| |
| |
| |
De klokkengieter
Tooneelspel in drie bedrijven
door Antoon Coolen
(Vervolg)
Tweede bedrijf
TOONEEL: Als in eerste bedrijf. Het is een winterdag, zonder ijs of sneeuw, grauw. Men ziet door de groote ruit de kale boomen in het wintersche natuurgezicht.
Als het scherm opgaat staat MARIA bij het raam uit te zien. Zij staat eenige oogenblikken roerloos. Dan komt PAUL binnen.
| |
Eerste Tooneel
maria - paul
(zacht:)
Eindelijk ben je thuis. Ik heb naar je uitgezien. Waarom was je weggegaan.
Ik was in het bosch. Ik had buitenlucht noodig. Ik had buitenlucht noodig. Ik had behoefte, om in den wind onder de boomen te loopen.
(brengt hem naar de schouw:)
Je bent koud. Warm je.
Ik ben niet koud. Waarom zou ik koud zijn. Ik breng alleen de kou van buiten mee. En den frisschen wind, die om mij heen heeft gewaaid. In het bosch zag ik den schoorsteen van den smeltoven rooken. Ja, ik zag de vonken van het dennenhout meevliegen in de lucht. Het vuur rààst in den oven, Maria!
| |
| |
Ze zijn met alles klaar voor het gieten van de klok. De gezellen wachten. Meester Andreas zal luiden, om ze binnen te roepen, als het zoover is.
Stilte.
Ik heb naar je uitgezien.
Dacht je, dat ik te laat zou zijn?
(Lacht luid:)
Nee, Maria, ik verzeker je, dat ik er rekening mee hield, op tijd te zijn!
Daarvoor niet.
(Kijkt hem aan met een lachje, dat nauwelijks den ernst van haar gezicht doorbreekt.)
Ik heb tegenwoordig maar graag, dat je thuis bent.
(een beetje gehinderd:)
Goeie God ja, als je je nu maar eenmaal van alles in je hoofd haalt over gevaren, die dreigen.
Welnee. Daar kun je toch niet in ernst aan denken!
(zacht:)
In elk geval kan ik me zoo ongerust voelen als je weg bent. En gerùst als je weer thuis komt. Ja, straks zal het klokje luiden, dat de gezellen voor het gieten van de klok bijeenroept.
En dan zal vader jou ook gaan roepen. Kom jij ook?
| |
| |
Hij zal dat graag hebben. Ja, ik kom ook kijken.
Dat moet je doen. Maar je moet eerst met hem praten. Je moet hem een beetje hier houden. Je moet hem hier even vasthouden.
(koel:)
Waarom zeg je dat?
Als ik nu eens een verrassing voor je had? Die wil ik toch liever niet tevoren aan je verraden.
Wat bedoel je met die verrassing, Paul?
Niets.
(Zit voorover, gaat vertellen:)
Ik liep door het bosch. Dan krijg je van die gedachten in den storm. Ik hou van die vroege winterstormen, die plotseling met een paar stooten kunnen opsteken, en waarin het ineens kan gaan regenen. Dan is het bosch vol geluid. Vader leerde mij vroeger, dat je daar klokken in kon hooren. De echo van al die klokken, die hij in de torens hing. Die heb ik nu niet gehoord. Dat hoef ik je niet te zeggen, wat ik nu in dit geluid hoor. En wat ik denk.
Stilte.
(leunt met het hoofd tegen de schouw, handen gevouwen in haar schoot.)
(vertellend:)
Ik denk aan een vondeling, en aan een verhaal. Eens was er een tijd, toen hadden in streken als deze, waar veel bosschen waren, de menschen een klok voor de verdwaalden in het woud. Want het avondangelus is op het land de laatste stem van den dag, en allen, die het hooren, keeren naar huis terug. Maar er waren er ook, die dat niet hoorden. Die zwierven ver
| |
| |
in de bosschen rond. En omdat de avond geen stem meer had liet men voor de verdwaalden later in de duisternis nog een klok luiden. Die had een veel harderen slag. De verdwaalden werden geroepen en kwamen waar menschen wonen. Het is alsof mijn vader eens deze klok heeft geluid. En op den roep darvan kwam jouw moeder hier binnen. Vanaf dat ik klein was heeft Barbara mij dat verteld. Wij beiden, Maria, hebben onze moeder niet gekend. Wij hadden Barbara, die ons beschermde tegen de honderd kleine en groote ongelukken, die het verdriet van het kind zijn.
En nu, als ik 's avonds thuis kom, ontsteek jij het licht voor mij. Misschien heb ik het minst een gemis gehad. Altijd, vanaf dat ik klein was tot nu toe, had ik jou.
(zacht:)
Er was een ander gemis, dat jij óók niet had. Het gemis van je vader.
Stilte.
(staat op:)
Ja. Dat is zoo. Maar vader verlangt niet naar mijn thuiskomst. Die hoopt op mijn heengaan.
(verdrietig, vermanend:)
Kom. Wat is dat voor een gedachte!
(van haar weg:)
Alsof ik dat niet zag en voelde. Vroeger, als hij mijn handen hield. Dan zei hij: om die handen heb ik gebeden. En nou, als hij in de werkplaats naar mijn handen kijkt, dan weet ik in mijn verwarring soms geen raad met die handen. Dan willen ze wel op de vlucht. Net als...
