| |
| |
| |
[1937/9]
Newman's godsdienstige psychologie en de dream of Gerontius
door Al. Janssens
Miss. V. Scheut.
Een ware bekeering, zegt Newman, moet beginnen met de diepste bronnen van onze gedachte. Ieder afzonderlijke mensch moet in zijn eigen persoon, een gave en volkomen tempel van God worden en tevens een van de levende steenen in een zichtbaar godsdienstig organisme. In hen die te goeder trouw buiten het zichtbaar instituut leven dat door Christus werd ingezet, kan er een bekeering zijn tot God, nog vooraleer zij iets afweten van de rechtstitels der katholieke Kerk. Newman heeft heel zijn leven volgehouden, dat hij zich waarlijk tot God bekeerd heeft in den herfst van 1816. Eerst ongeveer dertig jaar later bekeerde hij zich tot het katholicisme.
Hoe is deze eerste bekeering te verstaan? Niet als een emotioneele schok - zooals in het Protestantisme veelal de bekeering wordt uitgelegd -, maar als een instemming, vast en volkomen, met eenige groote geloofswaarheden (Drieeënheid, Menschwording, predestinatie) en als een onvoorwaardelijke overgave aan God. Aanvankelijk nam hij ook de (Lutheraansche) leer aan van het grijpen der verdiensten van Christus; maar dat was een loutere opinie, die weldra uit zijn geest verdween zonder er sporen na te laten. Er waren geen heftige gemoedsaandoeningen met deze bekeering gemoeid. Het was veeleer een terugkeer tot of een vernieuwwing van princiepen, onder den invloed van den H. Geest, die hij reeds vroeger aangekleefd en tot zekere hoogte gevolgd had. Van toen af vond hij zijn rust in de gedachte van twee, en enkel twee, wezens, die al de
| |
| |
rest in de schaduw stellen, beide klaarblijkelijk als het licht, zichzelf en zijn Scheper.
In deze formuul hebben we zonder twijfel den sleutel van Newman's godsdienstige psychologie; zij is een der leidende ideeën van zijn geloofsvisie en van heel zijn theologie; zij komt overigens herhaaldelijk terug in heel zijn werk, wat ons toelaat haar volle beteekenis, zooals hij die opvatte, klaar te stellen.
Een eerste commentaar krijgen we in een sermoen van 1833 over de onsterfelijkheid van de ziel. ‘Begrijpen dat we een ziel hebben, dat is onze afgescheidenheid voelen van de zichtbare dingen, onze onafhankelijkheid daarvan, ons afzonderlijk bestaan in onszelven, onze enkelheid, ons vermogen om naar keuze zus of zoo te handelen, onze verantwoordelijkheid voor wat we doen. Dit zijn de groote waarheden, die als een knop besloten liggen zelfs in een kindergeest, en die Gods genade daar kan doen ontluiken ten spijte van den invloed der uitwendige wereld maar aanvankelijk overheerscht deze uitwendige wereld. We kijken weg van onszelven naar de dingen rondom ons, en vergeten onszelf daarin. Zoodanig is onze toestand, - een steunen op halmen die niet stutten kunnen, en een voorbijzien van onze werkelijke sterkte, - ten tijde dat God ons een juister opvatting begint op te dringen van onze plaats in zijn wereldbestel. En wanneer hij ons bezoekt, ontstaat er weldra beroering in ons.
De onbruikbaarheid en zwakheid van de dingen dezer wereld komen aan het licht; ze beloven, maar kunnen niet volbrengen, ze stellen ons te leur. Of, zoo ze al doen wat zij beloven, toch 't is een feit, bevredigen ze ons niet. We smachten nog steeds naar iets, we weten niet juist wat; maar we zijn zeker dat het iets is dat de wereld ons niet gegeven heeft. En dan, ze verandert zoo vaak, zoo plots, zoo stilzwijgend, zoo gestadig. Ze houdt nooit op te veranderen; ze verandert aldoor, tot ons hart er ziek van wordt; - dan is het dat ons vertrouwen in haar breekt.
Het is klaar dat we op haar niet kunnen blijven steunen, tenzij we met haar gelijken tred houden en telkens mede
| |
| |
veranderen; maar dit kunnen we niet. We voelen dat, terwijl zij verandert, wij altijd hetzelfde blijven, en aldus geschiedt het, onder Gods zegen, dat het besef van onze onafhankelijkheid van tijdelijke dingen, dat het besef van onze onsterfelijkheid allengs ontwaakt.
En mocht het gebeuren dat tegenspoed ons treft (zooals vaak gebeurt), dan leeren we de nietigheid dezer wereld nog beter begrijpen, dan leeren we haar nog meer wantrouwen, onttrekken we haar onze liefde, tot ze ten slotte voor onze oogen zweeft als een ijdele sluier, die, ondanks zijn bonte kleuren, het zicht niet kan verbergen van wat er achter is; - en we beginnen geleidelijk te ontwaren dat er in 't gansche heelal maar twee wezens zijn: onze eigen ziel en de God die ze gemaakt heeft.
