Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1937
(1937)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 268]
| |
Grondslag van de godsdienstige bezieling in de barok
| |
[pagina 269]
| |
van St-Paulus wordt er met zulk een aandrang gewezen op het lijden van den Zaligmaker, dat deze uitleg eerder opgedrongen schijnt door tijden die den triomf van Christus niet zoo op den voorrang stelden, te meer dat de triomfeerende Christus blijft heerschen in de 11e en 12e eeuw, toen er van scandalum crucis bezwaarlijk kon spraak wezen. De lijdende Christus, de verguisde, vertrapte Christus komt pas later, wanneer het medelijden, de ‘compassio’ als een liefderoos opbloeit naar den verhakkelden en verscheurden Zaligmaker. Grünewald en Servaes gaan uit van deze opvatting die zich kan beroepen op laat-gothische kunst; maar geenszins op de eeuwen die voorafgaan. Het mag wel verwondering baren d at Rubens en zijne school - zoo dikwijls doodgeverfd voor loutere realisten - nooit de verwording van het doode lichaam in al hare rauwheid hebben afgeschilderd, gelijk Grünewald bv. het deed in de Kruisiging. Niet dat hun zoeken niet langs dien kant is uitgegaan; noch dat de trek van hun hart hen niet in die richting zou hebben gedreven. Ik zou willen verwijzen naar het grafmonument van Cornelius Schut, in de St Willebrordus kerk van Antwerpen; het bestaat uit drie bovenelkaar geschikte deelen: boven de glorie van God den Vader, in 't midden het uitgestrekte doode lichaam van den Zaligmaker, onderaan de verrijzenis der dooden; tusschen het tweede en derde tafereel het opschrift: ‘Godt is myn schut’; een dier doeken met klassieke, klare en kloeke taal: God door de verdiensten van Christus' dood, geeft mij eens de gelukzalige verrijzenis. Het middenpaneel is ook het hoofdpaneel: wie het maalde, weet men niet met zekerheid; kenners beweren dat het fijn en nobel werk is als het beste van Van Dyck; de overlevering schrijft het toe aan Cornelius Schut - eenige werken van dezen schilder werden verkeerdelijk toegeschreven aan Van Dijck - en men weet dat deze meester langen tijd werkte aan de boorden van den Rijn, en het werk van Grünewald kan gezien hebben (en is het eigenlijk wel noodig dit verband op te roepen?) De ontzettende teekenen des verderfs staan duidelijk op het doode Christus-lichaam: intredende verrotting in de | |
[pagina 270]
| |
breed-uitgeschuurde wanden van handen en voeten, in het gruwelijk paarsch gelaat; echter de meester blijft niet verstard bij de rauwe realiteit, maar weet door de gaafheid van den lichaamsromp, gespannen in lichten veerkrachtigen boog, die vergruwing om te zetten tot de inwendige zekerheid dat de beet der dood niet verder zal gaan. Hij omvlecht dat wrak van een lichaam met zoo'n adel, doet er een geheime bron van nieuw leven in vermoeden, zoodat men weet te staan voor een held, voor 't oogenblik sluimerend, maar die zal zegevieren wanneer en op de wijze die hij verkiest. Christus is overwinnaar in den vollen zin van het woord, en Hij is het in het lijden en door het kruis. Waar de oude kunstenaars hun toevlucht moesten nemen tot attributen van zegepraal en majesteit, kroon en purperen mantel, om hun gedachten te veruiterlijken, hebben de Barokmeesters, zonder beroep op uiterlijkheden of bestanddeelen vreemd aan het vak, door de kracht van hun kunnen de innerlijke zegepraal laten uitstralen. En niet zoo onvervaard de menschelijke natuur, onze natuur, in haar verlatenheid en schijnbaren ondergang, zonder attributen of symbolen, de zegepraal te laten bevechten, hebben zij krachtiger en uitdrukkelijker dan de kunstenaars der eerste eeuwen, het ontzaggelijk goddelijk besluit, het consilium Divinum uitgebeeld, dat Christus er toe gebracht heeft het kruis en de dood te verkiezen als werktuig van verlossing en zegepraal. ‘De heilige Thomas van Aquine, verklaart openlijk, dat de werkelijke redenen voor zulk een keuze 's menschen verstand te boven gaan. Doch men mag beweren dat het overwinnings-idee het rijkste en meest overtuigende begrip is, dat op dit verheven onderwerp van toepassing is. De zoon Gods heeft niet zijn godheid, doch zijn menschheid in dezen geduchten strijd op den voorgrond gesteld, als om een gelijken toestand tusschen de strijders te scheppen. Hoe zijne vijanden ook waren, zelfs tot op het laatste oogenblik wisten zij niet met zekerheid, of Hij de koning der glorie was; inderdaad hoe meer de schande van zijn dood zichtbaar werd, des te vaster waren zij overtuigd, dat Hij geen God was. Aangezien de vijanden van Christus onkundig waren omtrent zijn innerlijken per- | |
[pagina 271]
| |