(staat stil:)
Nou zal ik je eens wat zeggen, Maria. Als ik jouw hand in de
| |
| |
mijne houd, dan kan hij daar zoo lang naar kijken, dat jouw hand in verwarring vlucht.
Nu wou ik, dat je nu weer iets vertelde, wat net zoo mooi is als dat van die vondeling en van het angelus, en dat je me vertelde. Wat je in de stormen en in de bosschen hoort. En wat je 's nachts ziet.
Ja. Als je opstaat. En naar de werkplaats gaat.
Ja. Dat weet ik. Je hebt 's nachts, toen het model van de klok klaar was, daar bij gezeten. Toen meester Andreas klaar was met de versieringen en inschriften op het leem.
Stilte.
Stilte.
Moet ik je vertellen, wat ik zag? Toen zag ik jouw beeld in de Immaculata, die vader op het leem heeft aangebracht. Als ik daar ver af zat, waren de oogen daarin, oogen van troost en mededoogen. Maar toen ik dichterbij keek zag ik er de inwendige waarheid in.
En wat is die inwendige waarheid.
(toonloos:)
Ze maakte mij zijn woorden duidelijk, toen hij sprak van de klank, die hier, achter de bosschen verborgen, voor hem ge-
| |
| |
boren is en die de ziel van zijn klok zou zijn, die hij zou gieten met jouw naam.
(door droefheid overmand, zwak:)
Hoe weet jij dat allemaal.
(somber:)
Dat weet ik. Zoo goed als ik weet, dat jij op het oogenblik beeft.
(zeker van zichzelf:)
Ja. Je beeft wel.
Maar je moet niet bang voor hem zijn.
Zeg dat niet zoo. Je weet heel goed, hoe ik hem bewonder. Net als jij.
Ja. Dat heb ik gedaan. Ik heb hem bewonderd. Dat doe ik nog. Maar ik ken ook zijn inwendige waarheid. En daar moet je niet bang voor zijn.
(ontsteld en smartelijk:)
Paul!
Zie je, ik zal je nog iets vertellen. Ik heb dien nacht zoo maar niet alleen naar dat beeld zitten kijken. Ik heb aan dat leemen model ook iets gedaan. Onder den slagrand staat: Andreas de Koninck me fecit. Andreas de Koninck heeft mij gemaakt. Daar heb ik onder gezet: Paul de Koninck me fusit: Paul de Koninck heeft mij gegoten..
Wat heeft dat te beteekenen, Paul?
| |
| |
(kalm:)
Dat heeft te beteekenen, dat ik de klok giet.
Lange stilte.
(is opgestaan, kijkt Paul star aan. Haar oogen krijgen een blijde uitdrukking. Zij zegt een verheugd en langgerekt:)
Pà...?
(komt op dat blijde ja bij haar.)
(wil het hertalen, maar nu sterft dat ‘ja’ in angst weg. Zij wendt het hoofd van Paul af en gaat een paar stappen van hem vandaan:)
Ik ben bang.
Ja, ik wist wel, dat je beefde. Je moet niet bang zijn. Weet je, ik ben bang geweest. Toen de mantel om het leem lag en het model werd opgetakeld, om vernield te worden en plaats te maken voor het brons, dat in de ruimte wordt gegoten waar dat model heeft gezeten, toen stond ik duizend doodsangsten uit. Want nou zouden de letters, die ik er bij gezet had, te voorschijn komen. Maar de figuren en de letters van was, die het model in den mantel had afgedrukt, waren immers gesmolten door het vuur, dat er onder gestookt wordt. Daar had ik in mijn angst niet aan gedacht. Bijna verried mij toen mijn blijdschap. Als ik zoo in mijn kleine angsten beschaamd word, waarom zou ik dan bang zijn voor andere dingen? Ik giet de klok. Ik geloof, dat God mij beschermt.
Ja, God.
(Komt bij haar, neemt haar hoofd:)
Zoo'n gedachten heb ik: God is goed. Het leven is goed. Die gedachten krijg ik, bij jou. Ik zei je, dat ik minder mijn moeder gemist heb, dan jij de jouwe. Jij doet alles in huis en je bent alles in huis, wat alleen maar een vrouw kan doen en wat zij alleen maar kan zijn. Jij, die meer dan honderd uren lang draden en kleuren voor mij hebt geweven.
| |
| |
(Weer weg van haar:)
Wij hebben zooiets van een tweelingpaar.
(Luidruchtig en vroolijk:)
Maar God zij geloofd, dat we het niet zijn! Ik zal je iets vertellen, wat ik mooier vind dan de klok voor de verdwaalden en dan alles. In het bosch ben ik wel eens lang uit gaan neerliggen.
(Breed zijn armen openend:)
Dan spreidde ik mijn armen uit. En zei: Ik troùw met Maria!
(ondanks alles door zjn vroolijkheid aangestoken en er haar droefheid om vergetend:)
Waarom zei je dat op zoo'n zonderlinge manier in het bosch?
Omdat daar niets mij tegenspreekt, waar boomen en wind en alles toestemmend buigen en knikken.
(Lachend:)
Ze zijn het daar met zulke uitroepen erg eens.
(lachend:)
O, maar ik denk, daar niet alléén.