Verheven, verrassende leer, en toch zeer waar! Voor ieder van ons zijn er op de heele wereld maar twee wezens: het eigen ik en God; want, deze uitwendige wereld, haar genoegens en ondernemingen haar titels en zorgen, haar gewrochten, haar helden, haar koninkrijken, haar scharen van nijvere slaven, wat zijn ze voor ons? niets - niets meer dan een schouwspel: - De wereld gaat voorbij en het genot ervan. En zij, die nader bij ons staan, die bij de ijdele wereld niet te rangschikken zijn, onze vrienden en verwanten, die we terecht liefhebben, ook dezen zijn hier per slot van rekening niets voor ons. Ze kunnen ons niet werkelijk helpen of baten; we zien hen, en zij werken op ons in, doch alleen als het ware op een afstand, door bemiddeling der zinnen; ze kunnen bij onze zielen niet, ze kunnen in onze gedachten niet treden, noch werkelijk gezellen zijn voor ons. In het hierna zal het door Gods barmhartigheid anders zijn; hier echter genieten we, niet hun tegenwoordigheid, maar het voorgevoel van wat eens zal wezen; zoodat ze eigenlijk verzwinden voor het klare visioen dat we hebben, ten eerste, van ons eigen bestaan, en dan, van de aanwezigheid van den grooten God in ons en boven ons, als van onzen Heer en Rechter, die in
| |
| |
ons verblijft door zijn stadhouder in ons, ons geweten’.
Trachten we nu van naderbij Newman's gedachtengang te volgen. Hij wil doen beseffen, doen ‘realiseeren’, dat ieder mensch een onsterfelijke ziel heeft, vrij en verantwoordelijk, die straks voor den rechterstoel van God en van Christus zal staan en voor eeuwig zal leven met God of voor eeuwig in onnoemelijke ellende zal gedompeld zijn. Dat is de werkelijkheid, ofschoon de meesten van ons er zich niet bewust van zijn: eenmaal zal de uitwendige wereld rondom ons voor onze oogen wegvallen, en we zullen ons bevinden waar we altijd zijn geweest, in de tegenwoordigheid van God, met Christus aan zijn rechterhand.
Het is de leer van de onsterfelijkheid der ziel, die den toover en de kracht van het heidendom heeft gebroken. En inderdaad hij, bij wien deze gedachte eenmaal levendig is doorgedrongen met alles wat erin besloten ligt of wat eruit volgt, die is een waarlijk godsdienstige mensch, toegekeerd naar God en afgekeerd van het vergankelijke.
De natuurlijke mensch is bezig met dit tegenwoordig leven, met de zichtbare wereld die hem omringt, met de andere menschen.
Daar zoekt hij zijn geluk in, hij maakt er een afgod van.
Of zoo hij iets verneemt over een ander leven, dan beeldt hij zich een repliek in van het tegenwoordige.
Maar dan komt de bezoeking van God, het roeren van zijn genade. We voelen en zien dat de wereld ons teleurstelt; zij kan ons niet voldoen, zij verandert voortdurend terwijl ons eigen ik hetzelfde blijft. Dat is het groote, het waardevolle in den mensch: zijn persoonlijkheid, vaster, duurzamer dan de zon en de sterren, dan heel de wereld. En zoo beginnen we te verstaan dat er in 't gansche heelal maar twee duurzame, bestendige wezens zijn: onze eigen ziel en God die ze gemaakt heeft.
Dat is 't, wat Newman hier benadrukt: onze ziel, wijl zij onsterfelijk is, behoort tot die onzichtbare wereld waar alles reeël is, vast, substantieel. Zij is een afstraling van den levenden God, zij is
| |
| |
geroepen tot eeuwig leven, maar zij beslist eigenmachtig over haar lot in de korte tijdsspanne die ze op aarde doorbrengt.
Zeg nu niet: zijn de andere menschen niet even reeël, even duurzaam, onsterfelijk als ikzelf? Dat zijn ze ongetwijfeld, elk voor zich, maar niet voor u. Want gij dringt niet door in hun ziel. Zij werken op u in, doch als 't ware op een afstand, en alleen door bemiddeling der zinnen. Hun tegenwoordigheid zal voor u eerst volkomen reeël worden in het hierna, in de levensgemeenschap van hen die voor altijd leven in God.
Elke bekeering bestaat, volgens Newman, in een tweevoudig proces. Daar is eerst de actieve, naar daden neigende kennis, dat ‘de wereld voorbij gaat en het genoegen ervan’, een losscheuren van de ziel uit de handen van het hier en het nu, uit de droomgezichten van ruimte en tijd; en daar is ten tweede het opveren van de ziel, die den sluier van deze tijdelijkheid doorboort, en voor haar Schepper en Rechter komt te staan in de verhouding die haar past, d.i. met vreeze en met rouw, in het besef van haar individueele bestemming, in de zekerheid van haar individueele verantwoordelijkheid. Zij vindt God in haar eigen geweten, niet alleen als een Hoogste Wezen, maar als haar Rechter en vergelder. En die stem van het geweten wordt nog versterkt, verduidelijkt, bevestigd door de leer van Christus.