soon, konden zij Hem tot aan het einde toe vervolgen, in de hoop dat ze Hem zouden kunnen verdelgen uit de kinderen der menschen. St Paulus zegt in den brief aan de Corinthiers: want zoo ze de wijsheid Gods gekend hadden, zouden ze den Heer der glorie niet hebben gekruisigd.’ (Vonier. O.S.B. Overwinning van Christus, bl. 31.) Het is overbodig te wijzen op de hoogste belangrijkheid van dit geloofspunt in de katholieke leer: ‘indien Christus niet verrezen is, zegt St Paulus, is uw geloof ledig, dan zijt gij in uwe zonden’, en wat is de verrijzenis anders dan de triomf over en in de dood. De triomf van Christus over dood, zonde, lijden en wereld is juist het geloofsartikel dat de oorzaak is van het kristelijk temperament.’ De apostelen en apostolische mannen van alle eeuwen aanzien het als hunne taak aan de kristenen vertrouwen te schenken in hun geloof door hun te wijzen op de voortreffelijkheid van den eeuwigen luister: ‘Gij kinderkens, gij zijt uit God en hebt hem (den anti-christ) overwonnen; want Hij die in u woont is machtiger dan hij die in de wereld is.’ (Joan IV-4.) De eerste martelaar, Stephanus roept uit: ‘Ik zie de hemelen geopend en Christus zittend aan de rechterhand des Vaders.’ En Christus zelf zegt ons ((Joan XVI-13): ‘Dit alles heb ik u gezegd opdat gij vrede moogt hebben in mij. In de wereld hebt gij verdrukking te lijden, maar schept moed: Ik heb de wereld overwonnen.’ Ik weet niet of, na Freud, Rousseau's theorie over de ingeboren uitmuntendheid van de menschelijke natuur nog veel aanhangers vindt; en ik wil al wie het verlangt rangschikken bij degenen die eerlijk beweren de deugd te kunnen beoefenen om wille van haar zelven, in alles en in alle omstandigheden; maar zeker is het dat de massa - laten we zeggen: het vulgum pecus, - ten gerieve van die uitverkorenen hun zelven slechts overwinnen omwille van de zekerheid der uiteindelijke zegepraal. Christus' lijden en zegepraal in het lijden is hun een waarborg, waarin ze heil en sterkte vinden en dat het groote vraagstuk dat elk menschenleven in tranen en bloed moet uitvechten, den weerom van het lijden op een gansch nieuw en hooger plan schuift. | |
[pagina 272]
| |
Het thema van Christus, triomfeerend in zijn lijden, is steeds voor de kristene kunst een dankbaar thema geweest. Wij stipten het reeds aan voor het byzantijnsch en romaansch tijdperk. De gothiek staat meer in het teeken der compassio; zij verwerkt het thema van de wijnpers en van de levensfontein, zij schildert ontelbare malen le Christ de piété: Christus, lijdend ten halven lijve door engelen uit het graf opgeheven, zij schildert de aanbidding van het Lam, dat misschien de verheerlijking is van het onbloedig Sacrificie; zij beschouwt Christus' zegepraal van uit een ander gezichtpunt: hoe zijn Evangelie alles bezielt en beheerscht; boven den Westeringang der gothieke kathedralen zal Christus tronen, midden de Evangelisten als de Wetgever; de middeleeuwen hadden de vaste overtuiging, waarmede gansch hunne beschaving instemt, dat alles aan de voeten ligt van den Zoon Gods. De Barok sluit resoluut aan bij de opvatting der oudere eeuwen. Het triomfeerend uitzicht der Barok is zoo opvallend dat alle kunstgeschiedenissen er luide getuigenis van afleggen. Toch mag de vraag geopperd worden of men de beteekenis, den zin van deze zoo luide belijdenis niet veelal slecht begrijpt. Men ziet er te dikwijls een triomfkreet in over het veroveren door de kerk van tijdelijk gezag en macht. Door hoevelen wordt zulks niet beweerd, en door hoevelen te verstaan gegeven? Er is ontegensprekelijk een nieuwe psyche, een nieuwe bezieling in de barok, die men niet terugvindt noch in de gothiek, noch met deze uitgesprokenheid bij de vroeg-kristene kunst. Is het de overwinningsroes om verovering van tijdelijke macht, om het indijken van het protestantisme? Maar wie zou na de davering der Hervorming, na den afval van meer dan een derde der kerk, aan de kunst deze nieuwe psyche hebben ingeblazen? En hoe kan deze bedenkelijke geestdrift de katholieke wereld twee eeuwen lang - en langer nog - hebben warm gehouden? We zagen reeds dat de Barok terugkeert tot het motief der oude kristenheid: Christus triomfeert; hoe zou men in die tijden dat de kristenen werden opgejaagd gekomen zijn aan die overwinningsroes van vermeende tijdelijke macht? | |
[pagina 273]
| |
We moeten hooger zien dan de tijdelijke politiek. De Barok is zeker een krachtige bevestiging van het geloof in de eindoverwinning van Christus op het wereldplan. Door heel de kristene tijden vaart deze plechtige getuigenis; het is ten andere een geloofspunt. Na alle verliezen welke de kerk door de Hervorming geleden heeft, schijnt het vertrouwen op de onoverwinnelijke kracht van Christus in de gemoederen der katholieken geenszins verzwakt, zelfs waren er redenen om dit geloofspunt sterker te onderlijnen. Het gevoelen van dien tijd komt het best tot uiting in het opschrift dat Paus Sixtus V liet beitelen op de oude obelisk welke op zijn bevel vóór de basiliek van St Pieter werd opgericht: ‘Christus vincit, Christus regnat, Christus imperat, Christus abausie malo plebem suam defendat’. Deze vreugdige zekerheid om de zegepraal van Christus op het einde der tijden, is de Barok gemeen met al de kristene tijdperken, alhoewel haar triomfkreet geestdriftiger klinkt en vaker wordt aangeheven. Maar er jubelt een andere overwinningsvreugde; een andere bron van feestelijke stemming wordt aangeslaan of dan toch breeder uitgebuit; de kern van de feestelijke stemming die den geloovige treft bij het intreden eener barokkerk heeft een dieperen grond en schiet op uit de realiseering van andere gedachten: het thema van de geestelijke overwinning die Christus behaalde, eene totale overwinning over dood, duivel en zonde. Barok is de lofzang over de levendmakende kracht die Christus, als middelaar in ons actualiseert door genade en sacramenten, het goddelijk leven in ons heropwekkend, spijts alle fouten en zonden, macht en invloed brekend van zonde en duivel, en uit de ergste verwording nieuw leven wekkend, het kwaad omwerkend tot bloei van nieuwe en ongekende deugden, het lijden omzettend tot berusting en zelfs stille vreugde, de dood in de heerlijkheid der verrijzenis. ‘Bij den omvang en de uitmuntendheid dezer overwinning, bij dezen krachtigen invloed van Christus, komt de vraag naar den numerieken omvang op de tweede plaats. Wij hebben geen rechtstreeksch belang bij de vraag of er veel dan weinig zalig worden, maar wij hebben een uiterste belang bij de innerlijke | |
