBRECHT
PAUL en ANSELMUS komen binnen. PAUL heeft een dikke jas los om zich heen geslagen, een dikke wolle das, ijsmuts. Onder de jas met de beide leege mouwen hangt zijn eene arm slap neer. De rechterhand draagt hij in een smallen zwarten doek voor de borst. ANSELMUS heeft een cape om. Beide mannen zijn besneeuwd.
(is bij de binnenkomst der beide mannen gaan staan. Hij treedt een paar passen terug.)
(gaat een paar passen naar Paul toe, houdt dan in, verbleekt en kijkt hem aan.)
Diepe stilte.. - Buiten verwijdert zich het dansende geluid van belletjes in den wind.
(verwijdert zich eenige schreden, staat rechts, hoofd gebogen.)
(tusschen Andreas en Anselmus in, nadert Paul dichter. Met een stem, warm en vol van klank:)
Paul! Paul!... Mijn Paul!
(laat zich door het schreiend meisje omhelzen, kan de armen niet om haar heen slaan.)
Lange stilte.
| |
| |
(zacht en innig:)
Zoo blij als ik ben, dat je terug bent... En die hand... hè? - Die eene goeie, lieve hand... hè? - die stévige hand -
(Tast er naar om ze te streden.)
Die is gauw beter. Die is zoo stevig. Die zal voor twee gelden.
(Neemt das en jas van schouders, helpt hem vlot en gemakkelijk. Zij lacht door haar tranen heen:)
Kom. Ga zitten.
(Brengt hem naar den haard onder de schouw:)
Je zult het koud hebben. O, je zult zien, het beteekent niets. Je zult zien, hoe gauw je heelemaal beter zult zijn. En dan, hebben we samen nog véél tijd... nog zoo veel tijd... om te leven....
(lacht dankbaar en blij: Laat zich naar den haard leiden. Op weg daarheen blijft hij plotseling staan en kijkt zijn vader aan.)
Lange stilte.
PAUL en ANSELMUS blijven star naar elkander kijken.
(buigt het eerst het hoofd)
Het is een groot geluk, dat je terug bent.
(kalm:)
Ja. Dat is een groot geluk voor mij.
(Gaat, door Maria geleid, naar zijn stoel, blijft daar even staan. Vriendelijk:)
En jij Maria. Ik zag je aan het raam. Hoe je naar me uitkeek.
(gaat zitten:)
Dat zei je eens: hoe ongerust je was als ik weg was. En hoe gerust, als ik weer thuis kwam.
(Lacht:)
Ja. Maar naar die rust heb ik ook verlangd. Zooals ik naar huis verlangde, toen ik in het ziekenhuis was.
| |
| |
,Lachend:)
En die Anselmus, die me onderweg maar behandelde, alsof ik heelemaal invaliede ben.
Welnee. Zooals je je leert aanpassen.
(Rustiger:)
Ik hoorde in het ziekenhuis van een chirurg, die had maar één arm. En met dien éénen arm doet hij operaties, vlotter en beter dan een ander met twee armen.
(Lachend:)
Hij beroept er zich op, dat niemand tegen hem opkan. En ik hoorde, hoe gezocht en beroemd juist die eenarmige geneesheer is.
(zich verontschuldigend:)
Ja. Maar ze hebben mij in het ziekenhuis gezegd, dat we met Paul nog heel voorzichtig moeten zijn. Zeker den eersten tijd. Daar heb ik onderweg aan gedacht.
(Tot Paul:)
Maar we zullen je helpen, dat je je gemakkelijk aanpast.
(opgewekt:)
Niet te veel helpen. Dan zou ik gaan steunen op de hulp van anderen. En dat moet juist niet, wil ik heelemaal zelfstandig zijn en net zoowel kunnen, als ik ànders gekund zou hebben.
(Zijn linkerarm hangt neer. Zwarte handschoen aan de beweginglooze kunsthand.)
(zich vermannend:)
Ja. Het moet goed komen.
(Denkt na:)
Zeker!
Stilte.
Zoo blij als ik ben, Paul, dat je weer thuis bent. Goeje God,
| |
| |
ja, zooals ik daar op gehoopt heb... En zoo blij als de gezellen zullen zijn.... Allemaal.
(Hij is al pratend langzaam naar deur rechts gewandeld, doet zijn cape af, hangt dien op den arm. Af.)
Lange stilte.
| |
Vijfde Tooneel
maria - andreas de koninck - paul
(snel en heesch:)
Dat moet ik je vragen, of je dat wilt, of je dat kunt: je vader vergiffenis geven.
(staat haastig op:)
Dat moet u niet vragen. Ik heb zelf mijn schuld aan alles tegenover u.
Geen mensch ter wereld begrijpt beter dan ik, hoe zwaar mijn schuld is.
Stilte.