Eenigen hebben Newman's eerste bekeering opgevat als een buitengewone mystieke ervaring. Neen, voor Newman is elke bekeering een ‘daadwerkelijk waarnemen van de onzichtbare wereld, begrijpen dat deze wereld niet volstaat voor ons geluk, uitzien boven en buiten haar naar God, Gods tegenwoordigheid realiseeren, wachten op hem, pogen om zijn wil te kennen en te doen, ons goed van hem verwachten.’ Ook bij den doorsneechristen ligt het gevoel van Gods aanwezigheid, oorspronkelijk betuigd door de stem van het geweten, aan den oorsprong van zijn levend geloof. God kennen, of Christus kennen, dat beteekent in de spraakwijze van de Schriftuur zooveel als leven in de overtuiging van zijn aanwezigheid, alhoewel hij ongezien blijft voor ons lichame- | |
| |
lijk oog. Men zou een waren christen bijna kunnen definieeren als iemand die beheerscht wordt door de wetenschap of het gevoel van Gods aanwezigheid in zijn binnenste. Zulk een gevoel heeft niemand die niet verrechtvaardigd is. ‘Verrechtvaardigd is hij, wiens geweten door God verlicht is, zoodat hij uit gewoonte realiseert dat al zijn gedachten, al de springveren van zijn redelijk leven, al zijn beweegredenen en wenschen, open liggen voor den almachtigen God...
Alleen zoo iemand ontvangt Christus in het schrijn van zijn hart, terwijl de anderen op eene of andere manier wenschen alleen te zijn, een huis te hebben, of een kamer, of een rechterstoel of een troon, iets van henzelven waar God niet is. De ware christen leeft alsof hij met zekerheid wist dat zijn Rechter morgen gaat komen. Want zooveel staat boven elken twijfel, dat Christus komen zal tot hem wanneer hij sterft. In geloof loopt hij vooruit op zijn dood, alsof deze dag, die overigens misschien niet verwijderd is, reeds voorbij ware. Het oordeel is op komst, vroeger of later, en de christen realiseert dat het op komst is. Tijd, het verloop van maanden en jaren, treedt niet binnen in zijn berekening, beïnvloedt zijn levensbeschouwing niet. Dat is wat ons te wachten staat: eerlang zullen we, één voor één, voor onzen Heer en Rechter staan, we zullen hem zien van aanschijn tot aanschijn. Er zal soonlijke vergelding zijn, en persoonlijk verkeer tusschen den Schepper en iederen mensch. Hij zal ieder van ons bezien, en wij hem. God is zoo volkomen en ganschelijk onze Rechter alsof wij alleen waren in het heelal. Anderen kunnen werken voor ons profijt; in zake wetenschap en kultuur kan één geslacht beginnen waar het vorige eindigde. Maar in den dienst van God moet eenieder voor zichzelf beginnen, voortgaan en eindigen. ‘De godsdienstige geschiedenis van elken afzonderlijken mensch is zoo individueel en zoo volledig als de geschiedenis van de wereld’.
Voor Newman overstraalt de idee van Gods oordeel heel het christelijk leven. ‘Reeds nu moeten we deze groote en plechtige waarheid voorvoelen - die we niet ten volle kun- | |
| |
nen begrijpen vooraleer we voor den recht-sprekenden God zullen staan - dat er voor ons maar twee wezens zijn in de gansche wereld, God en mijzelf. De sympathie van anderen, hun aangename stem, hun blij oog, hun vriendelijk voorkomen, hun trillend hart, - al deze dingen die nu als 't ware ons eigen leven uitmaken, - dat zal ons allemaal ontvallen wanneer Christus komt om te oordeelen. Eenieder zal bezorgd moeten zijn om zichzelf. Ieder oog zal hem zien, ieder nart zal vol zijn van hem. Hij zal tot eenieder afzonderlijk spreken, en eenieder zal voor hem zijn eigen rekening overleggen’.
Daar is ongetwijfeld een der grondigste karaktertrekken van Newman's godsdienstigheid: hij leeft voortdurend, of althans hij beijvert zich voortdurenr om te leven, met het oog op God, als zijn Rechter en in het aanschijn of onder het alziend oog van zijn Goddelijken Rechter. In Loss and Gain teekent hij onbewust zijn eigen ziel uit waar hij van Charles Reding schrijft ‘Wat hem meer dan wat anders ook karakteriseerde, was een habitueel gevoel van Gods aanwezigheid’. Veel later in de Grammar of Assent treffen we deze merkwaardige autobiographische woorden: ‘Misschien hebben we een gevoel van Gods aanwezigheid dat nooit werd beneveld, zelfs niet door een voorbijgaande schaduw, dat in ons heeft gewoond zoolang ons geheugen reikt, en waarvan we ons niet kunnen voorstellen dat we het ooit zouden verliezen’. In de Apologie bekrachtigt hij deze fundamenteele ervaring en geloofsvisie: ‘Reeds als een knaap werd ik ertoe gebracht mijn Schepper en mezelven, zijn schepsel, aan te zien als de twee wezens, de twee realiteiten die zonder mogelijken twijfel echt zijn in rerum natura...
