| |
| |
| |
[1937/3]
Grondslag van de godsdienstige bezieling in de barok
door J. Hallez pr.
De tijd is voorbij, dat men zich in een hak en een snak kon afmaken van de Barok, met eenige slagers van gevleugelde woorden die al te dikwijls terugkwamen om niet klakkeloos overgenomen te schijnen. Ook de meest weerbarstigen moeten ten minste toegeven dat Barok een tijdperk uitmaakt tusschen Renaissance en een laterkomend verder ingrijpen der laiciseering; zij beschouwen haar als eene poging der kerk en inzonderheid der Jesuieten (niet zonder reden wordt Barok ook Jesuietenstijl genoemd) om beslag te leggen op de beschaving: een politiek opzet, naar het heet en dat ten andere op een mislukking uitliep en uitloopen moest omdat Barok congenitaal ongodsdienstig en heidensch zou zijn.
Niemand mag hooghartig smalend dit tijdperk veroordeelen dat met zijn uitloopers ruim twee eeuwen besloeg; het wil aanhoord worden en beoordeeld; ook hier kwam ruimer en beter begrip; en aan velen moeten onbesuisde, afstraffende woorden, vol grimmige onrechtvaardigheid, zwaar wegen.
Barok komt, ook in Vlaanderen, stilaan in het middelpunt der belangstelling, wordt stilaan ook hier gerehabiliteerd, en 't is waarlijk niets te vroeg in een land dat zich het vruchtbaarst en het heerlijkst uitsprak in dezen kunstvorm en in dezen tijd zijn heerlijkste kunstperiode beleefde.
Emile Mâle gaf voor ons land den doorslag. Bij het afsluiten zijner klassieke werken over de middeleeuwsche kunst, schreef hij deze lapidaire veroordeeling, dat er misschien na de zestiende eeuw nog wel alleenstaande kristene kunstenaars voorkwamen, maar dat er van een kristene kunst geen spraak meer kon wezen. Mâle wist wel dat de eeuw van Bossuet, van Pascal, van de Jesuieten ook de eeuw was van een hartstochte- | |
| |
lijk geestelijk leven; maar niettegenstaande alles onderstreepte hij zijn eindvonnis: geen kristelijke kunst meer; achter de vijftiende eeuw staat een punctum finale.
Toen echter werd hij bestuurder van de Ecole française te Rome, en daar in dat nest, of bakermat der Barokke kerken, vielen de schillen hem van de oogen; met verwondering gaat hij na hoe de godsdienstige onderwerpen evenals in de middeleeuwen aan vaste wetten gehoorzamen, hoe de kunstenaars zich schikken naar een ‘doctrine symboliste persistante’, hoe de groote basilieken van Rome obeissent à une symbolique que n'aurent point dèsavouée les grandes époques médiévales, en waarvan het H. Sacrament of O.L. Vr. het grondthema zijn. Al de evangelische tafereelen krijgen nieuwen zin, een nieuw leven: ‘les compositions fameuses de Rubens, les plus populaires de ses oeuvres ne sont point comme ou le suppose d'ordinaire, des truculences flamandes, elles répondent à des pensées profondes, européennes’.
De dogmas worden bevestigd, de getrouwheid aan het geloof of aan zijn overtuiging wordt verheerlijkt in de martelie van missionarissen of in de martelingen van helden uit de oudheid. Geen louter spel der lijnen mag men er in zien, geen louter grijpen naar een dramatisch onderwerp, maar een belijdenis van geloof, ook van den kunstenaar. En de tijd is lyrisch. Met Rafaël was alles harmonie en sereniteit ‘le profond ébranlement du monde chrétien, les déchirements du chisme, la lutte pour la foi, la préparation au martyre, une atmosphère d'orage exaltèrent, au 16e siècle, la sensibilité catholique’. En als titelblad kiest hij de H. Theresia van Bernini uit, het zoozeer gesmade beeld, een gruwel voor de puriteinen; ‘fidèle interprête de Ste Thérèse, le Bernin a reprimé ici la défaillance de la nature succombant sous le choc du divin’.
Wilhelm Hausenstein in zijn ‘Vom Geist des Barock’ had reeds in 1921 geschreven: ‘Dies ist mit händen zu greifen dass den Barock eine effektive Religiosität innewohnt Vielleicht dass nicht einmal das Katholischste mittelalter so Katholisch war als die Gegenreformation. In ihr war durch die Protestantismen aller dialektische Instinkt der Katho- | |
| |
lischen rechtglaubigkeit gereizt, und nun entstand ein katholischer Radikalismus, von dem man sagen muss, er sei beispiellos. Die furchtbarkeit der Produktivität dieses katholicismus, das ausschweifende seiner entschlossenheit, das fieber seiner leidenschaft, dies ganze Hochstmass am religiösen Affekt, das die geschischte des Christentums seit den christlichen tagen der Antike hervorgebracht hat: alles musz in den blick gefasst werden, sobald man die religiöse legitimation des Barock zu begreifen beginnt.’ (bl. 115.)
Deze woorden gaan ons zeker naar het hart: begrijpend waardeeren en zelfs liefde spreken uit dees regelen, en toch blijft het bij een goedpraten, een vergoelijken, een inroepen van verzachtende omstandigheden die veel door de vingers doen zien, en onze welwillendheid moeten inwinnen. Uit het radicalisme van dees tijdperk, uit zijn beslistheid, zijn uitbundige verstommende scheppingskracht, uit de koorts zijner hartstochtelijkheid wil hij goed pleiten, wat er eigenlijk verkeerds aan is; al deze redenen moeten het zuiver inzicht bewijzen; laten ten hoogste vermoeden dat deze kunst eenigszins den stempel kan dragen van het intens geestelijk leven van dezen tijd - door weinige tijdstippen ging er zoo'n vlam van inwendig leven -; kortom, gelijk Hausenstein zegt, het is een legitimation; eene wettiging, als van een bastaard.