[pagina 274]
| |
kracht van Christus' verlossing.’ ‘In het oudste kristelijke tijdperk was de tegenstelling tusschen geloof en ongeloof een tegenstelling tusschen leven en dood, tusschen licht en duisternis. Deze tegenstelling maakte, volgens de opvatting van den christen, het licht niet minder licht, en verhinderde het leven niet, het leven te zijn.’ (Vonier, bl. 20.) De Barokkerken leggen er welsprekende getuigenis van af dat ze niet de wereldlijke triomf, zelfs niet in eerste lijn de eindtriomf, maar wel de geestelijke triomf van Christus bedoelen. Een enkele maal treft men boven het altaar het Laatste Oordeel: in de Sixtijnsche kapel laat Michel-Angelo Christus triomfeeren als een ontzaggelijke overwinnaar. Overal elders, of bijna, triomfeert Christus, in eigen lijden, in het lijden zijner geloovigen, en vooral in de Eucharistie. Wij zagen vroeger hoe de Emmanuel-gedachte, en dan nog specifiek de gedachte van het Corpus Christi als God-met-ons heel de Barokkunst doordrenkt; zij zal ook haar triomfgedachte rondom het Corpus Christi uitspannen; de triomfboog boven het altaar en het tabernakel is als de sluitsteen van het heele gebouw, het slotakkoord van den zang; heel de feestelijke staatsie van de barokkerk slingert om de Eucharistie; het is het hart van waaruit de pulsus der bezieling uitstroomt en waar het naartoe gaat als ebbe en vloed. Zulks kan geen louter toeval wezen. Deze triomfboog wordt opgebouwd boven het H. Sacrament, juist omdat Christus in de uiterste vernedering van het Sacrament zijn hoogste innerlijke triomf viert, met de zielen door eigen vleesch en bloed deelachtig te maken aan eigen verdiensten. Het is de hoogste en uiterst denkbare vorm van innige vereeniging, en voor ons de zekerste waarborg van vernieuwing en van deelname aan den triomf van Christus. Men mag er mij niet van beschuldigen dezen uitleg al te ver te zoeken: dat alles is immers toch gemeengoed van elken katholiek; doodgewone leering; en de taal der Barok spreekt duidelijk genoeg. De bouwmeesters der Barokkerken zullen veelal niet uitdrukkelijk bedoeld hebben wat toen lijk nu door iederen werd geloofd, maar bovendien onaangevochten | |
[pagina 275]
| |
bezit was eener gemeenschappelijke kultuur. Het eerste bleef ons bij, het andere verkwijnde. Men schat enkel naar waarde wat men verloor; en nu we zoo'n volslagen armoede aan gedachten in de moderne kerken ontmoeten (ook voor heel het mobilier), is het nuttig op die ideologische rijkheid van de Barok te wijzen. In vele kerken, minder in gothieke gebouwen die werden omgewerkt met de opkomst van de devotie tot het H. Sacrament en der Barok, is wel degelijk en uitdrukkelijk het thema aangebracht van den triomfeerenden Christus; in de eene hand houdt Hij het kruis, in de andere den kelk waarin het bloed van uit de geopende zijde spruit; het wordt dan meteen de vertolking van het theologisch idee: Christus gezeten aan de rechterhand zijns Vaders, spreekt voor ons ten beste en past ons in elke mis de verdiensten toe van zijn goddelijk bloed; er is maar één sacrificie, en er is maar één Offeraar. De foto van het hoofdaltaar eener eenvoudige dorpskerk toont aan welke breede synthesis van oud en nieuw testament, van heel het verlossingswerk met voorafbeelding, instelling, toepassing en uiteindelijke zege wordt ontrold: onder het autaar in half verheven snijwerk het laatste Avondmaal, tusschen de pilasters in van den triomfboog, het offer van Abraham; als bekroning de eeuwige en eenige Offeraar, de triomfeerende ChristusGa naar voetnoot(1). Nog eens weze er nadruk op gelegd: Christus triomfeert in zijn lijden en in de inwerking zijner genade op de zielen. En ook de heiligen spreken deze taal: hun zegepraal is niet uiterlijk, maar innerlijk en behaald door de omzetting der waarden. Zij mogen nog zóó bezocht worden door al de plagen van Egypte, hun lichaam mag nog zóó gemarteld worden door de meest verfijnde tormenten, hun ziel jubelt in | |
[pagina 276]
| |
dien ondergang van het lichaam; de hemelen slaan open en trossen van engelen wuiven naar boven waar alle pijn en droefheid verkeert in geneugte en vrede. Zij zijn doordrongen van de woorden des Zaligmakers: ‘Wie zijn leven verliest om mijnentwege, zal het leven vinden’, zij schenken alles om alles te winnen. Zij verpletteren niet, zij verbliksemen niet, maar laten hun beulen begaan; zij triomfeeren maar niet in de natuur, wel in de bovennatuur. De Barokmannen waren er innig van overtuigd dat natuur en bovennatuur aan elkander behoefte hebben, elkander beinvloeden en samenvloeien tot een schoone eenheid. Hemel en aarde versmelten in hun werk, en zij kennen geen strenge grenzen tusschen onder en boven. Dat geeft aan de Barok dien volledige cultuurvorm, drager van een volledige levensbeschouwing en levensopvatting, die al de uitingen van 's menschen leven omvat, doortrilt en bezielt. Haar kunstenaars kennen niet dien tweespalt, die innerlijke gespletenheid waaraan we ziek zijn. Wij leven als op een dubbel plan; het maatschappij-leven, het wetenschappelijk leven, het meeleven met de