Maar ik wist toen niet, wat ik nu zeer goed weet, dat de katholieke Kerk geen beelden, hetzij stoffelijke of onstoffelijke, geen dogmatische belijdenis, geen ritus, geen sacrament, geen heilige, zelfs niet de H. Maagd Maria, als een scherm opstelt tusschen de ziel en haar Schepper. De ziel staat van aangezicht tot aangezicht, alleen met
| |
| |
den Eenige, in heel het verkeer tusschen den mensch en zijn God. Hij alleen schept, hij alleen heeft verlossing gebracht; voor zijn ontzagelijke oogen gaan we den dood in; in het aanschouwen van God is onze eeuwige zaligheid’.
Newman's onsterfelijke formule over de twee klaarblijkelijke wezens heeft allen getroffen die peilden naar de echte vormen van zijn religieus genie. Zijn bekeering, zegt Bremond, wordt er afgeschilderd in sublieme kernachtigheid als het tegemoet-komen van die twee wezens waarbuiten niets telt, het was een vinden van God, een plotseling terzijde schuiven van een verre, onbestemde, koude idee, om plaats te maken voor een persoonlijke, voelbare, levende en aanwezige realiteit. Brilioth ziet daar het middenpunt van Newman's religie, in deze ‘alles-overheerschende erkenning van Gods opperste realiteit en van zijn aanwezigheid in den mensch, met het eigen ik als een even-onvermijdelijk correlatief’. Vande Pol schrijft: ‘Dit besef van de tegenwoordigheid Gods is in Newman's leven een primair en fundamenteel gegeven, waar al het andere mee samenhangt. Het is niet gebaseerd op een logische argumentatie, integendeel: het ligt veeleer juist aan den eigen aard van Newman's denken ten grondslag. Niet echter als een willekeurig aangenomen axioma, zelfs niet als een grondbeginsel, maar als fundamenteele levenswerkelijkheid’.
Om alle momenten van Newman's idee tot hun recht te laten komen, zou ik ze liever aldus omschrijven, al is het duidelijk dat iedere uitlegging het verrassend-grondige van zijn levennabootsende formule eenigszins moet vervlakken.
Voor ons, - menschen op aarde, wanneer we door Gods genade de ijdelheid van de wereld beginnen te zien, en vooral wanneer we ons van harte hebben overgegeven aan God, onzen Schepper, Wetgever en Rechter.
Zijn er slechts twee wezens, twee duurzame, bestendige, vaste, substantieele wezens; want heel het tijdelijke dat ons omringt glijdt weg van ons als een schaduw, volstaat niet voor ons geluk, en zal ons eerlang ontvallen. Zelfs de menschen waaronder wij leven, zelfs onze verwanten en vrienden, al hebben zij ook eenzelfde bestemming als wij
| |
| |
en al zijn zij even persoonlijk, deelen in dit schaduwachtige van de buitenwereld voor ons, d.i. ten aanzien van onze individueele lotsbestemming en van ons ware ik. Zij treden niet binnen in onze diepten, in ons bestendig wezen; zij communieeren slechts aan den buitenkant met ons door middel van de zinnen, zij blijven altijd afgezonderd en afgescheiden door hun persoonlijkheid zelve, en vroeg of laat verdwijnen zij uit ons gezichtsveld zooals wij uit het hunne. Ieder van ons gaat ten slotte zijn eigen weg uit, en al kruisen onze wegen die van anderen, dat is ongeveer gelijk een schip dat bij nacht een ander schip ontmoet: even een groet, een signaal, en beide vaartuigen gaan verder naar hun eigen bestemming.
Twee wezens klaarblijkelijk als het licht zelf: het eigen ik en God. - Deze affirmatie van de twee wezens is geen logische conclusie, zij is essentieel verschillend van het cogito, ergo sum van Descartes. Zij is het inzicht van den zedelijk-georiënteerden mensch, onder het roeren van Gods genade, en meer bepaaldelijk nog, is zij het inzicht van den geloovige in de suprareeële, onzichtbare wereld. Het is de zich bekeerende zondaar, de geloovige of de verrechtvaardigde, die in zijn geweten begrijpt dat hij een onsterfelijke, individueele, vrije, verantwoordelijke ziel heeft en dat hij derhalve door het beste van hemzelf behoort tot die onzichtbare wereld waar alles reeël is. En eveneens in zijn geweten vindt hij den Levenden God, voor wien hij verantwoordelijk is en wiens wet in zijn ziel is gegrift. Een gevoel van siddering en vrees overweldigt hem waar hij zijn Schepper en Rechter te gemoet treedt in zijn eigen binnenste, doch tevens heeft hij een rustpunt gevonden, want hij ziet heel hef wemelend gedoe van tijd en zinnen aan uit de serene hoogte waar God troont.