Men ziet niet in of men durft althans niet met klem uitspreken dat de Barok, in haar wezen, in het diepste van haar eigenheid, geworteld staat in het katholiek dogma en in het katholiek leven. Barok is geen bastaard, en behoeft niet te worden gelegitimeerd; men moet geen verzachtende omstandigheden pleiten. Er leeft in zulke beoordeeling nog een naklank van de beschuldiging gehoord te kust en te keur, dat Barok een gewilde opgedrongene apologetiek is, zonder innerlijke overtuiging, zonder innerlijke waarheid, een lokkende zinnelijke muziek om dé zielen te vangen, te verblinden, een politiek opzet, in den vollen pejoratieven zin van dit woord, uitgaande van de contrareformatie.
Barok mag geen beschuldigde meer wezen, Barok is een tijdperk uit de katholieke, kristene en godsdienstige kunst; Barok is een der groote tijdperken.
***
| |
| |
Indien de 16de en 17de eeuw tijden waren van hoog innerlijk godsdienstig leven, indien de groote mannen van dezen tijd - en ze zijn legio - niet kunnen verdacht worden van oneerlijkheid tegenover zich zelven en van dubbel spel, indien het hun daarbij niet ontbroken heeft aan zeggingskracht en uitspreekbaarheid - en deze feiten staan naar ik meen buiten betwisting - dan ligt er maar één besluit voor handen: de kunst van dezen tijd zal ook, waar de kunstenaars godsdienstig werk beoogden te leveren, staan in het teeken van dit godsdienstig leven; mogelijk komt hun werk ons nu vreemd voor, maar dan ligt het hieraan dat zij eenige uitzichten van ons geloof beklemtoonden die tegenwoordig min op den voorrang staan of zelfs verduisterden.
Het wil mij voorkomen dat men tot hiertoe al te weinig lette op deze uitzichten. Men beschouwde bijna uitsluitend de Barok van buiten af, en niet van binnen uit, men beoordeelde haar van uit den esthetischen hoek, men was er voor of tegen omdat het vliesnet onzer oogen het geweld der kleuren niet kan verdragen, of omdat men geen weg weet met de omstuimigheid der gevoelens, met het perpetuum mobile, zonder zich af te vragen wat Barok bedoelde te zeggen. Men bleef talmen bij de schors zonder te tasten naar de kern.
Em. Mâle heeft de iconographie opgemaakt van den Barok, en bevonden dat al de dogma's der katholieke kerk, of toch bijna alle, verheerlijkt worden, en nieuw leven krijgen. Maar het is toch klaar dat er eenige hoofdthema's de andere beheerschen, hoofdthema's die wortelen in de tijdsnooden, er hunnen glans en hunne overtuigende kracht aan ontleenen, het dynamisme uitmaken van hunnen tijd. Slijten zij af door het langdurig gebruik, dan wordt de kunst, door hen gedragen, ook minder verstaan.
Twee hoofdthema's schijnen mij heel de Barok te bezielen: het thema van den Emmanuel, en het thema van den triomfeerenden Christus.
Karl Adam in een der hoofdstukken van ‘Kristus unser Bruder’, stelt zich de vraag of de menschen zich tegenwoordig wel genoeg bewust zijn dat Jesus een mensch is. Zij gaan, zoo meent hij, naar de kerk met hun moeilijkheden, hun smee- | |
| |
kingen en hunne aanbidding, maar zij zoeken en vinden er den verborgen God, die ver van hen afstaat, vinden niet genoeg den mensch Christus-Jesus, ‘homo Christus-Jesus’ zooals de Apostel Hem noemt.
En hoe het dogma van den triomfeerenden Christus te loor ging, blijkt ten overvloede uit den iconoclasten-ijver waarmede kerkfabrieken de triomfbogen boven den autaar nederhaalden om ze te vervangen door nietszeggende zoogenaamde liturgische altaren.
Dat de Barok stilaan naar waarde wordt geschat, is misschien te danken - ten deele althans - aan den groeienden eeredienst van het H. Hart en van Christus-Koning.
***
Geen enkel kunsttijdperk wellicht heeft zulken nadruk gelegd, heeft met zulke nooit versagende standvastigheid gehamerd op de gedachte: dat Christus de menschelijke natuur heeft aangenomen in hare volheid, buiten de zonde, om onze vervallen natuur te herstellen, te rehabiliteren; dat Christus onze volle Broeder is, die ons in alle omstandigheden te gemoet treedt met de overgave van Zich zelven, met de vergevensgezindheid die alles begrijpt; ‘de liefde Gods is verschenen in al hare welwillendheid in de menschelijke natuur van onzen Heer J.C.’, zegt de Apostel. Hij is in de Barok in de volle zwaarte van de woorden, de Emmanuel, de God met ons; wat zouden wij ons hart dan nog afknagen door angsten, gewetensongerustheid; wat zouden wij wanen tot God te moeten treden in donder en bliksem van den vlammenden Sinaï; en wat zouden wij eene menschelijke natuur verguizen, waaraan Christus door zijne genade opbouwt en die door Christus tot Gods troon werd verheven?