Beiden lachen hartelijk.
(bij haar:)
En daarom giet ik nou die klok. Die klok, die onze verloving zal inluiden met haar zegen: als ik klink geef gij, goede Maria, geluk. En ik kan je niet eens om je toestemming vragen. Want het zal onherroepelijk voor eeuwig in het brons staan: Paul de Koninck heeft mij gegoten! Als je iets goeds doet, moet je het doortastend en voortvarend doen.
(met schrik:)
Maar je vader! Als hij het ziet!
Dan zal het gebeurd zijn. En niet meer te herstellen.
En als hij die letters wegvijlt!
| |
| |
Als hij dat doet, dan is dat een gevaar voor de zuiverheid van de klok. En bovendien zal het hem niet helpen. Want hij zal het niet meer ongedaan kunnen maken, dat ik haar wel wezenlijk en waarachtig heb gegoten. Anselmus zal mij helpen. Hij is in het complot.
Anselmus, die zoo trouw en aanhankelijk is.
Dezelfde Anselmus, die het op een accoord heeft gegooid met zijn trouw en aanhankelijkheid. Anselmus bezweek op het oogenblik, toen hij mij bekende: Ik heb je vader gevraagd, of hij het waardeerde, dat ik zoo voor je opkwam, om je die klok te laten gieten. Vader had daarop geantwoord: ja zeker. En dit is Anselmus' uitvlucht, waarop hij vertrouwt.
En welke uitvlucht heb jij?
Jij bent mijn uitvlucht. Ik weet zeker, dat ik zijn toom ten slotte tóch aan kan als ik zeg: Maria wilde het.
(Plotseling ernstig:)
Ja, dan kan hij nadenken. Dan kan hij God weet waar ergens heengaan en veel nadenken. Et tot bezinning komen. En veranderen.
Veranderen. Want zooals hij is.
(Valt op een stoel:)
Zooals hij is. Het is verschrikkelijk zooals hij is.
(Plotseling staart hij recht voor zich uit:)
Ik weet zeker, dat hij zoo gesteld is, dat hij het eigenlijk niet mag. Dat hij deze klok, deze klok niet mag gieten. Anselmus gelooft dat ook. Dat is eigenlijk de diepere grond, waarom
| |
| |
Anselmus met zijn uitvlucht genoegen neemt. Dat is onze kracht. Dat moet jij ook gelooven. Ja, Maria, dat zou heerlijk voor mij zijn, als jij zei, dat jij dat ook geloofde.
Stilte.
Dat is de kracht van ons drieën, de kracht van ons beiden tegen het kwade in hem.
Lange stilte.
(diep bedroefd:)
Jij kunt hard in je oordeel zijn. Maar ik. Het kwade in hem? Ik dank te veel aan het goede in hem.
Ik heb medelijden met hem.
Ik heb niet zoo geleerd, de menschen in hun verborgenheid te leeren kennen.
(spontaan:)
Jij? Jij! Jij hebt geen verborgenheid.
Diepe stilte.
(koortsachtig, fluisterend:)
Ja. Hij wel. Hij heeft ze. Als hij de klok giet, dan zal er iets gebeuren. Dan zal ze valsch klinken. Hij heeft zijn verborgenheid. Ik heb zijn verborgenheid gezien
(Wijst naar de werktafel:)
Hier achter zijn lamp.
(Wijst naar de schouw:)
Hier, als hij naar jou keek.
| |
| |
(Heesch:)
Als hij naar jou keek.
(schreeuwt het uit:)
Paul, het is verschrikkelijk wat je zegt.
(heesch:)
Niet voor mij. Voor hèm.
(Zeer luid, een plotselinge uitval:)
Ik bewonder hem. Ik bewonder hem. Maar dat verborgene.
(Somber:)
Hij kan mijn handen niet zien. Niet bij een klok. Niet bij jou.
(Hij leunt het hoofd diep in de handen.)
Lange stilte.
(fluisterend:)
Zoo als ik van je hou, Maria.
Stilte.
(komt langzaam naar Paul toe. Aarzelt. Nadert hem dichter:)
Ik geloof niet, dat jij die klok moet gieten, Paul.
Stilte.
(zacht:)
Zeg je dat, om wat je van hem zei...
Stilte.
(zacht:)
Zeg je dat om hem...
Stilte.
(diep bedroefd:)
Ik weet, dat ik dit zeg om jou.
Stilte.
(staat op:)
Dat is goed. Nu ben ik zekerder nog dan te voren, dat ik het moet doen.
Lange stilte.
| |
| |
(gaat langzaam naar de schouw. Gaat daar zitten.)
(heft het hoofd op en staat voor zich uit te zien.)
| |
Tweede Tooneel
maria - paul - andreas de koninck - anselmus albrecht
(komt met Anselmus binnen. Hij heeft een stuk doorgebroken smeltbrons in de hand. Hij staat even stil als hij Paul in die starre houding ziet.)
(kijkt naar zijn vader om.)
Stilte. - Beide mannen kijken elkaar eenige oogenblikken aan.
(buigt het hoofd en wil heengaan.)
(houdt hem tegen:)
Je weet, Paul, dat we aanstonds de klok gaan gieten.
Dat weet ik. Hier wachtte ik, tot u het klokje van de werkplaats luidt. Ik ben er op voorbereid, vader.