Aan de metaphysische realiteit van de buitenwereld van het non-ego wordt alzoo geen afbreuk gedaan. Newman weet het zeer goed, we zijn zoo gemaakt dat we die realiteit eenvoudig niet kunnen negeeren, tenzij in woorden. En ongetwijfeld kan zoowel uit de orde der natuur als uit het verloop der wereldgeschiedenis een reeks van geldige argumenten worden opgediept voor Gods bestaan. Maar al erkent New- | |
| |
man ten volle de logische draagkracht van dit soort argumenten, zij beantwoorden niet heelemaal aan den nood van zijn eigen ziel. Onstuimiger dan wie ook voelt hij zich aangegrepen door de wondervolle orde der natuur, is hij overweldigd door haar schoonheid, maar wat hij 't meest behoeft en daar niet duidelijk, niet krachtig genoeg in vindt is de openbaring van Gods gerechtigheid. En wat het verloop der menschengeschiedenis betreft, daar ziet hij vooreerst - ofschoon de teekens van een goddelijk plan er in kunnen herkend worden - de massale ellende, de vloed van zonde en onnoemelijk wee, met een woord het mysterie van het kwaad. De harmonie van den kosmos mag hem niet verleiden tot het vergeten van zijn zwakheid, van de wanorde die zijn ziel dreigt uiteen te scheuren, en de argumenten die opgehaald worden uit de wereldgeschiedenis verwarmen hem niet, verlichten hem niet, ze brengen geen vreugde in zijn zedelijk wezen. In zijn geweten is God, als zijn Wetgever en Rechter, hem tegemoet gekomen, daar is een straling uit den hooge geweest waarin hij heeft gezien wat het is een onsterfelijke en verantwoordelijke ziel te hebben, Gods stem spreekt tot hem als een bestendige levensnorm, niet opgeheven maar versterkt, verhelderd en aangevuld door het evangelie en de kerkelijke leer. Met heel zijn hart heeft hij, krank schepsel, zich overgegeven aan zijn Schepper, maar aan zijn Schepper en Rechter als in Christus geopenbaard, zich onderworpen aan de voor den natuurlijken mensch zoo vermoeiende maar goddelijke levenswet, die
zin geeft aan lijden en dood, die den mensch uit de zonde ontheft, in bedwang houdt en kastijdt, die een zin geeft aan zijn diepste verrichtingen en aan de gegevenheden van de wereldgeschiedenis, die hem leert waarheen hij zijn schreden moet richten en hem daartoe opvoert met een kracht die uit den hooge stamt.
Ik moge laten opmerken - de lezer zal het uit de hiervoren aangehaalde illustraties reeds gezien hebben - dat, waar Newman spreekt over God als het uit zichzelf evidente wezen, hij den levenden God der christelijke openbaring bedoelt. Daarom vernoemt hij in dit verband zoowel den verheerlijkten Christus als ook God. Hij beschrijft een
| |
| |
ervaring die wortelt in de christelijke openbaring.
De geestesgesteldheid van hen, die gelooven dat Gods Zoon, ofschoon ten hemel gevaren, hier is, - tegenwoordig, alhoewel onzichtbaar - is er eene van vreugd en tevens van pijn, of juister eene die vreugd en pijn beide ver te boven gaat; een gevoel van schroom (awe), bewondering en dank, dat niet passender kan beschreven worden, dan door het schriftuurlijk woord: ‘vrees’. Het gevoel van awe is de grondsteen van Newman's godsdienstig leven. Het ontspruit uit het bewustzijn dat hij voor zijn God en Rechter staat, met enkel den halfdoorzichtigen sluier van tijdelijkheid en zienlijk wereldvertoon daartusschen. Awe is ernst, siddering, vrees, eerbied, ontzag, schroom, kommer, huiver van het betrouwende maar zwakke schepsel in de aanwezigheid van den Alzienden God, van den onzichtbaar tegenwoordigen Christus. Dit gevoel van awe slaat bij Newman over op alle wezens die de oneindigheid vullen van de onzichtbare wereld, op de heiligen, de overledenen, de engelen. Zoover ik weet is er in heel de christelijke literatuur geen kerkvader, geen heilige, geen prediker te vinden die zoo spontaan, zoo frisch en levendig, zoo gestadig de gratievolle gestalten van de engelen heeft weten uit te beelden. Ik zou haast zeggen dat hij, in gedachte en in hoop, veel meer leeft in den hemel en in het vagevuur, dan in Oxford of in Birmingham. En de hel, met haar onvermurwbare eeuwigheid, is het crux van zijn kinderlijk, maar tevreden en staalsterk geloof.
De gedachte van den dood en van de dooden is hem steeds nabij. Gebonden aan de werkelijkheid, is hij een mensch voor wien het onzin zou wezen te leven alsof hij straks niet sterven moest. Onverpoosd streeft hij er naar om onschuldig te zijn voor Gods oog (to keep innocency) om heilig te worden. Zijn opperste levensprinciep is: eerst en voor alles heiligheid (holiness first). Het werkwaardige zit hem nu hierin, dat hij heilig zijn vereenzelvigt met een ononderbroken in-'t zicht-leven-van-de-andere-wereld, alsof we reeds de banden van dit aardsche leven gebroken hadden, alsof we reeds dood waren.
| |
| |
Voor hem zijn de dooden geen schaduwen, geen onwezenlijke spookgedaanten, maar springlevende geesten. Het komt geheel overeen met zijn geestesallure, dat hij feilloos de verjaardagen herdenkt van den dood van alwie hem benaderd hadden.