Eene gothieke kathedraal en een barokkerk wekken, bij het intreden reeds, een gansch verschillende stemming: in de gothische kathedraal krijgt men den indruk te staan voor een ontzaggelijke majesteit; eene Barokkerk door zijn enkelen beuk versmeltend met den koepel en zijn steeds wisselende uitzichten op de ruimte, wekt een indruk van onbegrensde
| |
| |
oneindigheid, maar tevens een feestelijke stemming en een gevoelen van vertrouwen; we voelen ons thuis in dees paleis en God is ons dichterbij. Het is zeker moeilijk ons in te beelden welken indruk de gothieke kathedralen maakten op de middeleeuwers, omdat de autaars der gilden te allen kant het zicht belemmerden, het hooge koor van het schip was afgesloten en de ontzaggelijkheid der ruimte er zeker door geschaad werd; maar spijts alles moest het gemoed in dit geheimzinnig woud van pijlers en het veelkleurig geflonker dat uit de glasramen neerzeeg, getroffen worden door ontzag en een levendig besef van onze betieterige kleinheid. Gothieke kathedralen halen niet aan, staan niet midden het gewone gedoen van het leven, dienen voor sommige grootsche momenten van het leven. De middeleeuwers bouwden hun kerken om er de H. Mis op te offeren, of liever te laten opofferen, om er getijden te laten zingen uit naam van de gemeente, om 's morgends in de vroegte,, vóór de reis, het Lieve Vrouw-beeld of den H. Christoffel te komen begroeten, niet om er hun hart te komen uitstorten, om in de droevige uren van ziel tot ziel te spreken met God in het Tabernakel; buiten de uren der officieele diensten zullen hun kerken leeg hebben gestaan, want hun kerken ontbrak de levende of ten minste beklemtoonde tegenwoordigheid van Hem dien we in het tabernakel onzichtbaar aanwezig weten, luisterend naar ons en antwoordend op ons klachten.
Een gothieke kathedraal is niet opgetrokken voor het H. Sacrament, voorziet zelfs geene plaats voor het H. Sacrament; toen onder de onstuimigheid van de nieuwe godsvrucht tot het H. Sacrament, de oudere kerken zich moesten aanpassen, werden zijkappelen vergroot of werden nieuwe zijkapellen aangebouwd om het H. Sacrament ter aanbidding uit te stellen, te voren was het Hoogwaardig bewaard in de sacristy.
De barokkerken integendeel zijn de kerken van het H. Sacrament; al de lijnen van het gebouw wijzen er henen met gebiedend gebaar; op den buitengevel staat de monogram van J.-Christus: er is hier geen missen mogelijk: men staat voor de woning van Onzen Lieven Heer; het binnengebouw opdat iedere aanwezige van uit elken hoek kunne opzien
| |
| |
naar den verborgen God-met-ons, is veelal een opene ruimte zonder pijlers, bij voorkeur een koepel; zijn er beuken in het middenschip dan vindt de reeks zuilen steeds haar bekroning en haar oplossing in den triomfboog boven altaar en tabernakel, en leidt onweerstaanbaar het oog waar het rusten moet.
In zekeren zin zou men mogen zeggen: gothiek bouwt voor de mis, voor de erkenning van Gods majesteit en heerschappij; barok bouwt ook wel voor de mis (zooveel triomfbogen boven het altaar verwerken op heerlijke en duidelijke wijze het motief waarop heden ten dage zoo'n nadruk wordt gelegd: ‘Christus semper interpellans pro nobus’ Christus verrezen zet in de heerlijkheid zijner glorie voortdurend en triomfeerend op onbloedige wijze zijn sacrificie voort) maar bouwt daarbij en zelfs bouwt vooral voor het H. Sacrament: het autaar in de Barokkerk is een expositietroon.
Ik meen dat men de belangrijkheid van dit onderscheid niet licht kan overschatten; wij staan hier waarlijk bij het punt van waaruit de stijlen uiteengaan. Sinds de godsvrucht tot het H. Sacrament zoo'n hooge vlucht nam in de kerk der 15de en 16de eeuw, sinds het levendig besef van Emmanuel als de inzet werd tusschen de reformatie en de contrareformatie, mochten de bouwmeesters zich niet meer houden aan de vroegere opvatting, maar moesten allen aandacht trekken tot het H. Sacrament en van hun kerk Gods woning maken, het paleis waar God hof houdt.
Mij dunkt ten andere, dat de groote stronkelsteen voor de moderne bouwmeesters de oplossing is van het vraagstuk, hoe zij dees dubbel thema tot zijn recht laten komen. We staan niet meer voor dezelfde noodwendigheden; onze tijd streeft naar verdieping van het godsdienstig gevoel, de liturgische beweging legt de gansche zwaarte van haar propaganda op het sacrificie, wil het altaar vrij houden, en het concept mis afscheiden van het concept H. Sacrament; en anderzijds staan we voor de wassende godsvrucht tot het H. Hart en heeft de eeredienst tot het H. Sacrament te diepe wortelen geschoten in ons kristelijk gemoed dan dat men het H. Sacrament zou durven verschuiven naar eene zijkapel: hoe laat men die twee
| |
| |
concepten tot hun recht komen? Daar piekeren ze over, en daar struikelen ze over; want ik weet niet of het vraagstuk ergens zijn beslag kreeg; en misschien keeren ze, na pogen en polsen, noodgedwongen terug naar de Barok-opvatting, gewijzigd naar de tijdsomstandigheden, van den triomfboog.