Weet je, toen je geboren werd. Geen zoon kan dat later begrijpen, wat dat voor zijn vader geweest is, dat oogenblik. Toen jij geboren werd en ik die trillende handjes nam. Ja, dit bedenk ik. Zoo als een vader zijn geest mee wil geven aan zijn zoon en blij is, als hij die later in zijn jongen ontdekt, zoo hebben die handen zich uit zijn handen gevormd. Denk eens aan, wat een bestemming ze hadden.
| |
| |
(Diep bedroefd:)
En ik ben het, die die handen verminkt en geschonden heb. Als je daaraan denkt en je staat tegenover mij, dan kun je probeeren steun te vinden in nog zooveel edelmoedige gedachten, maar dan moet je in mij een... barbaar, een ontaarde zien.
Dit heb ik geleerd, een vader blijft een vader, en dat is heilig, al zou de vader een misdaad begaan.
Stilte.
En is dat de vergiffenis, die je mij schenkt?
Ook zonder dat. Ook buiten dat. Zegt u liever dat woord vergiffenis niet. Heb ik doorgemaakt, wat ù doorgemaakt hebt?
Stilte.
Jouw handen werden geschonden door een ander. En ik, ik verminkte daar de mijne mee. Jouw geest werd niet geslagen. Maar ik, ik heb mijn ziel geslagen. Zoo is het. Daarom, als ik hier blijf, zul jij met je vergiffenis tegenover mij staan, in dit huis. Maar ik, ik sta tegenover de aanklacht van ieder gebaar, dat tusschen jou en mij is, van de hulp, die Maria je zal geven. En jullie zouden dat zien. Dat zou de kwelling zijn van het huis. Ik heb aan Maria gezegd, dat mijn handen maar stompen meer zijn. Daar mag ik geen klokken meer mee maken.
(Hij gaat naar zijn werktafel. Lange stilte. Hij pakt rollen papieren op.)
Hier, hier heb ik de papieren, waar de gegevens op staan van al de klokken, die mijn vader goot.
(Andere rollen:)
Hier, hier heb je alle berekeningen en gegevens over toon-,
| |
| |
maat-, gewichts- en doorsnee verhoudingen en van de samenstellingen van de klokken, die ik maakte. Hier. Dat is voor jou. Dat is allemaal voor jou. En als je teekent en als je het profiel snijdt, ja, dan zal Maria je wel wezenlijk helpen.
(Ziet rond:)
Hier. Dat zal jouw huis en jouw werkplaats zijn.
(Oogen dicht:)
En met mijn verminkte handen kan ik je geen zegen geven. Maar dit is mijn zegen, dat ik je zeggen kan: hoe je in dit huis, waar je bent geboren, den hemel werd afgebeden....
Stilte.
Het is goed, dat Maria mij helpt. Maar u zult mij toch ook kunnen helpen, zoolang als dat noodig is. Ik heb u zoo gedwongen. Maar zoo wil ik het niet verkrijgen.
Stilte.
En later. Die hulp. Die zal niet eens noodig zijn. Denk eens aan dien chirurg met zijn éénen arm. O, een mensch kan véél.
Nee. Ik kan je niet helpen.
Altijd, als je me vroeg een klok te mogen gieten, zat er zoo'n drift en drang achter die vraag. En in de wanhoop over je onmacht deed je, waartoe ik je door mijn weigering bracht. Maar achter jouw vragen kan niet die drift en niet die drang gezeten hebben, die achter mijn zekerheid zitten, dat ik weg moet gaan.
| |
| |
Maar nu u ziet, hoe Paul tegenover u staat.
Dat verandert er niets aan, hoe ik sta tegenover mij zelf. Ik heb mij gesteld buiten jullie samenzijn.
Maar denk eens na. Wie weet hoe later tóch...
Nee. Nu, nu moet ik gaan. Dagen lang heb ik tegenover mijzelf gestaan. Toen heb ik mijn besluit genomen.
Maar waarom nù, op dit oogenblik. In storm en noodweer.
(als hoe langer hoe verstarder en hoe langer hoe harder op zichzelf teruggeslagen:)
Juist in het noodweer. In de storm. Dan hoor ik ze luider, de stemmen van mijn geweten.
O, maar waarom u zoo aangeklaagd!
(als voren:)
Maar ik zal ze antwoorden, die stemmen. Paul, het werk, dat wij kunnen maken, het schoone, de klanken, dat is het hoogste niet. Ik heb je dikwijls gesproken over dat geheim van de klokken. Dat is hun harmonie. Maar dat is ook het geheim van onze ziel, wil ze klinken. En dàt is het hoogste.
(Een oogenblik zwakker, wankelt even:)
Dan is al het andere vanzelf goed.
(Zich vermannend:)
Wij zijn net als de klokken. Als ze een breuk hebben, en hun erts is nog bruikbaar, dan moeten ze overgegoten worden. Daarom moet ik weg. Om overgegoten te worden moet de klok éérst zijn vermorzeld, om in het vuur een nieuw en zuiver erts te worden. Daarom moet ik weg. En alléén zijn.
Lange stilte.
| |
| |
(bedroefd:)
Misschien begrijp ik niet alles. Maar ik hoor nù al klanken....
Ik hoor de breuk. Ik zie ze in ieder ding. In ieder vernield ding.
(Stapt naar de deur.)
Lange stilte. - De wind huilt om het huis.