natuur speelt zich af in een afzonderlijk vak, gaat zijn eigen banen uit, en voor het godsdienstig voelen wij behoefte in een ander vak te huizen en ons in een nieuwen zielstoestand te stellen. Hoogschatting van 's menschen natuur, vorm en gevoelens, van wetenschappelijke vorsching, blijdschap over het nieuw gevondene in exotische landen, vreugde aan de natuur met al wat er in leeft en roert, maatschappijleven, het klist bij de barokmeesters alles samen met de bovennatuur, en maakt er als zoovele prismen van uit. Alles wordt onbevangen opgenomen en aanvaard in de godsdienstige tafereelen, vergroeit er mede tot harmonie, en heel het werk ademt die rustige zekerheid van iemand die weet waar hij staat en wat hij wil, en die het standpunt gevonden heeft van waaruit de dingen dienen beschouwd. Ze gaan onbevangen op hun doel af, bewegen zich zonder gewichtig-doenerij of zwaartilligheid in het geestelijke omdat zij enkel te verwoorden hebben wat in hen leeft en ook bij anderen als overtuiging gold. Zij hebben in zekeren zin spelend hun schoonste en hoogste werk geleverd. Zij zoeken ook niet naar uitzonder- | |
[pagina 277]
| |
lijke typen, maar nemen de menschen rondom hen, zoodat de toeschouwer door die vertrouwdheid, vatbaarder is voor hetgeen men voorhoudt, gemakkelijker wordt ondergedompeld in een wereld die zoowat ook de onze is, en gretiger zal aanvaarden wat men leeren wil. Barok is dus realist in den gewonen zin van het woord; zij kent den hierotischen ernst en de statige teruggehoudenheid niet der vroegkristelijke en romaansche perioden, ook niet de vrome wijding en de kinderlijke overgave der gothiek; zij heeft gebroken met de koel voorname zelfgenoegzaamheid der Renaissance; zij is verzoend met de menschelijke natuur, (evenals de gothiek maar in anderen zin) en doorgloeit deze met haar hartstocht; zij brengt het bovennatuurlijke in het bereik der zinnen; zij is natuurgetrouw; en nu moge men zulks betreuren, maar het dient erkend dat dit natuurgetrouwe de uitkomst is van een lange ontwikkeling, misschien wel ingezet van af de allereerste tijden (het is moeilijk over de inzichten, betrachtingen der oud-christelijke kunstenaars te oordeelen), zeker nagestreefd door de gothiekers die een gestadige bekommernis toonen om het goddelijke den toeschouwer in vatbare vormen naderbij te brengen. Nu is deze kentering voltooid en Weingartner in ‘der Geist des Barock’ doet opmerken hoe voor het geestelijk leven de exercitiën van den H. Ignatius den geest africhten op een levendige afbeelding der werkelijkheid. Het valt aanstonds op hoe we hier belanden op het terrein van vorige beschouwingen: hoe de Barok in het dóórvoelen van de werkelijkheid van Christus' menschheid, ook onze natuur waardeert; eigenlijk is het specifieke der triomfgedachte lijk we ze schetsten voor de Barok, slechts eene aanpassing van het Emmanuel-gedacht.
***
Het moet gezegd dat er van deze triomfeerende mentaliteit, van de blijde stemming en zekerheid der Barok veel wegviel in onze kerken en in de kunst. Naast het theoretisch geloof dat er geen schaduw valt op Christus' heerlijkheid, weerklinkt | |
[pagina 278]
| |
er in de harten der kristenen niet zooveel jubel meer. Wij hebben daarbij veel minder die rotsvaste en onwrikbare zekerheid dat natuur en bovennatuur in elkaar samenvloeien; zeker is onze cultuur er niet van doordrongen en ook niet het openbaar leven der katholieken. De geloovige voelt zich vervreemd in de wereld; we zijn overdonderd en steeds op de qui-vive om de nieuwe en allernieuwste opwerpingen te weerleggen; wij achten ons zoo wat tweede rang-burgers; wij zijn blij te worden geduld en dat ons geloof nog zoo belachelijk niet is; wij vinden niet meer zooveel vreugde in het geloofsleven en worden in den hoek gedrongen; wij hebben ons verschanst op de verdedigingslijn; het godsdienstig leven is heel wat stiller, meer naar binnen gekeerd en heel wat eentoniger geworden. De heele negentiende eeuw is de verheerlijking geweest van een beschaving (of wat ervoor doorgaan moest) welke zich beroemt op hare onafhankelijkheid van Christus, op hare volstrekte zelfgenoegzaamheid; zij wil in geenerlei manier erkennen dat zij voor een enkel van haar successen iets aan den Zoon Gods verschuldigd is. ‘Deze bijna algemeen heerschende eigenwaan der politieke wereld is ook voor den geloovige een ernstige bekoring geworden; zoo doende zien wij overal voorbeelden van de verdedigende houding der kristenen, van het gevoel van minderheid, ten minste in de gedachte en in de verbeelding, en dat neemt vele vormen aan vanaf de beschouwende tot de godvruchtige.’ (Vonier.) Er zijn teekenen die wijzen op eene kentering. Men legt echter een geestesgesteltenis niet zoo gemakkelijk af; en onze godsdienstige kunst draagt er, mijn inziens, den stempel van. De moderne kerken bloeiden vooral op in Holland, en nu moet men maar in ‘Herleving van de kerkelijke kunst in katholiek Nederland’ door Gerard Brom, lezen hoe stelselmatig gedurende eeuwen alle uiting van godsdienst werd verdrukt bij de katholieken; kleine bedelhuisjes in achterbuurten, in sloppen en op zolder (O.L. Heer op den zolder te Amsterdam) werden tot aan de Fransche revolutie slechts oogluikend toegelaten en dan nog moesten de baljuws worden omgekocht, waarin ze ten andere volhardend toestemden om wille van de lieve duiten; op plaatsen waar er maar een hands- | |
[pagina 279]
| |