***
De cultus tot het H. Sacrament, is de eeredienst niet tot een Emmanuel die ééns verscheen op aarde om na een kort verblijf ten hemel op te varen, ons overlatend aan ons lot, of dan toch zonder het minste uiterlijk teeken zijner aanwezigheid of zonder het minste vermoeden van de wijze waarop zijn gratie op onze ziel inwerkt, maar is de eeredienst tot een God-mensch, die ook na zijn Hemelvaart in ons midden wilde verblijven en bij wijsdom van zekere teekens in ons wil komen om ons te sterken en deelachtig te maken aan zijne verdiensten; en deze cultus moet het hoofdpunt geweest zijn in den strijd tegen het wassende protestantisme, de kern van het geschil tusschen reformatie en contrareformatie, de belichaming, de verwoording van den theologischen strijd: zichtbare kerk of onzichtbare kerk. Ziet maar eens, van uit Vlaanderen tot Beieren en Oostenrijk loopt er als een lijn van barokke kerken: 't is de scheidslijn van protestantisme en catholicisme, zij duidt aan waar de ketterij werd gestuit; de koene en scherpziende verdedigers van ons geloof wilden een dam opwerpen door een luide en heerlijke belijdenis van het Emmanuelgeloof. Een protestantsche gemeente kan een gothieke kerk waardeeren, met een barokkerk weet ze geen weg. Wat ons ten minste tot dankbaarheid zou moeten stemmen tegenover dezen stijl, al valt dezelfde vijand niet meer te bestrijden.
En willen we even nadenken dan bevinden wij dat daar inderdaad de grond ligt van de kwestie, het vertrekpunt van waaruit de katholiek de orthodoxe richtlijn volgt en de protestant afwijkt naar ketterij. Het geestelijk leven der protestanten heeft een supranaturalistisch karakter, d.w.z. schakelt de natuur gansch uit, en is in dezen zin een reactie tegen het
| |
| |
humanismus dat de natuur overschatte. Sterke nadruk wordt er gelegd op de bedorvenheid der menschelijke natuur, niet bij machte eenig werk te verrichten dat goed is; de redding moet totaal komen op onbekende, onnaspeurbare en supranatuurlijke wegen, buiten kennis en bewustzijn van den mensch; de algemeene en universeele zondigheid wordt enkel gedekt door den mantel der goddelijke goedjonstigheid, en boven allen en eenieder hangt de vreeselijke predestinatie.
De katholieke godsdienst, stelt geen Zaligmaker voor die ééns en voor altijd onze zaligheid heeft bevochten en deze nu toepast op zijn geloovigen zonder medewerking van hunnentwege; die onze ziel overdekt met zijne genade maar de innerlijke kern van de bedorvenheid laat bestaan en de ziel laat voortleven in haar vunzig zondenleven; integendeel gaat de strijd van Christus voort tegen Satan totdat de uiteindelijke zege bevochten zal zijn; zijne genade werkt onze ziel om in haar innigste en eigenste krachten, ontwortelt haar aan de zonde, verheft haar en doet haar deelnemen aan 't goddelijk leven; Christus leeft in ons en strijdt in ons tegen den eeuwigen vijand. Zeker de genade is bovennatuurlijk, en wat er in onze ziel gebeurt is even verborgen aan zinnelijke waarneming als het leven der ziel zelf; maar de wegen dier genade zijn naspeurbaar: uiterlijke wettelijk ingestelde teekenen. Christus is voor ons met zijn verheerlijke menschheid tegenwoordig, niet alleen in den hemel maar ook op sacramenteele wijze in het Sacrament om met ons te verblijven, om zijn sacrificie te actualiseeren, om onze ziel te voeden met zijn goddelijk-menschelijk leven, om de stam te zijn waaruit de twijgen sappen zuigen en oppompen, zoodat ons arm-menschelijke daden als iets krijgen van de uitmuntendheid en de kracht van den stam en vruchten voortbrengen, wel pover en verschrompeld, maar waarin dan toch iets schuilt van de uitmuntendheid van Hem die ze bezielt.
Zoo hebben we tevens het uitgangspunt van een gansch verschillende levenshouding bij katholieken dan bij protestanten. Bij dezen is het leven van den geloovige een duistere strijd der alleenstaande ziel tegen duistere neerhalende krachten van een grondig verdorven natuur; en ad quid? vermits
| |
| |
predestinatie als een noodlot over ons hangt; de mensch wordt op het wereldtooneel geschopt met de woorden: red u als ge kunt. En hoe komt een protestantisme, dat consequent is met zichzelf, te staan tegenover de bevrijdende kracht van het lijden? Zij kan in het lijden, manmoedig en kristelijk aanvaard, toch nooit het groote middel zien om ons te onthechten aan het aardsche en aan ons zelven, het groote middel dus in den strijd der genade tegen het kwaad, vermits deze strijd overbodig is en louter inbeeldig. Lijden moet voor hen louter toevalligheid zijn, eerder een straf dan een loutering vermits er van loutering of inwendige waarachtige heiligmaking geen spraak is; zij kunnen het groote probleem van elke menschenziel, men zou bijna mogen zeggen het eenig ware probleem van elke menschenziel, dat beangstigend vraagstuk van het lijden niet brengen tot een bevredigende oplossing, kunnen er onmogelijk de wegen der goddelijke voorzienigheid in speuren die met onze tranen en ons hartebloed in ons het gebouw optrekt en cimenteert onzer heiliging, maar komen onvermijdelijk tot de oud-testamentische opvatting dat aardsche goederen en aardsche zegen door God werden weggelegd voor zijn getrouwen.
