Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1937
(1937)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 137]
| |
Het schuldproblema in Dostojevski's werk
| |
[pagina 138]
| |
moreele norm verbroken te hebben, totaal onafhankelik van het feit of dit subject zich in de wereld der zedelike ideeën innerlik dit verbreken als een objectieve misdaad bewust is. Zonder zulkdanige beperking blijft de betrekking tusschen schuld en misdaad die bij Dostojevski essentieele rol vervult, onbegrepen. Dit komt hieruit dat heel vaak - hetgeen vooral waar is voor Dostojevski's eerste werken - het schuldgevoelen een groote scherpte en spanning bereikt, tragische afmetingen aanneemt zelfs bij een misdaad waaraan men zich slechts vaag bewust is en die dit gevoelen ten gronde ligt. Met andere woorden, de objectieve misdaad - de stoot waardoor het schuldgevoel opgewekt wordt - kan op zichzelf zoo klein zijn dat ze niet als een uitleg van de intensiteit van het schuldgevoel kan beschouwd worden. In zulkdanig geval kan de schuldtragedie enkel begrepen en uitgelegd worden als men voorop stelt dat de koncrete misdaad die zich nog niet openbaar vertoond heeft maar die in de psychiek als een tracima, als een druk van geweten en bewustzijn aanwezig is. Waarop in dit geval bij Dostojevski buitengewoon moet gelet worden is dat we bij hem een buitengewoon belangwekkend feit ontmoeten dat enkel door het aannemen der aanwezigheid in de menschelike psychiek van een zondigheidsgevoel als een zelfstandig iets, buiten de aanwezigheid van een concrete misdaad om, kan uitgelegd worden. Zoo'n toestand kan men op een overeenkomstige manier een gevoelen van erfzondelikheid noemen... We kunnen in zulk geval aannemen dat het zondegevoel, het schuldgevoel in de psychiek, onafhankelik van het bewustzijn der misdaad, tegenwoordig kan zijn. Heel dikwijls zoekt de psychiek van een zulkdanig door het schuldgevoel getroffen bewustzijn zelf de misdaad, als wou het zich uit den kring der algemeene fataliteit losrukken en overgaan in de wereld van het gewone menselike misdaads-gevoel, wat voor het menselik geweten lichter schijnt en gemakkeliker te verdragen dan de spannende druk der metafysische zondigheid. Hier moeten we, naar mijn meening, de uitleg zoeken van Dostojevski's formule ‘allen zijn voor allen schuldig’ en van het ‘verlangen te lijden’ dat voor hem zoo kenschetsend is. | |
[pagina 139]
| |
2.Met het oog op dit laatste zal ik een weinig over het geval van den verwer Mikolka (‘Misdaad en Boete’) die, zooals men goed weet, Raskolnikov's schuld op zich nam, uitwijden. Alhoewel dit een gewone voorbijgaande episode in den roman is, is ze nochtans voor deze studie van groote beteekenis. Niets liet ons bij het eerste ontmoeten met den verwer Mikolka Dementjev voorzien dat zich in hem zulk ingewikkelde zielegebeurtenissen konden voordoen, die het geheimzinnig zich toeeigenen der moordschuld op de oude vrouw voor gevolg hadden. Het was immers een jonge, spontane kerel, die graag een glaasje dronk, vol levensvreugde en -kracht. Ziehier, ten andere, hoe Porfiri Tetrovitsj, die zooals men weet een zekere opmerkingsgave bezat, hem afteekende... ‘Dit is nog een minderjarig kind, heelemaal geen laffe kerel, ...eerder een soort kunstenaar... Onschuldig en voor alles vatbaar. Hij heeft een goed hart en is een fantast. Hij zingt, danst, vertelt sprookjes, vertelt zelfs zoo goed dat men van elders komt om naar hem te luisteren. Hij gaat naar school en lacht bij de minste gelegenheid om er bij te vallen, drinkt totdat hij van de wereld niet meer weet, niet uit slechtheid, maar zoo, omdat hij een vieze luim heeft, omdat men het hem ingiet, precies een kind.’ Deze karakterschets beantwoordt ten andere heelemaal aan den indruk die we bij het eerste ontmoeten met de verwers, den dag der moord, gevoelden. Als één man wezen alle getuigen erop dat er in hun handeling niets verdachts te vinden was. Beide verwers, Nikolaj en Dmitri, kwamen de deur uitgeloopen en geraakten slaags. ‘Nikolaj duwde Dmitri tegen den grond, ging er bovenop liggen en sloeg erop los, deze greep hem bij het haar en sloeg eveneens duchtig toe. Ze lagen dwars over den weg en versperden den toegang; alleman schold en zij “precies kleine kinders” (woordelike uitdrukking der getuigen) lagen op elkaar, huilden, vochten en loegen om ter meest met uiterst komische gezichten; elkaar nazettend, net kinderen, liepen ze de straat op.’ | |
[pagina 140]
| |