Maar hoor eens, hoe het stormt.
(star, vervoerd, eenvoudig:)
De storm zal mijn huis zijn. Zijn geluiden, dat zijn de wanden van mijn huis. Daar tusschen zal ik vragen en nadenken. En praten met die ééne stem.
Ja. Die is duidelijk in Gods storm. Die is vermorzelend. Zeker, dat weet ik. Met de zekerheid, waarmee ik weet, dat het goede, het goede èrgens is, sterker dan àlles.
Stilte.
(komt naar Paul. Legt hem de handen op de schouders:)
Bij die gegevens, in die papieren, daar heb je ook de gegevens over de Maria klok.
(Moeilijk:)
Ik heb met het kapittel geschreven. Die brieven zul je vinden. De klok wordt opnieuw gegoten. Ze zal op Maria-boodschap worden gewijd. Ja. Die zul jij nou gieten. Die zal zingen: ik heet Maria.
(Laat zijn zoon los. Stilte. Zachter:)
Dat inschrift van het geluk... dat moet je terzijde stellen ter wille van mij.... Dat is het eenige wat ik heb gevraagd.... Ik heb van het kapittel gedaan gekregen, dat er een ànder inschrift op de klok zal komen.
| |
| |
(Stilte. Bruusk in zijn zak grijpend en daar een klein rolletje uithalend:)
Hier.
((Hij steekt het zijn zoon toe, geeft het dan met een snel gebaar aan Maria:)
Hier, kinderen. Hier is het andere inschrift. Dat is... ter wille... van mij....
(staat wezenloos, met het rolletje papier in de handen.)
Lange stilte.
(vermant zich met een ruk. Loopt naar hef midden van de kamer. Staat daar wijdbeens tusschen Paul en Maria in, die gebogenhoofds staan.)
Lange stilte.
| |
Zesde Tooneel
maria - andreas de koninck - paul - barbara
(komt met reiszak binnen:)
Uw reiszak....
Leg maar neer. Ik ben klaar.
(ziet Paul, ijlt naar hem toe:)
Paul! Paul!
(Steekt hem de hand toe, die Paul, ontdaan, niet weet te drukken. Haar hand valt langzaam en slap terug:)
Welkom thuis. Zoo blij... zoo blij,... zoo gelukkig als ik ben.
(diep ontroerd door alles:)
Goeje Barbara, jij kunt zou blij en gelukkig niet zijn als ik.
Ja. Nu ben ik laar.
(Zeer zacht en duidelijk:)
Nu vraag ik jullie allemaal om vergiffenis.
(Steekt breed zijn hand uit:)
Dag, Maria.
(aarzelt, langzaam naar hem toe, grijpt zijn hand. Men ziet den energieken en knellenden druk van de hand van Andreas om de kleine hand van het meisje.)
| |
| |
Stilte.
(laat eindelijk de hand van Maria los. Aangedaan, maar mannelijk:)
Dag, Paul.
(Even naar hem toe. Legt hem een oogenblik den arm om den schouder. Heft daarbij het hoofd terug en kijkt zijn zoon strak aan.)
(hem recht in de oogen ziende:)
Dag, vader!
(steekt opnieuw de hand naar Maria uit. Terwijl zij nader komt, treedt Andreas terug, zoodat Maria voor Paul komt staan. Andreas kijkt even naar hen beiden. In het perspectief tusschen hen beiden door ziet men Andreas naar den achterwand treden. Hier staat hij even. Rukt zijn jekker dicht, pakt reiszak. Krachtig zegt hij:)
Dag, Barbara!
(het niet begrijpend:)
Maar gaat u werkelijk... gaat u weg?
(Kijkt naar de beide anderen, die blijven zwijgen.)
(krachtig en beheerscht:)
De storm en de bosschen daar buiten roepen mij.
(Gaat naar buitendeur. Opent die. Opent ook voordeur in het portaal. Storm en sneeuw dringen naar binnen. Daar staat ANDREAS even in te kijken. Dan, wilskrachtig, gaat hij heen. Men ziet hem langs het raam in den storm voorbijgaan.)
(is hem langzaam gevolgd. Men ziet haar buiten komen. Daar staat zij, handen ontsteld onder de kin, voor het raam den heengaanden man na te kijken.)
| |
Zevende Tooneel
MARIA - PAUL
(zacht en klagend:)
Groote God... maar is dit noodig....
Ik geloof, dat hij gelijk heeft, Maria.
| |
| |
Hij zal niet omkomen. Hij, de sterke man.
Maar hij heeft geen dak en geen huis.
Stilte.
Hij sprak van dat nieuwe inschrift voor onze klok. Hij gaf dat aan jou.
(ontrolt bet papier. Kijkt er even naar. Laat het dichtrollen. Sluit de oogen.)
Wat is dat inschrift... dat hij gevraagd had?....
(duidelijk en klaar:)
Maria Mater gratiae, mater misericordiae.
Stilte.
PAUL (buigt het hoofd.)
HET SCHERM SLUIT ZEER LANGZAAM
EINDE VAN HET DERDE EN LAATSTE BEDRIJF
|
|