Wat heb jij? Ik miste je in de werkplaats. Daar ging je weg toen je mij zag. En je bent niet meer teruggekomen. Zooals je nu weer voor mij weggaat. Waarom vlucht je voor mij?
(somber:)
Kan het niet andersom zijn, dat u mij op de vlucht jààgt?
Nee. Je vlucht voor mij, omdat je vol achterdocht zit.
Toe, meester Andreas. Praat niet zoo tegen Paul.
(kort gebaar naar haar:)
Stil. Stil, Maria.
| |
| |
Maar laten we nu vóór dat groote oogenblik, als we aanstonds zullen bidden om den vréde voor het huis...
(gebaat naar Anselmus)
Stil, Anselmus. Ik wil het niet hooren. Bidden en vrede. Stil.
(Tot Paul, dreigend:)
Zie ie. Jij? Je wrokt.
(ongeduldig:)
Stil! Wees niet bang. Ik wind mij niet op. Nee. Nee. Geen sprake van. Dit wil ik weten: ze zeggen, dat er 's nachts licht in de werkplaats heeft gebrand.
Dat heb ik 's avonds per vergissing laten branden.
Ze zeggen, dat er 's nachts iemand in de werkplaats is geweest. Dat was jij niet, Anselmus. Paul. Ben jij dat geweest?
Stilte.
Wat hadt jij daar te maken. Als ik in de werkplaats kom, ga je er uit weg. Als ik er weg ben, 's nachts, dan sluip je ernaar toe. Waarom? Om te dreigen bij mijn klok. Mijn klok.
(weerstaat hem:)
Wat zou ik dreigen bij de klok? Die klok, die niemand zoo bewonderen kan als ik? Zij gaat mij net zoo ter harte als ze u ter harte gaat. Zóó als ik verlang, dat ze zal luiden. En dat ik haar hoor.
(zachter, milder:)
Is dat waar?
| |
| |
Stilte.
(wendt zich af:)
Zoo. Is dat waar.
(Hij gaat naar zijn werktafel, gooit daar het stuk meegebrachte stuk brons neer. Dan komt hij bij Paul, legt hem de handen op de schouders:)
Stilte.
Jij verlangt, dat ze zal luiden. Jij zult hooren, hóé mooi zij is.
Stilte.
Ja. Je bent mijn zoon. Jij moet dat hooren...
(laat zijn zoon los, komt in het midden van de kamer, kijkt naar Maria, die bedroefd neerzit. Zacht:)
En Maria zal het ook hooren.
Stilte. - (Tot Paul:)
Ga. Ik had graag, dat je in de werkplaats wachtte. De gezellen houden zich gereed.
Goed.
(Hij gaat heen.)
Goed!
(Af rechts.)
| |
Derde Tooneel
maria - andreas de koninck - anselmus albrecht
(komt bij Maria:)
En jij, Maria. Jij beeft.
Niet zoo erg. Welneen. Waarom denkt u, dat ik beef? Ik beef niet.
(Andere toon, alsof het niets heeft te beteekenen:)
Ik ben alleen maar een beetje angstig.
(vriendelijk:)
Angstig. Waarom?
| |
| |
Dat heb ik misschien van Anselmus. Die zegt altijd, dat er geen grooter spanning is, dan wanneer een klok gegoten zal worden, en dat een kleinigheid alles kan bederven. Ik zal mij er overheen zetten. Ik verlang ernaar, net als Paul, dat ik de klok hoor.
(Staat op, gaat heen, links.)
Dat ik deze klok zal hóóren...
(Af.)
| |
Vierde Tooneel
andreas de koninck - anselmus albrecht
Heb jij haar van die spanning en van dien angst gesproken?
Ja. Daar hebben we het over gehad. Er behoeft immers maar zoo'n kleinigheidje te gebeuren, u weet er alles van, en alles kan voor niets zijn gedaan. Er kan iets gebeuren, wat we niet eens merken en wat we pas hóóren, als de klok is afgekoeld en uitgegraven. En daar moeten we na vandaag nog twee volle dagen op wachten.
Kom! Als ik nu nog meer dan gewoon zenuwachtig was!
Och ja, ik haal mij van die gedachten in mijn hoofd.
(Wil doen, alsof hij er om lacht:)
De duivel, die lóért op de klokken.
Kom, Anselmus! Ik geloof, dat je oud gaat worden en last gaat krijgen van bijgeloof. Wij behoeven, wat de klokken betreft, niet bang te zijn voor den duivel. De duivel is eer bang voor de klokken en vlucht ervoor. Onder de zeven deug-
| |
| |
den, die de klok heeft, behoort ook, dat zij de schrik van den duivel is: Demones ango! Ik maak de duivels bang.
Daarom loert hij erop. Hij probeert macht te krijgen over de klokken, en die macht heeft hij, zoolang ze niet gewijd zijn. U kent het verhaal, hoe de duivel klokken, die naar een toren werden gebracht onderweg van de wagens rukte en ze neerslingerde in het water van vennnen en poelen. Daar liggen ze diep onder den bodem in den grond verzonken, in plaats van in den hemel te hangen, zooals hun bestemming is. Dat gebeurt met klokken, als de duivel er baas over wordt.