Hoe vranker, hoe menschelijker, en tezelvertijd hoe blijmoediger en zonniger klinkt de leer der contrareformatie. Er is daar zeker eene kentering tegenover de opvatting der middeleeuwen; in de middeleeuwen was alles precies juist geschematiseerd en in eindelooze saaie formulen gevat, men kende op een draadje na de wijze om heilig te worden, en zelfs om alle peryckelen en gevaren te ontkomen; de devotio moderna zegt Karl Thieme ergens in ‘das alte wahre’ heeft den vrome losgerukt van de kerke Christi en op eigen baan gezet. Christus kwam weer boven in het geweten der kristenen als de volle maat en volle waarheid. De contrareformatie zegt dan luide dat heiliging eigene zaak is; maar zij omringt ons pogen met de voorspraak van heiligen en medestrijders, verbovenmenschelijkt onze kracht en de waarde onzer daden door de genade van het Corpus Christi. Het wordt een reuzenstrijd de hoogheid der ziel ongerept te dragen door de stormen der tijden, maar zijne kracht doordringt ons, en we kunnen alles
| |
| |
in Hem die onze sterkte is. Barok-heiligen zijn dan ook heroïek, vol levensblijheid en vervuld van eene stralende inwendige zekerheid. Deze heiligen, de vrienden van God, worden het liefst afgebeeld midden de gruwzaamste tormenten, opdat het voorbeeld van de overwinning op zich zelven en op den wereld dóór het lijden, het voorbeeld ook van de jubelende vreugde die hun hart overmeestert niettegenstaande het lijden, den kristene de onvermijdelijkheid, den prijs, de verlossende kracht, de beteekenis leere van het lijden.
Waarlijk de cultus van het H. Sacrament was in de oogen der contrareformatie de levende antithese van het protestantisme. Deze thesis geeft ons het sesamwoord dat binnenleidt bij stijl en taal der Barok. Waarom er ons over verwonderen dat de Barok zoo veelvoudig en zoo uitbundig de waarlijke tegenwoordigheid van Christus onderlijnt? Waarom mag Barok de kerk niet opvatten als een paleis waarin Christus hof houdt. Waarom geen uitzicht geven op den hemel en de triomfeerende kerk om ons moed in te spreken? (Bekreunen de geloovigen zich waarlijk zoozeer om de noodwendigheid eene geslotene ruimte te bekomen?) En mogen er geen engelen opvlerken of neertuimelen in salto mortale, als we toch allen gelooven in hun onzichtbare tegenwoordigheid rond den troon van God. Waarom mag geen triomfboog worden aangelegd boven altaar en sacrament, te meer dat deze boog den sluitsteen uitmaakt van heel den bouw. Waarom mag de Barok geen feestelijke stemming wekken, als men juist wil prediken tegen den doem der predestinatie? En waarom zouden heiligenbeelden hun gevoelens niet mogen uitvieren, of moeten ze misschien lijk in vele kerken thans, in een uithoek der kerk in vereenzaming een triestig kransken houden? Hunne aanwezigheid is toch vanzelfsprekend, en heel een les en eene aanmoediging voor den geloovige.
***
Ik weet best dat het soms druk is van heftig leven in eene barokkerk; wij kunnen ons moeilijk verzoenen met die uitbundigheid en dit perpetuum mobile; de hoogspanning der moderne tijden doet ons meer zoeken naar inwendige rust,
| |
| |
alhoewel de contrareformatie nu juist geen tijd was van warme huispantoffels; wij schwärmen wel wat met verzonkenheid in God, concentratie der gedachten: we zijn in een tijd van soliloquiums.
Maar ik kan het gedacht van mij niet afschudden dat de overgroote meerderheid der geloovigen onmogelijk haar gedachten langen tijd kan gespannen houden op een mysterie zonder ze te voelen afdwalen. En ik weet ook dat de lawaaierigheid der Barokkerken geenszins het opgaan in God belet, want de Baroktijd, laten we het nogmaals herhalen, was toch een tijd van intens geestelijk leven, en een J. Berchmans, een Al. van Gonzaga gingen toch bidden in Jesuietenkerken. Voor de massa is het misschien goed dat ze bij oogenblikken van verslapte ingetogenheid, een vriendelijk wenkenden engel ontmoeten of blijven haperen bij het sprekend gebaar van een heilige om langs deze wipplank te worden teruggevoerd naar het H. Sacrament. En ons volk, bijzonder, is te springlevend, te uitbundig, te romantiek om lang zijn fantasie te kunnen aan banden leggen. Ten andere, ik weet niet goed of de kerk niet wat wantrouwig staat tegenover die verzonkenheid die den gewonen man zoo gemakkelijk laat afglijden tot droomerijen. Mij dunkt dat de kerk er over bezorgd is ook de zintuigen hun beslag te geven en in spanning te houden. Het allerheiligste deel van de heiligste der handelingen, de Canon der mis duurt maar enkele oogenblikken; zoo ooit moeten geloovige en priester verstillen in aandacht op déés moment, en ziet nu eens hoe de Liturgie integendeel er over waakt dat de priester niet versteend blijve in roerloosheid: hoeveel gebaren zijn niet verplichtend, hoeveel kruisen zijn er niet te slaan over de H. Hostie, kruisen die dan toch enkel demonstratief zijn, want wie zou durven eene wijdende kracht toekennen aan een kruis gemaakt over het Corpus Christi? De kerk heeft lange, eeuwige ondervinding: en men mag er aan toevoegen, de kerk kent haar pappenheimers.