Hij veert op tegen de gangbare, burgerlijke beschouwing die, praktisch ten minste, de dooden aanziet alsof zij niet meer bestonden. Met fijnen speurzin, heeft hij gadegeslagen hoe de menschen als 't ware uit de hoogte spreken over de overledenen, op ietwat superieuren, smalenden toon, alsof de dooden het immers niet konden gebeteren dat zij uit de zichtbare wereld zijn weggerukt, dat zij zooveel moeten missen wat aan de levenden is voorbehouden. Maar denkt even na, zoo betoogt hij: al die dooden waarover we lezen in de geschiedenis en die we betitelen met verzamelnamen - Egyptenaren, Assyriërs, Romeinen, enz. - hadden niet alleen, elk voor zich, een ziel toen ze op aarde waren; ze hebben er nu een, die op haar tijd en stond, tot God, die ze gaf, terugkeerde. Al de millioenen en millioenen van menschelijke wezens die ooit op onze aarde woonden, bestaan nu, op dit oogenblik. Misschien herinneren we ons, dat we ooit in 't voorbijgaan, één enkele maal, een persoon tegenkwamen; we hebben er verder niet meer aan gedacht, en nu komt het ons voor als een droom; een momenteele toevalligheid, die nu voorbij is, gelijk die windhoos uit lang vervlogen jaren, of die hevige storm van vroeger tijd, alles dingen die nu geen bestaan meer hebben. Doch zoo ge eenmaal een mensch hebt gezien, dan hebt ge een onsterfelijk wezen gezien. Hij is niet heengegaan als regen en wind, hij leeft, hij leeft nu in zaligheid, of in ellende. Waar een mensch zijn stem of zijn hand verliest, blijft hij voortbestaan gelijk voorheen, alleen kan hij niet langer spreken of schrijven en zijn verkeer met ons wordt erdoor belemmerd. Alzoo, wanneer hij niet alleen zijn stem en zijn hand verliest, maar heel zijn stoffelijk hulsel - wanneer hij dood is, zooals de menschen 't heeten - dan beteekent dit dat hij is heengegaan, maar wij beschikken niet langer over de middelen om hem gewaar te worden.
Geen wonder dan, dat de dood van zijn bekenden en
| |
| |
vrienden zoo machtig inwerkt op zijn fijnbesnaard temperament en op zijn wereldvreemde ziel. Newman aanziet den dood als een doorbraak van de onzichtbare wereld doorheen het wisselend spel van den zichtbaren kosmos die beslag poogt te leggen op onze inbeelding en ons gevoel. Wat hem doet terug keeren van het ‘liberalisme’, van zijn momenteele toegeving aan de verlokkingen van loutere intellectualiteit - met voorbijzien van zijn gouden stelregel: eerst en voor alles heiligheid -, dat is naast zijn eigen ernstige ziekte in 1827, de dood van zijn jonge zuster Mary (Januari 1828). Zij was één van de drie wezens op aarde die hij 't meest bemind heeft - de twee andere zijn Richard Hurrell Froude en Ambrose St. John - en haar verlies bleef een vliemende pijn voor de rest van zijn leven. Meer dan vijftig jaar later (5 Januari 1882) schrijft hij: ‘Op dezen dag is mijn lieve Mary gestorven in 1828, - zoo lang geleden! Maar zij is zoo versch in mijn geheugen en zoo dierbaar voor mijn hart alsof het gisteren was; en vaak vermag ik zelfs haar naam niet uit te spreken zonder dat tranen in mijn oogen wellen’.
Altijd echter, blijft zijn droefheid, hoe hevig, hoe ontredderend zij ook weze, overkoepeld door de onzichtbare, duurzame wereld van God. Newman weet dat deze scheiding maar schijn is, hij ziet zijn lieve Mary achter elken heuvel en snikt het uit: Ach! wat is deze wereld der zinnen een sluier en een gordijn. Ze is heel mooi, maar een sluier! Hij wapent zich en troost zich door zijn geloofsvisie op den dood:
‘Zij is niet heengegaan; nog blijft voor onze oogen dat liefste meisje leven, in vormen zoo waar, in kleuren zoo frisch, als jeugd en gezondheid konden geven’.
Hij verneemt haar eigen stem, zacht en ver:
‘Weent niet over mij, vreugdige en vrije harten; weest blijde gelijk ge waart, kleurt niet in sombere tinten den stroom van liefde die 't gezin omgordt’.
In den dood van zijn dierbaren hoort hij de dringende uitnoodiging, den wekroep van God, die ons voelbaar doet worden hoe ijdel alle aardsche dingen zijn en ons vastklampt aan ons eenig houvast, dat Hijzelf is, die ons geloof vernieuwt en ons oproept voor het komende oordeel.
| |
| |
Bij den dood van zijn boezemvriend Ambroise St. John (1875) is zijn ontroering hem aanvankelijk meester. Hij gooit zichzelf op het bed bij het lijk en blijft zoo heel den nacht.
‘Dit is de zwaarste droefheid van heel mijn leven’, schrijft hij eenige dagen nadien, ‘en ze kwam zoo plotseling. Bid voor hem en voor mij’. En toch kon dezelfde Newman, in deze dagen van hoogste verdriet, uit de volheid van zijn hart zeggen: ‘Ik dank God, omdat hij me dezen vriend voor zoo langen tijd heeft gegeven. Ik dank hem omdat hij me heeft gewaarschuwd om me te haasten, om me voor te bereiden voor zijn komst’.