Dat je aan zoo'n verhaaltje hecht.
Ik hecht er niet aan. Maar wel aan den zin, die zulke verhalen van het volk hebben. De duivel probeert misschien wel op alle mogelijke manieren vat op de klokken te krijgen.
(spottend:)
De duivel! Wat is dat. Een geest, dien je niet ziet. Of dien je wèl ziet? Een geest met horens, een baard en bokspooten?
(Lacht hartelijk:)
Anselmus, Anselmus, waarvóór ben je bang.
Nee. Dat is het niet, dat ik voor zoo iets bang zou zijn. Nee.
Nou. Wat praat je dan. Voor geen duivel bang, Anselmus!
Nee. Maar de duivel, of wat het dan is, die kan het toch wel bijzonder gemunt hebben op iemand, die iets moois, iets gróótsch gaat maken. Ja, die iets zóó harmonisch gaat maken, en dat zóó'n bestemming heeft, als een klok!
(maakt er een eind aan:)
Mijn geest staat niet naar zulke grappen.
| |
| |
(Hij gaat naar de werktafel, pakt daar het meegebrachte stuk gietbrons en een ander stuk, dat daar al lag, houdt de vlakken van de beide stukken onderzoekend en vergelijkend tegen elkaar:)
Kijk, Anselmus.
Zie je. De verbinding is nog zuiverder, nog inniger geworden. De juiste glans. Het breukvlak is nog dichter. Kijk eens, hoe fijn de korrel is. We hebben een volmaakt klokmetaal. Alles is in orde. Ik zal mijn schoonste klok gieten. Ik zal ze volmaakt gieten.
Alles is in orde...
Stilte.
Ja. H'm.
Ziet u. Ik mag niet onbescheiden zijn. Daar zijn dingen, waar ik niets mee heb te maken. Het is alleen, dat ik al zoo lang hier ben en al zoovele jaren met u samen...
(ongeduldig:)
Wat wil je toch, Anselmus.
(haalt de schouders op:)
Laat ik zeggen, dat ik het niet wéét. Laat ik zeggen, dat ik het alleen maar vóél!
(probeert het met een lachje:)
Dat toch niet alles in orde is.
Heb je reden, om wantrouwig te zijn, dat er in de werkplaats iets is gebeurd, wat je niet weet?
Néé, daar kan niets gebeurd zijn, wat ik niet zou weten. Dat niet alles in orde is, dat bedoel ik ook ànders.
| |
| |
(ongeduldig:)
In Godsnaam, wat bedoel je!
De gezellen klagen erover, dat u zoo veranderd is. U loopt buiten in het bosch. U zwerft over den weg, staat ineens stil en gaat in uw eentje hardop met u zelf aan het praten. Dat zijn vreemde dingen. In de werkplaats worden ze allemaal schuw als u binnenkomt met van die donkere oogen. En ze hebben allemaal te doen met Paul, die voor u vlucht.
Zoo. Hebben ze te doen met Paul!
Ja. Ze hebben allemaal erg veel met den jongen op.
Laat ze in de werkplaats oppassen en over andere dingen praten.
Dat moet u niet verkeerd uitleggen. Ze voelen allemaal voor u. Ze bewonderen u. Maar dit verdragen ze niet. Kijk, het een met het ander. Er is zoo'n spanning.
(Ineens haastig en met aandrang:)
Als u er nu toch eens van afzag en u liet Paul de klok gieten. Dat zou een zucht van verlichting geven onder de menschen. Al kunnen ze misschien niet verklaren waarom.
(dreigend:)
En nou is het uit, Anselmus. Een zucht van verlichting. Al zou ik er een seconde aan gedacht hebben, om op het laatste oogenblik mijn zoon bij mij te roepen en hem het werk over te geven - maar ik hèb er geen seconde aan gedacht - dan nog zou ik er nu van af zien. Wat halen ze in hun hoofd? Ik giet de klok. Uit. En laat ze 't gezegd zijn: Deze klok is mijn meesterwerk. Dat kunnen alle hersenschimmen ter wereld en alle spookbeelden van gedachten niet beletten.
| |
| |
(moe:)
Ja. Als het er op àànkomt heb ik geen recht, om te vragen...
(recht voor hem:)
Als man tegenover màn!
Doe je vraag als man tegenover man. Dan kan ik antwoord geven op al je onzinnige twijfel.
(wijst op zijn hart:)
Hier! Is het hier in orde? Is het in orde in uw ziel, in uw geest? Is u evenwichtig en gelukkig genoeg?
(verbaasd:)
Evenwichtig en gelukkig...?
Dat moet toch. Voor iets grootsch, voor iets harmonisch. Ik weet, dat dat moet.
Anselmus, wat scheelt je. Wat haal je in je hoofd. Jullie die beweert, dat ik verander. Wat weet jij, wat weten jullie allemaal van verànderen! Veranderen, waar je bang voor bent. Als ik veranderd ben, dan ben ik veranderd tot een nieuw en beter idee. Tot een rijper inzicht.
(Trotsch en vervoerd:)
Ik kan meer dan ooit. Met heel mijn ziel, met al mijn zinnen voel ik de vreugde van mijn werk sterker en grooter dan ooit. Mijn klok zal een stèm hebben als goud. De echo ervan heb ik in mijn hart gehoord.