vol protestanten leefden, mochten de katholieken slechts op afgelegen hoeken schuurkerken bouwen, van bepaalde lengte en breedte, en met de uitdrukkelijke bepaling dat de vensters tegen het dak aangebracht, potdicht bleven bij de diensten; verbod ook met een kerkboek over de straat te gaan, alles uit vrees dat aan de kuisch-protestantsche oogen en ooren ergernis gegeven werd bij het zien van gewijde kaarsen, paapsche kerkboeken of het hooren van misgebeden. Katholiek Holland kende eeuwen lang den trots en de jubileerende uitbundigheid niet van zijn zuiderburen, het heeft in zijn overigens prachtig gebouwde nieuwe kerken iets overgehouden uit dien catacomben-tijd. Ze zijn logisch, praktisch, maar wat burgerlijk voornaam en huiselijk: ze zijn stemmig in dezen zin dat zij een gevoelen wekken van rustige behaaglijkheid maar ook wel wat van in-den-hoek-zitterij; ze werken op het gemoed, maar spreken niet tot het verstand, en jubileerend, triomfeerend zijn zij in geener mate. Zij vouwen toe over den geloovige, zonderen af, waar Barok de muren openslaat om hemel en aarde binnen te halen. In de Barokkerk staat de geloovige midden het volle leven, van hemel en aarde, van ruischende engelen en ruischende muziek, van triomfstooten van trompetten en triomfkreten der heiligen en boven alles troont de triomfeerende Christus. Heel zijn leven en al het leven klinkt ineen tot een gezang; waar in de moderne kerken de geloovige wordt toe en afgedekt van alles en allen, in soliloquium. Een ander karaktertrek van de Barok schijnt ons nu vreemd: de heroïeke stijl; figuren en tot zelfs de versiering schijnen krachttoeren uit te halen en staan in hoogspanning; zij schijnen steeds verzen uit te galmen van eene klassieke tragedie, ze kraaghalzen. Dat hangt wel samen met de breedsprakerigheid en de grandezza der zuiderlingen, maar heeft dan toch ook een ondergrond van waarachtigheid. Hoezeer men ook de weergave der werkelijkheid nastreeft, en hoezeer men de helden omringt met dingen van den allendaagschen omgang, ze staan toch als op een hooger plan boven de beslommeringen, gevoelens en behoeftens van het dagelijksch leven om zich te laten gaan op de deining van een grootsch gevoelen dat als een dieptegolf alles overspoelt. De Barok voelde | |
[pagina 280]
| |
heroïek in het diepste van haar wezen: het is ten andere een kenteeken des tijds. Men verergere zich niet te zeer over de luidruchtigheid. Te voren in de middeleeuwen kwam het bovennatuurlijke als vanzelfsprekend voor; aarde en hemel kwamen elkander natuurlijk te gemoet als men leefde in de atmosfeer van de guldene legende. De menschen konden toch niet blijven staan bij deze sprookjeswereld, en wilde men met het doordringen van het naturalisme en van het réalisme - en van uit de eerste middeleeuwen wijzen de strekkingen daar naartoe - het bovennatuurlijke daar inslaan, dan moest men ook door belichting, door weidsche welsprekendheid, en door luidruchtige verwondering der getuigen, nadruk leggen op het uitzonderlijke. Het wonder moest wonder blijven. Vergeten wij ook niet dat Rubens en zijn school geen tonalisten zijn maar coloristen; een tonalist kan in de sluiers van tonen en halve tonen het gevoelen in stille verborgenheid laten, waar men de kleuren laat schallen en schetteren, en kleurenbogen, moet men door scherpe belichting orde brengen, heftig zijn van stijl en heftig van gevoelen wil men de menschelijke figuur doen ondergaan in dien baaierd; anders gaan eenheid en samenhang te loor, en deze waren de Barokmeesters overduurbaar in alles en altijd, in schilderijen en kerken, en aanleg van straten en plaatsen en hovingen; niettegenstaande uitsprongen en insprongen, niettegenstaande alle geweld en niettegenstaande alle ‘spielerei’ heerscht de kalme rede en de eenheid.
***
Zoo meen ik te mogen besluiten dat de Barok twee groote dogma's van ons geloof naar voren bracht met al de middelen waarover zij beschikte. Christus is waarlijk mensch, broeder naar het lichaam. Hij laat ons niet over aan ons lot, maar blijft bij ons, in het H. Sacrament. Christus' overwinning is de waarborg en de ratio causalis van de overwinning zijner geloovigen over lijden en over dood. Beide gedachten raken ten andere elkander. Zij zijn als de oorzaak van het katholiek temperament met zijn levensvolheid en zijn levensblijheid zelfs als de brand | |
[pagina 281]
| |
der beproeving over ons uitslaat, zij leeren dat er zekerheid is voor de ziel, vreugde en zelfs heerlijkheid in het lijden. Zij staan regelrecht tegen de reforme; stellen tegenover de strakke souvereiniteit van God de milde leer van het middelaarschap van Christus en van zijne zichtbare kerk; tegenover de onoverwinbare verdorvenheid der menschelijke natuur de vruchtbare omwerking onzer natuur door Gods genade; tegenover de nutteloosheid van elke daad, de waarde en beteekenis van het goede dat uittwijgt van uit Christus; tegenover de troostelooze onzekerheid, de triomfante gewisheid; tegenover het ware alleen zijn, de bemoedigende hulp van heiligen en engelen. Zij werden de bezieling van een godsdienstige kunst, die dan wel in wezen, in uitzicht verschilt met de gothieke kunst, een ander standpunt uitkiest, een anderen kant van ons rijk geloof belicht, maar even als de gothiek eene vlucht was naar God, en gedurende eeuwen het godsdienstig leven der katholieken heeft gevoed en gesterkt, hun levensgevoel door katholieke widjing heeft veradeld.