Het geheim van zijn gelatenheid laat hij los in een brief na den dood van zijn zuster Jemima (1879). ‘Ik zie over dit aardsche leven heen. Mijn eerste bede, doel en hoop, is dat ik God moge zien. Voor dit verschiet verbleekt elke gedachte van gezegend te worden met het zicht van aardsche vrienden. Ik geloof dat ik nooit zal sterven. Dit ontzaglijk vooruitzicht zou me verpletteren, als ik niet vertrouwde en bad dat het een eeuwigheid zal wezen in Gods tegenwoordigheid. Hoe is de eeuwigheid iets verlangenswaard, tenzij God met ons ga? En voor anderen, die ik liefheb, is mijn eenig gebed dat zij God mogen zien. Het is de gedachte van God, van zijn aanwezigheid, van zijn kracht, die alles wat wij door den dood verliezen goed maakt en herstelt.
Geef wat Gij wilt, zonder U zijn we arm, en met U rijk, ontneem me wat Gij wilt. Dat het zoo mocht wezen, daarvoor bad ik vijf en dertig jaar geleden, toen zoovele vrienden mij ontvielen bij mijn bekeering tot het katholicisme. Op wat anders kon ik mijn hoop stellen?’
Newman ziet over dit aardsche leven heen, hij staat voor zijn Rechter en wacht, in kinderlijke vrees en niettemin betrouwvol, op het scheuren van den sluier der tijdelijkheid; hij bereidt zich voor om te verschijnen voor den troon van den Verlosser. Dat is het thema van The Dream of Gerontius. Wat de onsterfelijke waarde uitmaakt van deze expeditiereis in het land dat over den dood ligt, is haar echtheid, haar realiteit.
| |
| |
Hier is geen dichterlijke fantasia, ook geen curiositeit om de kaart op te maken van de onbekende streek die achter den sluier ligt, geen moralisatie om de zondaars den schrik op 't lijf te jagen door vreeselijke beschrijvingen van het hierna. De Dream of Geronitus behoort tot een ander literatuursoort dan de middeleeuwsche legenden van St. Patricius' vagevuur of van Tondalus' visioen; hij is niets anders dan de uitbeelding van Newman's levenslange ervaring, dat hij voor den rechterstoel van God staat, maar die ervaring is juist zoo scherp geworden, - ze dwingt hem tot reageeren, tot gezucht en geklaag, tot hoopvol gebed, - omdat hij meent te weten dat zijn stervensuur nabij is en dat hij op het punt staat alleen met den Eenige, solus cum solo, te zijn in het al-beslissend oordeel, op het punt zijn Rechter te zien van aangezicht tot aangezicht en van hem gezien te worden zooals hij in zijn diepste gronden is.
Eenigen, vrees ik, hebben die echtheid voorbijgezien.
Luisteren we b.v. naar Lewis May: ‘Wat betreft de Droom van Gerontius zou ik bescheiden wenschen op te merken - sprekende onder voorbehoud - dat het inderdaad prachtig en majesteitelijk is, maar aan poëzie, zuivere poëzie, zoo goedals geen regel bevat. Indrukwekkend, grootsch, innig, ontroerend, rhetorisch, maar op geen enkel punt dat geheimzinnig grensgebied bereikend waar het sterfelijke en het onsterfelijke ineenvloeien, waar rhetoriek versmelt in poëzie’. Ik wil me hier niet laten verleiden tot een discussie van wat poëzie is en wat niet, noch wensch ik te onderzoeken of Newman al dan niet groote dichterlijke gaven bezat. Maar Lewis May heeft het zeker verkeerd voor, waar hij den Dream of Gerontius aanziet als niets meer dan galmende, schoolmeesterachtige rhetoriek, als een intellectueele bezigheid van een Engelschen gentleman die zich oefende in 't verfijnen zijner gaven. Aan louter literatuur heeft Newman, behalve in zijn kinderjaren en zijn prilste jeugd, nooit gedaan. Mere literature is, in zijn oordeel, uiteraard onwezenlijk, een glansvolle tentoonstelling van ideeën, zonder daarbijhoorende daden. Bij het schrijven van zijn droom heeft hij niet gezegd: kom, er is nu toch niets te doen, we
| |
| |
gaan eens verzen maken over het oordeel en het vagevuur. Hij heeft eerst gezien en met heel zijn wezen doorvoeld wat hij beschrijft, en - om hier zijn eigen woorden over artistiek werk te gebruiken, - hij wenscht alleen uit te storten wat in hem roert; en omdat zijn gemoedsaandoening zoo waar is en zoo diep, behoudt hij te midden van literaire pracht en volklinkende harmonie de behoorlijkheid van onnavolgbaren eenvoud.
In den loop van 1864 is hij zeer sterk onder den indruk gekomen, waarschijnlijk ten gevolge van geneeskundige raadpleging, dat zijn dagen geteld zijn. Op Passiezondag maakt hij zijn testament. De gedachte van zijn nakenden dood doet hem huiveren, hij maakt zich gereed voor de groote reis, voorvoelt er al de bijzonderheden van en doorleeft ze in zijn ontvankelijk, dichterlijk gemoed. Op 17 Januari 1865 neemt hij 't besluit te schrijven wat hij beleefd heeft, en hij schrijft dóór tot alles wat hij heeft gezien en gevoeld op papier staat.