Stilte.
Zeg ze in de werkplaats, dat ze eerbiedig hebben te zwijgen over wat ze toch niet begrijpen.
(meer overreed dan overtuigd:)
Ja.... Ja....
| |
| |
(Gaat naar rechts:)
En Paul!...
Voor den donder, wat is er met Paul!
Laat er nu tusschen ons niets in den weg staan. Ik ben voor den jongen opgekomen, zooveel ik kon, om gedaan te krijgen, dat hij deze klok zou gieten. Maar dat moet u goed begrijpen. Dat neemt u mij niet kwalijk?
(heeft er genoeg van:)
Welnee, Anselmus. Dat heb ik je toch al gezegd.
Ja, dat is waar. Dat zei u. En dat deed mij goed, dat u zeide, dat u dat waardeerde...
(Gaat heen, rechts.)
| |
Vijfde Tooneel
andreas de koninck - maria
(staat, als Anselmus weg is, even, wijdbeens, voor zich uit te staren. Dan komt MARIA binnen.)
Maria, ik wilde naar je toekomen. Je zult er bij zijn, aanstonds bij het werk.
Dat wil ik graag, Maria. Je hebt weer gezongen, de laatste dagen. Hier dat ik het hoorde.
Paul was bij me en ik zong voor hem.
| |
| |
Dat kan zijn. Ik zag hem niet. Ergens in den avond stond je en over alles heen zong je voor mij.
Voor u? Dat zègt u. Hoé zou u dat weten?
Omdat mijn hart me dat zegt. Ze klonk alsof je zelf een klok was. Dat ligt opgevangen in het erts, dat nu wacht op mijn hand. Dat ligt er als goud in opgesloten. Goud, als metaal, verhoogt den klank van de klok niet. DIT goud, dat een beter goud is. DIT wel. Ze zeggen, dat ik veranderd ben. Hóé kan een mensch ter wereld veranderen, hóézeer! Maar ze moeten er zich niet druk over maken. Zooveel verrukkingen, zooveel vervulling in den diepsten zin van het woord, heb ik niet gekend dan sinds jij zingt in het werk en sinds ik jou zie in ieder beeld. Jij bent de mooiste klank van de wereld. En het liefste van alles.
(zeer bang:)
Ik heb niet graag, dat u dat zegt.
Dat maak je jezelf wijs. Je verzet je er tegen. Je misleidt je zelf. Paul en jij, ik weet dat wel. Dat is vanzelfsprekend. Jullie zijn hier samen opgegroeid als broer en zuster. Nu, op dezen leeftijd, hebben jullie in je gevoelens ontdekt, hoe je géén broer en zuster bent. Hij heeft dat tot zijn verbazing en zijn vreugde ontdekt. En jij, die ouder bent, voelt je hart er door getroffen. Maar wat heeft dat te beteekenen bij wat ik voel, bij wat hier is. Bij wat ik in mijn hart en mijn zinnen voel. Je bent hier in den hof van het huis geplant. Jij hebt hier wortel geschoten. Je bent hier opgegroeit in MIJN wereld van werk en klank. Daar heb je de lucht van ingeademd met iederen ademtocht. Je hebt iets van mijn geest meegekregen. Je heele bestaan is in het mijne ingevlochten en het mijne in jou. Dat is met de jaren gegroeid. Dat heeft zijn kracht in de diepte. Ja, zoo is 't.
| |
| |
(hartstochtelijk:)
Ja, ik zeg dat. Zooveel houd ik van je. In de verrukkingen van den hoogsten jubel van de klanken, die ik in den hemel hang. En met de diepste krachten van den hartstocht, waarvan de klokken donderen. Ik sta boven ieder vooroordeel. Wat loopen we daarmee rond. Ik verberg me niet voor jou. Ik zei je toch, dat ik geen vooroordeel ken. Er zijn vele oogenblikken waarop ik het zegen, dat mijn vrouw stierf.
Wàt is dat slecht. Een begrip. Een vooroordeel. En waarom zou het slecht zijn.
Maar dat is toch een zonde tegen haar nagedachtenis en tegen de liefde.
Ze gold minder dan mijn werk. Ze was goedig, slap, en vol onverstand. Je bent meer dan mijn werk. Je bent de klank daarvan. Dat is het verschil.
Ik voel dat verschil niet. U moet toch van haar hebben gehouden! Het is leelijk, dat u er zoo op af geeft.
Ik had den leeftijd van Paul, toen ik met haar trouwde. Wat is dat voor een leeftijd. Dan verwar je allerlei aandoeningen, die je streelen, met liefde, liefde, waar je op dien leeftijd niets van kent en weet. Néé. Maar een màn. Een man, die in zijn werk, in zijn géést gerijpt is, ja, die volklonken is, die heeft de gerijpte liefde. En de gerijpte begéérte.
(wanhopig:)
Maar ik wil dat niet hooren.