***
In zijn rijk gedocumenteerde thesis ‘Naturalistisch of mystiek? Het probleem der Renaissance als aanleiding tot het probleem der Barok’, blijft E.P. Stubbe bij het besluit van zijne Rubensstudie en noemt hij Barok een essentieel heidensch kunst. Er is nochtans als een zeker aarzelen; bij een aandachtig lezen valt er, niettegenstaande het kordate der veroordeelingen, een zeker weifelen te bemerken; de schrijver komt te dikwijls terug op dezelfde vraagstukken, alhoewel dan in ietwat andere bewoordingen gesteld, om niet den indruk te wekken dat hij, in zijn innigste overtuiging, de zaak niet in 't reine heeft getrokken. Het verschijnen van Em. Mâle's boek zal daaraan niet vreemd zijn. Het boek geeft de synthesis van de loopende opvattingen nopens de Barok, een synthesis ook van wat er tegen de Barok wordt uitgebracht; het wil in zijn geheel gelezen worden, wat een lust is om wille van den schitterenden stijl. Ik denk de thesis geen geweld aan te doen en niet te verwringen, met | |
[pagina 282]
| |
volgende citaten aan te halen die als het stramijn en de inslag zijn waarop het betoog wordt uitgeweven. ‘Het tegenstrijdige tusschen kristendom en Grieksch-Romeinsche oudheid, evenzeer als het tegenstrijdige tusschen Christendom en Renaissance, beduidt geen contract tusschen moreele grootheid en moreele laagheid, tusschen tucht en ongebondenheid, altruïstische vergeestelijking en dierlijk egoïsme, maar de antithese tusschen twee hoogmenschelijke waarden, tusschen twee wereldbeschouwingen die, beschouwd in hun volkomenheid, radikaal tegenover elkaar rijzen. De klassieke wereldbeschouwing verwacht alles van den mensch, de kristelijke verwacht het voornaamste van God. De klassieke mensch bouwt zijn ideaal op het hoogmoedig vertrouwen in de gaafheid der natuur; de kristen gelooft in de geschondenheid van de natuur, door het verantwoordelijk-zondige van den eersten mensch; hij vestigt op dit bewustzijn een godsdienst van nederig vertrouwen en smeekend gebed. De eerste heeft aan zichzelf genoeg, de tweede beseft de noodzakelijkheid van een bovennatuurlijke hulp. De eerste huldigt de volmaaktheid binnen de grenzen van het tijdelijke en het beperkte, de tweede rukt het tijdelijke mee op de wegen die voeren naar het eeuwige en het volstrekte.’ (bl. 57.) Uit de bewoordingen dezer tegenstelling, springt het ieder in het oog dat Barok een gansch anderen geest en bezieling heeft dan de Renaissance. De rustige voornaamheid wordt doorbroken door het gevoel. Barok berust niet in zelfgenoegzaam welbehagen noch in eigen voortreffelijkheid ‘heeft geen hoogmoedig vertrouwen in de gaafheid der natuur, heeft niet aan zichzelf genoeg, en rukt wel het tijdelijke mee op de wegen die voeren naar het eeuwige en het volstrekte’. Barok is evenwel als gothiek een vlucht naar God, roept naar God, met stem die luid genoeg klinkt; misschien gebeurt het met minder kinderlijkheid, maar met hetzelfde bewustzijn van de noodzakelijkheid der goddelijke hulp. Ik ken weinige perioden wier kunst zoo trouw standvastig heenwijzen naar Christus om tegen Hem aan te leunen. Bij de Renaissance kan de Barok in geen geval worden ingeschakeld. ‘Welk is het wezen der Barok als kunst- en | |
[pagina 283]
| |
algemeen cultuurverschijnsel? De evengestelde vraag gaf in de laatste tijden aanleiding tot een tweevoudig tegenstrijdig antwoord: 1) De Reformatie en de Contrareformatie deden, als het sidderend ontwaken van het religieus gevoelen, de lichte superstructie van de pagaviseerende Renaissance als een kaartenhuis instorten. De periode der godsdienstige hervorming beteekent de verrijzenis, onder nieuwe vormen, van de kristelijke middeleeuwen, en de Barok een geestelijke vernieuwing van de gothiek; 2) De barok is het wettig kind van de Renaissance en de religieuze hervorming een min of meer oppervlakkige reactie van het godsdienstig gevoel, dat zonder beslissenden invloed blijft op de ontwikkeling van de moderne cultuurvormen en er ten hoogste in slaagt de vrije ontplooiing te vertragen van den naturalistischen geest.’ (bl. 114.) Wij raken hier het hart van het betoog. P. Stobbe schaart zich beslist bij den tweeden groep. Tot nog toe slaagde de kerk er slechts éénmaal in, namelijk in de Middeleeuwen, al de uitingen van den menschelijken geest en van het wetenschappelijk leven tot een eigen, organischééne en specifiek christelijke cultuur om te vormen. De geheele moderne periode sinds de Renaissance, en juist omdat ze evolueerde in de lijn van de Renaissance, beteekent voor het Westen een immer vollediger loskomen van de kerk, van haar leer, van haar gezag, van haar geest.’ (bl. 114.) ‘Wat den geschiedkundige wel verwondert, is dat geen van de vooraanstaande persoonlijkheden, ten tijde van de Hervorming en de Contrareformatie, van zulke helderziendheid blijk gaf. Men keek zich star op de overmoedige opstandigheid van het Protestantisme en vergenoegde zich te uitsluitend, in den schoot zelf van de christelijke gemeenschap, de dagelijksche godsdienstigheid door een methodische “training” te redden en te regelen. Men zag, wat de Renaissance betreft, het verschil niet in tusschen de houding van haar aanhangers en haar eigen diepste wezen. De aanhangers van de Renaissance bleven, in de katholieke evenals in de protestantsche landen, meestal den officieelen godsdienst getrouw. Men kon hun in de meeste gevallen alleen de vermin- | |