Barok spreekt hard en met zuidersch levendig gebaar, maar zegt iets, waar moderne stijl niets verkondigt, enkel stemming zoekt.
Andere tijden, andere nooden en andere wetten; zeggen
| |
| |
we niet uit eenzijdige bewondering voor de gothiek, of uit overdreven hoogschatting der moderne kerk waar we ons zoo knusjes-wel en rustig voelen in de davering van het maatschappelijk leven dat Barokkerken geen katholieke en kristelijke kunst zijn, vermits zij zoo heerlijk en overtuigend, zij het dan ook soms met zekeren pathos, spreken van wat de kern uitmaakt van ons geloof. In het huis mijns Vaders zijn vele woningen (als men de woorden van het Evangelie dezen draai mag geven) en kristelijke kunst evenals kristelijk geloof zijn vatbaar voor menige gevoelens en voor menige uitzichten.
***
Niet zonder reden hebben wij uit het karakter van den kerkbouw de ziel van de barok willen halen; men mag de Gesu-kerk te Rome als het moment aanzien waarop de nieuwere tendens, na langen broeitijd, doorbrak; en in aanleg en uitbouw der kerken sprak de nieuwere opvatting zich het klaarst en het meest welsprekend uit. Echter, als het waar is dat de Emmanuel-gedachte tot grondslag ligt aan de bezieling der Barok, dan moet deze bezieling ook uitstralen uit de godsdienstige schilderkunst van dit tijdperk. Deze proef doorstaat ze best.
Zien we slechts op naar Rubens, den vaandeldrager en leider der Barok in deze gouwen; wie heeft er zoo'n vollen nadruk en zoo'n vollen klank gelegd op de werkelijkheid van Christus' menschheid (zonder nochtans zijne goddelijkheid te verkleinen of te kort te doen)? En waar verkondigen zijn heiligen zoo luid dat zij menschen waren van vleesch en bloed lijk wij? Anderen, als ze den Zaligmaker of heiligen uitbeelden schijnen als beschaamd over de lichamelijkheid, vragen er als excuus over dat ze nog menschelijken vorm uitbeelden; zij spitsen het lichaam toe, zij hongeren het uit, zij sublimeeren het dat er van de lichamelijke zwaarte niets of bijna niets overblijft dan een geraamte; en de modernen radbraken gewoonweg den menschelijken vorm, geven hem elephantiasie-pooten of halen hem van onder den pletmolen of van onder den tram. Rubens integendeel huldigt volle ronde vormen,
| |
| |
en doet de ziel triomfeeren over de neerhalende krachten. Rubens schijnt een hekel te hebben aan afgestorvene figuren: zijn figuren bloemen op in menschelijke gaafheid en schoonheid; denk maar aan den jeugdigen apostel Joannes (Christus op het stroo, museum van Antwerpen); zelfs den H. Franciscus schildert hij forschig, welgebouwd op het oogenblik dat de heilige de Kruiswonden ontvangt (Keulen, coll. Walbraf) en 't is wel aardig dat hij hierin aanknoopt bij Van Eyck van wien er in de tentoonstelling der Vlaamsche kunst (Antwerpen 1930) een klein paneel hing, met hetzelfde onderwerp, (het paneel was ten minste in den trant en uit de school van Van Eyck). Rubens zou geen oogenblik verlegen zijn geweest met de welgedaanheid van een Thomas van Aquinen. Ik ben op verre de eenige niet om in wat men de grasse matérialité van Rubens noemt, meer te zien dan een zich uitvieren der zinnelijke natuur. Schaepman, die dan toch het verschil van mentaliteit bij Katholieken en Protestanten zal hebben gekend, beweerde na een bezoek aan het museum van Antwerpen (Mej. Belpaire getuigt het) dat de meester de menschelijkheid, en als ge wilt het vleeschelijke der vormen met opzet aandikte: ‘ah, vous ne voulez pas de la chair, eh bien en voilà’ uit reactie tegen de leer dat alles in den mensch onder den doem ligt eener onherstelbare en ongeneesbare verwording.
Wat heeft Rubens de menschelijke natuur van Christus geschilderd in stralende heerlijkheid, met het warme bloed dat klopt onder de huid, vleesch van ons vleesch, bloed van ons bloed, en met een warm-kloppend hart. Geen fictieve, noch gehalveerde natuur, maar gansch de onze.
Is het Kristuskindje in de aanbidding der wijzen (museum van Antwerpen) waarlijk geen verrukkelijk menschenkindje waarbij ieder moederhart verteedert; het ligt niet te boeten op den grond, het is niet houterig, maar een poezelig wezentje van melk en bloed; speelsch wentelt het zich om en prutst onhandig: men zou Gezelle durven nazeggen: al wat het doet, is kindjen zijn. En dat is als men er wil over nadenken, het wonderbaarste in dit verstommend mysterie: dat de Zoon Gods heeft willen worden in vollen zin ‘zoon des men- | |
| |
schen’, heeft willen doen lijk de menschenkinderen gewoonlijk doen. Dat vertolkt Rubens dan ook in dat wonderschoone doek: het wordt een symphonie met het dubbel thema van verwondering en liefde, verwondering die opgaat in liefde.
De eerste wijze, gedoscht in priesterkleed, in deemoed neergeknield en met den brand van het hart in de aanbiddende oogen, is over de verwondering reeds heen.