Omdat je je wilt verzetten en omdat je vóélt, dat je verzet te zwak zal zijn, zooals de begeerte je schokken en meesleu-
| |
| |
ren zal. Tot je je niet meer buigt naar een knaap. Maar omhoog kijkt naar dat veel grooter gevoel, dat je wakker hebt geroepen. Ik lach om de liefde van een onvolgroeid wezen als Paul. Kent ze de begeerte, die alles omver rukt wat in den weg staat? Waarom heeft ze de kracht niet, om alles ter wereld naar haar hand te zetten en mij de klok te ontrukken, die jouw naam zal dragen? Ik zou die kracht hebben! Zooals ik de kracht heb ze te behouden. Zoo'n màcht als ik in mij voel. Daar zal ik de hoogste uitdrukking voor vinden. O, als je mijn klok zult hooren, die jouw stem heeft!
(Hoe langer hoe hartstochtelijker:)
De menschen praten over de vluchtigheid van den klank en het nuttelooze van wat schoonheid is. Wat weten ze ervan. Ze zijn bezig met hun werk. Ze maken honderd dingen, die nuttig zijn en verslijten, honderdduizend dingen, die hun heele waardelooze, nuttige rommel uitmaken. Maar de klokken leven langer en gaan met den wind en de wolken hóóg boven hun hoofden. Die hebben een klànk, die net als de ziel van den mensch ondoorgrondelijk is. En zij vervoeren tot gevoelens en stemmingen, die dieper liggen dan het diepste in den mensch. Tot die klanken, tot die schoonheid, daartoe ben ik gerijpt. Als Paul er toe gerijpt zal zijn - zóó hij er ooit toe rijpt - dan ben jij oud. En nu leef je met je jeugd, met je heele, jubelende jeugd, in mijn werk, dat over de wereld luidt: ik heet Maria!
(hartstochtelijk:)
Houd op!
Nee. Want je verzet je niet tegen mij, maar tegen je heele wezen, dat zoo naar mij schreeuwt, dat je er angstig van wordt.
(als voren:)
Houd op! Ik mag niet luisteren.
(Zij gaat naar de schouw en gaat daar zitten.)
Het is verschrikkelijk wat u zegt, alles, àlles. Verzet? Ja, alles
| |
| |
in mij verzet zich tegen wat u zegt. Wat u zegt tegen mij, die hier zit, zonder iets.
(Diep bedroefd, hoofd in de handen.)
Als ik daarnaar luisteren móét, omdat ik, zooals ik geworden ben, heelemaal afhankelijk ben van u. U die mij gevoed hebt. En mij kleeren gegeven. En de lucht om in te ademen, zooals u zei. En uw géést...
Maar het kan niet zijn, dat je dat zóó verstaat.
Wat begrijp ik anders van al die groote onstuimige woorden. En die klanken. En het schoone...
(zachter:)
Ik weet zeker, dat je dat begrijpen zult. En daarom zul je over die gevoelens voor Paul heen, een liefde voor mij gaan voelen, die dat andere verschroeit. Zooals ik die voor jou voel. O, wat zullen ze zingen, onze klokken. Wat zal deze zingen van het geluk, dat jij geeft.
(angstig en zacht:)
Ga nu. Ga nu.
(Zij beheerscht zich, oogenschijnlijk kalmer:)
Ga nu. Zij wachten, tot ze door u worden geroepen.
Toch heb ik iets diep in je geraakt.
Iets van je innerlijk wezen. Datzelfde, wat bij mij naar zijn uiting streeft.
(komt bij haar. Zij leunt even tegen hem aan.)
| |
| |
Misschien hebt u mij alleen maar verdriet gedaan. Paul is goed. U is hard.
Het kan niet hard zijn, als ik zeg, wat zoo diep in mij leeft.
U, die om Pauls handen gebéden hebt.
Niet, dat ze me zoo in den weg zouden komen. Dan zou ik willen, dat mijn gebed niet verhoord was geweest.
(van hem af, leunt moe tegen de schouw:)
Zóó zelfzuchtig en hàrd is u.
Zoo onverbiddelijk zul jij voor Paul zijn, als je je niet langer tegen jezelf verzet en je gevoel voor mij erkent.
Stilte.
(staat nog even na te denken. Dan gaat hij langzaam heen, rechts af.)
| |
Zesde Tooneel
MARIA (alleen:)
Als Andreas weg is, komt MARIA uit haar leunende houding overeind. Zij kijkt rond zich heen. Langzaam en als in een droom gaat zij staan. Dan komt zij langzaam naar de deur, waardoor Andreas verdween. Zij staat daar even te kijken. Dan komt zij droomerig weer in het midden van de kamer.
| |
Zevende Tooneel
maria - paul
(komt na eenige oogenblikken binnen:)
Vader is in de werkplaats. Mijn hart bonst. Dat is minder van angst dan van vreugde. Ik zal de gebonden tong van de groote
| |
| |
zangeres losbinden en haar bevrijden tot het lied, dat ons lied is. Het lied van jouw naam en van het geluk, dat jij schenkt. Maria! Maria! Anselmus houdt voor mij de staaf gereed. Daar zal ik het steekgat van den smeltoven mee openstooten. Vader mag dat niet doen. Hij niet.
(zwak en moe:)
Ik weet alleen, dat ik bang ben.
Dat is geen angst. Dat is de opwinding van de vreugde.
Hij heeft dingen gezegd. Daar heb ik naar geluisterd.
Hij heeft mij veel verdriet gedaan.
Stilte.
Stilte.
(herhaalt:)
Wat heeft hij gezegd?
(ontwijkend:)
Toe. Nee. Vraag niet.