Jesu, Maria - I am near tot death
Jezus, Maria, - ik ben dicht bij den dood
dat is geen declamatie, geen dichterlijke fictie, maar de hijgende zucht van een man die zich in de greep weet van den laatsten bezoeker met zijn schromelijk nieuws.
Er is nog een ander, onfeilbaar teeken van echtheid. De groote lijnen van den Dream of Gerontius, en de daar verwoordde gewaarwordingen, zijn terug te vinden in zijn vroeger werk, van 1825 af, - met dezelfde tonaliteit van hoogen ernst, ontzetting, rotsvast betrouwen; met eenzelfden intensen kommer om het mysterie van het wegslinken van den tijd in de eeuwigheid; met diezelfde familiariteit in het verkeer met de engelen.
Ik moet me hier tot enkele voorbeelden beperken.
Gelijk Christus, - zoo heet het in den Dream, waarvan ik enkele der leidende ideeën weergeef, - gelijk Christus een tweevoudigen doodstrijd onderging, eenmaal in den tuin
| |
| |
van Gethsemani, - doodstrijd van het lichaam -, een tweede maal op het kruis wanneer hij zuchtte tot zijn Vader: waarom hebt gij mij verlaten? doodstrijd van de ziel, - zoo doorstaat ieder mensch een dubbelen doodstrijd voor hij zijn eeuwig einddoel bereikt:
Yet still between that earth and heaven -
Een eerste maal wanneer hij de zichtbare wereld onder zich voelt wegzinken, dat is de doodsnood van het lichaam; een tweede maal wanneer hij het aangezicht ziet van zijn Rechter, den Menschgeworden God, dat is de geestelijke martelie, die de ziel zal doorboren van spijt, afschuw van zichzelf, rouw om haar vergeven zonde, schaamte, en tevens van onweerstaanbaar, overweldigend verlangen om voor immer te genieten van Christus' schoonheid. Daar en dan begint het boetevuur, scherp en vliemend en niettemin gelukbrengend, want vol hoop en verfrischt door herdenking van - en vertrouwvol verlangen naar - den eenmaal aangeschouwden Verlosser:
And these two pains, so counter and so keen -
The longing for Him, when thou seest Him not;
The shame of self at thougt of seeing Him -
Will be thy veriest, sharpest purgatory,
...O happy, suffering soul! for it is safe,
Consumed, yet quickened, by the glance of God.
Dat zijn ideeën waar Newman reeds dertig, reeds veertig jaren te voren van leefde. Lees b.v. dezen tekst (van 1825): ‘Ongetwijfeld, we moeten allen dat hevig en verschrikkelijk visioen van ons zelven, van ons ware ik, doorstaan, dat laatste toetsen van de ziel door het vuur, alvorens we in de glorie worden opgenomen; daar is een geestelijke agonie, een tweede dood, voor hen die dan niet gesterkt worden door de kracht van Christus’.
Er is in den Dream een herhaalde, moeitevolle poging
| |
| |
om den toestand en de gevoelens te beschrijven van de christelijke ziel onmiddellijk na den dood, hoe zij verrast is en toch zich beter voelt, vrijer, geruster, stiller:
I went to sleep; and now I am refreshed,
An inexpressive lightness, and a sense
Of freedom, as I were at lenght myself,
And ne'er had been before. How still it is!
welnu, reeds in een zijner sermoenen van 1836 (The Great and littleness of human life) vinden we hem bezig met een grondig onderzoek naar den toestand van de ziel in het eerste oogenblik na haar scheiding van het lichaam. Laten de critici Newman dan toch eens nemen zooals hij is. Met zulkdanige vragstukken loopt hij, heel zijn leven door, in zijn hoofd en in zijn hart; hij gaat er in op. Niets van wat de ziel aangaat laat hem onverschillig en de gedachte van den dood is een onuitputtelijke bron van inspiratie voor zijn geloovig genie. Zijn zielsberoering en zijn wereldvreemdheid heeft hij treffend uitgeteekend in een portret van den apostel St. Jan. Zooals de beminde leerling was ook Newman vermoeid van het nachtelijk duister, steeds wachtend op het morgengloren; hij ook zucht dag in, dag uit: Kom, Heer Jezus. Al zijn gedachten, zijn beschouwingen, zijn verlangen, zijn hoop, liggen vastgeankerd in de ongeziene wereld; en wanneer de dood eindelijk kwam, bracht hij hem het zicht van wat hij had aangebeden, wat hij had bemind, waarmee hij had verkeerd. Hij is geweest een van de zuiveren van hart, rechtzinnig en oprecht in zijn innerlijkste ik en vastgehecht aan God; daarom heeft hij, reeds in dit leven, God gezien, in zijn tegenwoordigheid geleefd, in zijn armen gerust, daarom kon hij zoo machtig spreken over het ether-reine gebied van de bovennatuur.
Leuven, Juni 1937.
|
|