[pagina 284]
| |
dering verwijten van hun religieuze vurigheid. Wie vermoedde toen, dat de leidende sociale kringen slechts godsdienstig voelden omdat ze, gekomen aan het beslissend punt waar de wegen uiteengingen, nog met een voet op het plan van het Christendom stonden, terwijl ze in 't intieme van hun ziel van het Evangelie waren losgeraakt, en dàt juist naarmate zij, zonder aarzelen, den anderen voet vooruitzetten in de richting door de Renaissance aangewezen, een richting die hen van het christendom verwijderen zou.’ (bl. 146.) Men staat steeds wat sceptisch tegenover zoo'n breed geborstelde perspectieven, omdat ze veralgemeenen wat sporadisch bij enkelen opdook, omdat ze eenige trekken en bijzonderheden opduikelen en triomfant den hooge insteken die in werkelijkheid niet zoo'n doorslaanden invloed hadden. Met de opduikende goddeloosheid in Frankrijk hooren we Bossuet ontsteld de stem verheffen tegen de libertins; als er waarlijk zoo'n klare lijn te trekken is tusschen Barok en volledige laiciseering, hoe zouden dan de hoogstaande mannen van dien tijd met sterke denkkracht en heiligen durf, en ze waren met tientallen, blind gebleven zijn voor het gevaar en geen een van allen van helderziendheid blijk hebben gegeven, en dat gedurende een verloop van eeuwen? Doet zulks het vermoeden niet rijzen dat de dingen eenzijdig van uit een bepaalden hoek werden overschouwd, in casu de leer van de alleen-zaligmakende middeleeuwen. Veronderstellen wij dat de Barok de langzame maar onverbiddelijke doorzijpeling beteekent van de laïciseering van staat en van geest. Sluit dat noodzakelijkerwijze in dat de Barok-kunst niet godsdienstig was? Uit dezelfde reden zou men dan ook de vroeg-kristene kunst ten doode moeten opschrijven, omdat zij evenmin ontstond in de gezegende middeleeuwen. Enkel de volgende vraag moet beantwoord worden om te weten waaraan zich te houden: ‘Ligt er in de Barok een waarachtig en uitgesproken Godsverlangen, ja dan neen?’ De laïciseering en het berucht individualisme zouden dus vanaf de 16e eeuw heel de maatschappij met hun virus hebben doorkankerd om dan eindelijk met de 19e eeuw te zegevieren. | |
[pagina 285]
| |
Een proces van minstens 3 eeuwen dus, en men zou nog veel hooger kunnen opklimmen, sommigen willen den oorsprong der moderne tijden verleggen tot aan de 14e eeuw. Natuurlijk hangt alles in zekeren zin aaneen, maar waar landt men aan met zoo'n hoogopklimmende aaneenschakeling van oorzaak en gevolg als men ze tot de spits wil opdrijven? Een zieke die het zoo lang trekt, is tamelijk gezond. Een tweede faktor mag men niet uit het oog verliezen: de greep der historische feiten die een ommekeer bewerken en dingen naar voren schuiven die nog half latent en als opstandig element aan 't roeren waren. 't Is toch de fransche revolutie die den leekenstaat heeft ingevoerd, de splitsing bracht tusschen Kerk en Staat, en den enkeling losrukte uit midden en corporatie. Vóór de fransche revolutie spreken van laïciseering als overal het princiep gold ‘cujus regio, hujus religio’, of spreken van individualisme waar de enkeling zich had te schikken naar den godsdienst van den staat en waar de organisatie der middeleeuwsche gilden nog heerschte, schijnt mij eene hopelooze verwarring van toestanden en van ideeën. En men werpe niet op dat de fransche revolutie fataal moest volgen; met andere leiding hadden de gebeurtenissen best een anderen loop genomen. Sprak Pascal niet van ‘le grain de sable’. P. Stubbe die in de Barok de potentieele losscheuring ziet van alle kerkelijk gezag, kan dan ook moeilijk de bekende uitgesproken kerkelijkheid van haar kunstenaars verduwen; waar het uiterlijke zoo fel te hunnen voordeele pleit, zal hij het innerlijke van hun overtuiging aanvechten. (Het is ten andere merkwaardig hoe men tegenwoordig er op belust is de grooten der 17e eeuw te verdenken van protestantisme, openbaar of verdoken beleden.) ‘Het volstaat niet, zooals men gewoonlijk doet, te constateeren dat de Barokkunstenaars geloofden, en consequent met hun geloof, meestal een geregeld zedelijk leven leidden, dat bv. de oude Bernini tweemaal in de week communiceerde en Rubens iederen morgen de H. Mis bijwoonde. De leiders der Europeesche kunst gedurende de eerste helft van de 17e eeuw, Bernini, Poussin en Rubens zijn niet godsdienstiger dan hun groote tijdgenoot Descartes en hun kunst is niet kristelijker | |
[pagina 286]
| |
dan hun wijsbegeerte en de zedelijke achtenswaardigheid van Descartes was wel meer een vrucht van een stoïcijnsche zielhouding dan een bepaald-evangelische levensconceptie.’ ‘Een gedisciplineerde levensgedraging en ponctueele observantie kunnen best samengaan met een sluimerend geloof en oppervlakkige godsdienstigheid; een onoverwinnelijke zondigheid als deze van Verlaine, een der grootste katholieke dichters der 19e eeuw, met een intens religieuze vervoering.’ Uitleg en veronderstelling klinken perfide. Zouden we niet best aan God het oordeel laten over het innerlijke? En de tweede passus ruikt naar Raspoutine, zit er in die ponctueele observantie, dat gestadig onderjukken van den wil niet meer en steviger godsdienstigheid dan in de onoverwinnelijke zondigheid en de religieuze vervoering van Verlaine die uit inversie en in tijdelijke bevlieging zich keert tot God om dan weer te vallen in voldoening van tegennatuurlijke driften? Wat lijden wij nog aan den hypercultus van het gevoelen waar de katholieke klassieken (en onder hen Rubens) zoo sterk staan in de natuurlijke en hierarchische ontplooiing van hun vermogens - verstand en wil vooraan. ‘Van dit diep religieus gevoel moeten wij sporen vinden in hun leven en litteraire productie, in hun brieven, in hun lectuur, in hun liefde en haat, in hun oordeel over menschen en gebeurtenissen, in hun belangstelling voor kerkelijke en wereldsche dingen, in de dagelijksche ook niet artistieke manifestaties van wat hen niet alleen uiterlijk tot een bepaalde houding dwong, maar van wat hen innerlijk aangreep en bezielde.’ (bl. 180.) Dat zou alles heel belangwekkend wezen, maar Stubbe behoeft niet op deze bewijzen te rekenen om zich te overtuigen over het gegronde van Rubens godsdienstigheid, eenvoudig omdat de kunstenaars van dien tijd, bij uitzondering van Michel-Angelo die ook dichter was, niet te koop loopen met hun gevoelens en hun hart niet bloot dragen op de hand; ze voelen waarempel geen behoefte aan belijdenissen. Men weet hoe Rubens zelfs niet rept in zijn brieven over kunst; zijn brieven zijn zakelijke berichten over zaken. Wat zou hij de geheimste kamers openen van zijn hart? Rubens zal eenvou- | |
[pagina 287]
| |
dig, geloofd hebben wat de kerk voorhield. Zoo deed Montaigne. ‘Ou il faut se soumettre de tout à l'autorité de notre police eccléciastique ou de tout s'en dispenser; ce n'est pas à vous à établir la part que nous lui devons d'obéissance; et davantage je le puis dire pour l'avoir essayé, ayant autrefois osé de cette liberté de mon choix et triage particulier, mettant à nonchaloir certains points de l'observance de notre Eglise qui semblent avoir un visage ou plus vain ou plus étrange; venant à la communiquer aux hommes savants, j'ai trouvé que ces choses-là ont un fondament massif et très solide et que ce n'est que bêtise et ignorance qui nous les fait recevoir avec moindre révérence que le reste.’ (Essais, L I. ch. 26.) Men mag hen niet verdenken van verkapte voorliefde tot het heidendom omdat hun omgangtaal zoo gaarne elementen bij de oudheid ontleent. Dat was eigen aan de beschaving van dien tijd, was gezelschapskunst, en was enkel een kleed dat hing over gedachten gevoelens. Fénélon, de mystieke Fénélon, moet aan den jongen hertog van Bourgogne de kristelijke principes leeren van het dagelijksch leven en van het koningschap, en hij vindt niets leerrijker noch beter dan aan zijn leerling tot voorbeeld te stellen de volmaaktheden van Télémagne, en we weten toch allen om lang genoeg op Télémagne te hebben gepierd, dat de heidensche volmaaktheden van den griekschen prins slechts verkapte christene deugden zijn. De kunstenaars en geleerden van dezen tijd hebben een zekere kiesche preutschheid in klare termen over hun godsdienstig leven te spreken, evenals zij er voor schromen hun zieleleven op de markt te brengen, zij gaan nog liever schuil achter de helden der oudheid. Nu stelt men (of dan toch over enkele jaren terug stelde men) er zijn roem in; nu kan er geen straaltje vallen in de ziel, of men kraait het uit over de daken; nu geven de kunstenaars zich blak en bloot, laten hun ziel betasten en bepompelen; nu woont men in glazen huizen. Dat kan verkieslijk zijn, misschien, alhoewel men soms wat meer kieskeurigheid zou wenschen ook in 't goede; maar wie zou er zich niet over ergeren dat men menschen die met groote schroomvalligheid over zich zelven praatten, en de ‘pudeur’ hadden van wat | |
[pagina 288]
| |
hun heiligst was en duurbaarst, doodverft voor slechte kristenen, halve heidenen, lieden die uiterlijk hun geloof wel beleden, maar met de geheime verlangens van hun hart verzuchtten naar ketterij en losbandig leven. Wat men zegt of wat men voelt, bepaalt de waarde niet van een leven, wél wat men doet. De tijd geraakt voorbij dat Vlaamsche schilders durfden zeggen dat ze spuwden op Rubens, en ze zegden het soms nog krasser, dat jonge artiesten met den breedsten rug van verontwaardiging die ze konden opzetten, smalend voorbij het werk liepen van den meester die te zijnen tijde de meestbelovende koppen van jonge schilders in zijn atelier zag. Er hangt in het Antwerpsch museum een portret van Rubens (eene repliek van het Florentijnsch portret?) de meester is oud geworden, de teekenen van het lichamelijk verval zijn natuuregtrouw opgegeven; de vermoeide oogen schijnen van uit den verloren hoek uit te kijken in de zaal. Waar ziet gij naar uit? Wien verwacht ge? Een tweede Fromentin? Komen doet hij, maar zal weer een Franschman ons Rubens leeren kennen? Het is bijna of we de gezonde kracht en de glorie van Rubens niet dragen kunnen; we willen hem afmeten met onze kleine maten. En doen onze musea wel genoeg? Men mag zeggen dat het Rijksmuseum van Amsterdam gebouwd is voor de Nachtwacht; al het andere is voorbereiding of begeleiding; om de grootheid van Rembrandt beter in de hoogte te tillen, hangen ze in de onmiddellijke nabijheid zwak werk van meesters uit andere scholen. Ik heb eens bij toeval, in de hoofdkerk van Antwerpen, sterke reflecteurs zien staan voor de filmopname van de Afdoening van het kruis; het was eene veropenbaring. Waarom kan men, evenals voor Rembrandt, den bezoeker niet geleidelijk brengen tot een of ander schoonbelicht werk van hen die toch de trots moet wezen van heel ons volk? |
|