Lange stilte.
(naar haar stoel, zit en schreit:)
Nu moet je geen verdriet hebben. Ook niet over wat hij heeft gezegd. Wat hindert dat wat hij zegt! Nu moet je je verdriet vergeten om het geluk over onze klok, die ik nu ga maken. Die zal ons onzen zegen geven.
Stilte. Een klokje luidt.
| |
| |
(heft het hoofd op naar dien klank:)
Nu roept hij. Nu roept hij mij. Nu moet ik gaan. Niets houdt mij tegen. Geen kràcht ter wereld.
Hij zal je aanstonds komen halen, Maria.
(moeilijk:)
Dat wil je, niet waar, dat ik hem even hier houd. Dat ik... praat... dat ik...
(haastig:)
Ja. Houd hem terug. Houd hem even terug. Even. Dat ik den prop uit den oven steek. Dat ik den giettrechter boven de klok openstoot... Nu moet ik gaan...
(Af rechts. Hij laat de deur open.)
| |
Achtste Tooneel
maria - andreas
(zit stil voorovergebogen en schreit. Na eenige oogenblikken komt Andreas binnen. Hij laat de deur open.)
De gezellen wachten. Alles is gereed. Kom, Maria.
Stilte.
Stilte.
(hoofd gebogen, zacht:)
Als ik je... verdriet... als ik je pijn heb gedaan... vergeef het me dan.
(steekt krachtig zijn hand naar haar uit:)
Kom!
| |
| |
Ja.
(staat op:)
Nee. Even nog.
(Wankelt:)
U moet nog even geduld met mij hebben.
(in hevigen tweestrijd:)
Ja... Is u nog niet gegaan? Nee... U hadt moeten gaan. Waarom komt u mij roepen?
(Hartstochtelijk uitbarstend:)
Ziet u dan niet, dat ik niet kàn!
(komt bij haar, steekt haar opnieuw de hand toe, om haar te helpen.)
(kijkt naar de haar toegestoken hand. Zij grijpt die, maakt een liefkoozende beweging om zijn pols:)
U hebt iets in mijn innerlijk geraakt, ja. En geschokt.
(Komt dichter bij hem. Vleit het hoofd aan zijn borst. Hij kijkt star op haar neer. Diepe stilte. Dan slaat hij zijn arm om haar heen. Hij buigt het hoofd naar haar mond. Kust haar. Een lange omhelzing, waarin beiden roerloos staan.)
Dan hoort men, door de open deur, mannenstemmen, die in koor, vaag maar duidelijk zeggen: Heer geef uwen vrede aan den jóngen meester en aan dit huis.
(maakt zich met een ruk uit de omhelzing los, duwt Maria zacht opzij:)
De klok. Hij heeft haar gegoten. Paul!
(In een hevige opwinding, met een dreigend keelgeluid, stormt hij weg.)
| |
Negende Tooneel
MARIA (alleen)
(kijkt hem handenwringend na. Dan staat zij als verstard. Men hoort even later den verschrikten kreet van mannen en het jammerend wegsterven van een droevige
| |
| |
klacht. Dan blijft het stil. Na een korten schrikkreet, die breekt in haar dichtgeschroefde keel, gaat Maria, als moet zij er zich heen sleepen, naar de pen deur. Voor zij die bereikt heeft stormt ANSELMUS hevig ontdaan binnen.)
| |
Tiende Tooneel
maria - anselmus
Gauw! Gauw! Gauw! Doeken! Wollen doeken. Voor zijn brandwonden!
(plotseling uit haar lethargie, stormt naar de kast, rukt de deuren open, haalt doeken en vliegt weg door deur rechts.)
| |
Elfde Tooneel
anselmus albrecht - barbara
(haastig van links.)
Anselmus! Anselmus! Wat gebeurt er?
Ik ben er ook bang voor geweest. Een ongeluk, Barbara. Meester Andreas was hier met Maria. Toen wilde Paul de klok gieten. Hij had den oven opengestooten. Toen hij den giettrechter openstiet stond meester Andreas al naast hem. Meester Andreas rukte hem de staaf uit de handen. Toen zagen we 't in de dampen en in de rook, hoe meester Andreas den jongen opzij duwde. Hoe hij hem voorover duwde. Paul viel. Voorover. Hij viel languit neer met zijn handen in het gloeiende brons van de gietgoot.
(valt met een kreet van schrik op een stoel neer, houdt de hand aan den open mond.)
Had ik het maar niet goedgevonden, dat Paul het zou doen. Had ik meester Andreas maar gewaarschuwd. Dan was dit niet gebeurd. Dan was dit niet gebeurd.
| |
| |
| |
Twaalfde Tooneel
barbara - anselmus albrecht - andreas de koninck
(komt uit deur rechts, dof en toonloos:)
Zijn handen. Zijn handen!
(Hij loopt naar het midden van de kamer.)
Zijn handen... Zijn handen!
(Hij gaat naar het raam, staat in het midden voor de ruit, nog dof en toonloos:)
Zijn handen. Zijn hand...
(Het woord bleekt in een snik. Dan in een erbarmelijke, luide jammerklacht:)
Zijn handen, o God, zijn handen. Zijn handen!
DOEK
EINDE VAN HET TWEEDE BEDRIJF
|
|