Tot zijne aanbiddende liefde brachten het de twee anderen nog niet; zij blijven verstard in hun verbazing: wie weet welke droomen van macht en heerlijkheid zij ontsponnen gedurende hun lange reis, en dat zij dien Verlosser bij wiens komst de hemelen ontstellen, moeten zien in dees armoede en verlatenheid en in dees weinig koninklijk hof waar de spinnen hun webben weven, dat deze Koning en Verlosser zoo'n verrukkelijk menschenkindje, zoo'n wentelend menschenwormpje is, zich in niets buiten of boven andere menschenkinderen stellend, dat doet hun bloed en adem stokken. De tweede wijze met haviksneus, schuimenden baard en diepliggende norschkijkende oogen, de wijze met den rooden mantel (een prachtig bravoure stuk, evenals de ossenkop in hoek links, in eenige penseelslagen geschilderd, met eene zekerheid van toets die Frans Hals niet zou verbeteren), is heel en gansch verlegen met het geval; bedremmeld weet hij niet goed welke houding aan nemen, hij vergeet zelfs te groeten en de zwarte slaaf moet hem tot de werkelijkheid terugroepen en hem de blauwe muts van het hoofd nemen (die fameuze blauwe muts die ook Jordaens zoo gaarne schildert). De derde, de magnifieke oosterling staat verslaan, paf met heel de zwaarte van zijn lichaam bij het bevinden dat deze moeder een eenvoudige ootmoedige vrouw is, en haar Zoon, een menschenkind. Het liefdemotief wordt buiten dezen krans van verbaasde gezichten nog eenmaal herhaald in den voorovernijgenden blanken ruiter. Wat komt die hier doen? En wien heeft Rubens willen uitbeelden?
Er ligt in dit kloek tafereel, een der hoofddoeken van Rubens, en heelemaal uit zijne hand, niets romantisch, niets sprookjesachtig; geen droomerige fantasie die gemakkelijk indruk maakt met spel van licht en donker, met hieratisch
| |
| |
aanstappende Koningen verzonken in eigen zieleleven: we staan hier voor een doek van kloeke waarheid dat zonder fabulieren de dingen schildert lijk ze werkelijkheid zijn voor elk kristen gemoed, met de gevoelens die toen misschien luider maar ook nog nu in elke kristene moeten opklinken: verwondering die opgaat in bewonderende liefde. Dat Rubens zoo rechtstreeks ging naar de kern van het mysterie, getuigt van zijn rotsvast geloof. Dees doek met het domineerend motief van de verwondering zegt klaar, en des te duidelijker dat het zonder opzet en als vanzelfsprekend geschiedt, hoe diep het Emmanuel-gedacht had ingegrepen in het godsdienstig leven der Barok.
Ten andere in alle tafereelen treedt bij Rubens de Zaligmaker tot de menschen met een genegenheid die men broederlijk zou mogen noemen; Hij is waarlijk de Zoon des menschen en zijn milde goedheid bedelt om vertrouwen. Een sfeer van natuurlijke teederheid en aandoening hangt er over de opwekking van Lazarus (museum van Berlijn); met vriendengebaar nijgt de Zaligmaker naar Lazarus toe, en deze richt zich naar Hem op als naar het Licht en de Liefde. Alles is hier vanzelfsprekend.
Gelijk Luns het zegt in ‘Rubenssymphonie’: ‘Niet de dood en zijn mysterie houdt ons bij Rubens gevangen, maar het leven en zijn lokkende geheimen glimlachen uit het doek. Bij Rembrandt wijkt ieder als ontzet, centrifugaal is de groep geconstrueerd; bij Rubens integendeel grijpt de groepscompositie centripetaal ineen. Door en door vlaamsch, uiterst hartelijk en familiair zijn de figuren dicht ineengedrongen in eene in zich zelf tot eenheid gesloten groep. Rubens is in dit werk de harmonieuze zanger van het blijde leven dat als een groote weldaad Lazarus wordt hergeven’. Rembrandt schetst Christus als wonderdoener, als thaumaturge; Rubens als den vriend die weer daar is, en dood en lijden doet wijken en opklaren. Als men door Barok wil verstaan opgeschroefde, breedsprakerige rhetoriek, dan is Rembrandt hier Barok in den slechten zin van het woord; zijn ets, wat compositie aangaat, en nog veel minder de schilderij die ik in 1935 op de Rembrandttentoonstelling zag, kunnen het in de verste verte
| |
| |
niet halen bij het koloriet en de volle gulpen ontroering van Rubens.
Rembrandt heeft een rijker zieleven gehad, omdat armoede en lijden zijn gemoed uitdiepten; zijn figuren zijn smartelijk ineengeschrompeld en hebben iets van de verlatenheid der calvinistische ziel die zoo gemakkelijk omzet tot trotsche zelfgenoegzaamheid; Rubens was een gelukskind en heeft het leven bemind en geprezen zonder zich te onttrekken aan den levensstrijd. Maar men mag beweren dat Rubens in zijn godsdienstige tafereelen, ten minste in degene die werden geschilderd voor kerken, een dieper besef toont van wat Christus voor ieder van ons zijn moet: middelaar, trooster, broeder, bezieler in de oorspronkelijke beteekenis van het woord.
Eindelooze barmhartigheid en een lokkende uitnoodiging tot betrouwen liggen in den ‘verrezen Christus en de rouwmoedige zondaars’ (München); Jezus strekt de doorboorde rechterhand uit naar Petrus, met saamgevouwde handen, en blikt langs het betraande gelaat van David in de oogen van den zondaar, die, naast Hem aan het kruis hangende, zich aan Hem gaf, terwijl de linkerhand met een gebaar van opheffing zich naar de knielende Maria Magdalena richt (Luns). Zij weten dat alles weer goed is. Geen gehallucineerde zielen in verzwakte lichamen, maar gezonde geesten zijn deze rouwmoedigen in gezonde lichamen. Geen breuk met het leven, maar blijde levensaanvaarding, met zijnen moeilijken levensstrijd. Vergiffenis en genade vernietigen niet de natuur, maar brengen haar terug tot de orde.
Dezelfde milde, dezelfde menschelijke Kristus, evenwichtig van krachten en welgemaakt van vormen, komt ons te gemoet in ‘Christus en de ongeloovige Thomas’, in ‘Christus en de H. Theresia’ (Antwerpsch museum) en in ‘Christus aan het kruis’ door wiens ledematen de belofte vloeit der verrijzenis, en uit wiens ingesluimerd gelaat de glorie straalt van de eindzege.
‘'t Heeft ons altijd verwonderd, zegt Luns, dat men op het mystisch karakter van Rubens' werken waarin hij het grootsch gebeuren op Golgotha's rots vooral ziet als de uiteindelijke triomf van Hem die in volstrekten zin na het vleesch en de
| |
| |
wereld tenslotte den dood overwon, 200 weinig den nadruk heeft gelegd.’ ‘Welk vreemd vooroordeel om in de smartelijke onmachtigheid van het lichaam zooals Rogier Van der Weyden dat zoo meesterlijk wist te geven het kristelijk gevoel te aanvaarden, en de klassieke uitdrukking van het mystische kristendom in den machtig overwinnenden geest op Rubens' Kruisiging dat als een opstandingsschilderij bedoeld is, nauwelijks te waardeeren.’
Het is wel aardig een ander beeld van Rubens, ‘Christus op het stroo’, te vergelijken met een doek van Van Dyck, uit de naastliggende zaal van het museum; de Christusfiguur bij Van Dyck is heel wat delikater, voornamer; de fijnheid der voeten valt op, en over den romp van het lichaam loopen blauwe tinten en gele glansen; Rubens schildert Christus mannelijker, meer opgesmukte natuur, meer uit het volk; het forsche lichaam is van eene looden onbeweeglijkheid, de oogen zijn dood, het gelaat van eene hulpelooze onberoerbaarheid, en toch leeft daar ergens de zekerheid dat het dus neergeplofte lichaam de prooi niet blijft van de dood.
Ik wilde nog eventjes wijzen op den verrezen Christus; Rubens schilderde het tableau voor het grafmonument van Plantijn; het hangt in een donkeren hoek van een zijkapel in de Kathedraal van Antwerpen, en kan slechts bij een klaren morgend naar waarde geschat, wat spijtig is voor dit wonderschoone stuk. Vergelijkt men de voorstelling van Rubens met de voorstelling van meesters, uit andere tijdperken, dan valt aanstonds het grondig verschil op; hier wordt er geen nadruk gelegd op het ontzettende der gebeurtenis; de groep overdweers tuimelende soldaten is in het donker gehouden; het is hier nogmaals het mysterie der liefde; en nogmaals als vanzelfsprekend: Hij had het immers voorzegd. Bij Grünewald ontploft het mirakel; de Zaligmaker wordt de ruimte ingerukt en verblindt door klaarte; bij Rubens vloeit er uit het stralende gelaat eene mildheid, eene goedheid en eene geruststelling: niet te vreezen, spreekt er als een vreugde weer terug te wezen onder zijne broeders van den vleeze; hier is alles blijdschap, peis, vreugde, echte paaschstemming. Indien men een motto wil schrijven onder dees tafereel dan moeten het
| |
| |
de eerste woorden zijn uit den Introitus der Paaschmis: ‘Resurrexi et adhuc tecum sum’. ‘Ik ben weer bij u’. Het linker been - misschien anatomisch te lang - hangt nog in de donkerte van het graf, de rechter voet neemt triomfant bezit van het leven, en boven Hem zwaait de blijroode wimpel van het alleluia. Slechts één gevoelen kan den toeschouwer bezielen: wij hebben Hem teruggevonden, even mild, even barmhartig, even broederlijk. Christus is door dood en verrijzenis niet van ons vervreemd; Hij buigt minzaam tot ons over, Hij houdt den gloed in zijner glorie om ons toe te lachen, aan te moedigen, te wijzen op zijne onverwinnelijke kracht.
Uit het onderzoek dezer enkele werken van Rubens meen ik te mogen besluiten dat de Barok in haar schilderkunst bijzonder nadruk legt op de broederlijke saamhoorigheid van Christus en mensch; Christus vindt waarlijk lust in het samenzijn met de menschenkinderen ‘deliciae meae esse cum filiis hominum’. Dit goddelijk verwantschap verhief onze natuur te hoog dan dat Barok haar moedwillig zou ontluisteren; zij wil den mensch en bovenal Christus schoon, ook naar het lichaam evenwichtig van krachten met welgemaakte vormen, en zulks zelfs in den dood (we zien verder dat aldus een ander dogma van ons geloof in het licht werd gesteld).
Zoodat ook de schilderkunst haar impuls en innerlijk dynamisme krijgt uit de opvatting, uit de kerngedachte: Christus is waarachtig mensch, en waarachtig Emmanuel.
(Slot volgt.)
|
|