Hoe kan dan een mensch, die bij den eersten aanblik zoo onbezonnen schijnt, tot het besluit komen een ander's misdaad op zich te nemen? Dit is een psychologisch raadsel dat in alle geval moet uitgelegd worden. 't Is hetgeen Dostojevski dan ook doet. Maar daar waar de grond-uitleg van een psychologisch verschijnsel in de diepten van het onderbewuste ligt, verzekert hij zich bijna altijd nog door een uitleg die ook in het domein van het bewustzijn ligt. Dit geschiedt hier door het inschuiven van ‘de schrik dat men hem veroordeelen zal’ die zich van Mikolka's bewustzijn, wanneer hij den moord op de ouderlinge vernam, meester miek: hij gevoelde zich immers schuldig omdat hij een paar oorringen opgeraapt had die in den voorkamer van het slachtoffer op den grond gevallen waren. Deze vrees voor het gerecht kon hij niet uitstaan en hij wou zich verhangen. Dostojevski, terwijl hij een voor den lezer overtuigende uitleg voor Mikolka's handeling tracht te geven, doet dit echter op zoo'n wijze dat hij ons enkel diens innerlike verwarring blootlegt, zonder nochtans het besluit een vreemde schuld op zich te nemen, verstaanbaar te maken. De uitleg van dezen geheimzinnigen stap ligt in de zinspeling die we in Porfiri Petrovitsj' woorden vinden. We vernemen er dat de uitleg elders moet gezocht worden, in het domein der moreele levensondervindingen van Mikolka. Het wordt dan ook algauw duidelik dat die verwer niet zoo eenvoudig was als het ons bij de eerste ontmoeting mocht schijnen. Ook hij heeft zijn raadselachtig verleden. ‘En weet ge dat hij tot de raskolniki behoort, - vraagt Porfiri Petrovitsj aan Raskolnikov - en niet tot de gewone raskolniki maar zelfs tot de sectanten; in zijn familie waren er verscheidene fanatiekers en hij zelf verbleef nog gedurende 2 jaren op den buiten onder de hoede van een of ander storets... en wou zich zelfs in de woestijn terugtrekken! Vol ijver bleef hij gansche nachten in gebed, las en herlas oude ‘ware’ boeken... Wel, in 't gevang dacht hij dan ongetwijfeld aan zijn eerzame storets, ook de bijbel kwam weer te voorschijn. En weet ge.. wat voor eenigen van hen ‘lijden’ beteekent? Niet alleen is het noodig voor iemand te lijden, maar ook zoo, gewoonweg; het lijden moet men aanvaarden, | |
[pagina 141]
| |
des te erger als het van staatsbestuur komt. En zijt ge dan nog verwonderd dat uit zoo'n soort volk fantastische menschen te voorschijn komen? De eensater begon weer zijn invloed te laten gelden; voornamelijk na zijn poging zich te verhangen begon hij er weer aan te denken. Het is dus volkomen duidelik dat de grond voor Mikolka's ‘fantastische’ daad voorbereid was; het nieuws van de moord op de oude vrouw, die hem zoo met verwondering geslagen had en die hem tot een zelfmoordpoging bracht, was enkel een nabije oorzaak die in de diepten van het onderbewustzijn schuldgevoelens wakker riep. Dat eigenlik het schuld-problema aan den grond van Mikolka's handeling lag en niet het oppervlakkig vreesgevoel ‘voor het gerecht’, wordt klaar uit het feit dat Dostojewski er eerst en vooral niet aan dacht dit laatste motief erin te brengen. In het handschrift der ‘Misdaad en Boete’ herhaalt hij tot tweemaal toe het aan de basis liggende ‘religieuse’ motief van Mikolka's handeling. Zoo schrijft hij op een plaats van het blad: ‘De werkman geeft zichzelf aan (hij leed aan religieuze manie), hij wou lijden (maar verwart alles). Maar ze begonnen erg aan te dringen. En daar zat de ouderling en zegde dat het noodig was te lijden’. Op een andere plaats vinden we een korte aanmerking: ‘Op het gerecht wist men dat de mensch (een werkman) in een religieuze stemming verkeerde’Ga naar eind(2). Uit deze opmerkingen zien we dat aan de basis van Mikolka's handelen een religieus gevoel lag, dat met zijn ziele-ondervindingen verbonden was. Het feit zelf dat Dostojevski deze motieven in Mikolka's bewustzijn met den invloed van een of andere onderling sectant - een medegevangene - samenbrengt bewijst nog eens te meer zijn groote opmerkingsgave. Zooals men weet zijn in het russische sectantisme dergelike meeningen over den erfzonderliken toestand van den mensch erg verspreid. Men zou Dostojevski ook kunnen verdenken het gansche geval met Mikolka slechts als een handige wending in de ontwikkeling van een avonturenroman te behandelen en zoo voor eenigen tijd alle kaarten door elkaar te gooien om de ontknooping in het lange te trekken. | |
[pagina 142]
| |
Maar juist hierin ligt Dostojevski's groote kunstkracht daar hij, terwijl hij steeds een doel vervolgt dat heelemaal met het onderwerp verbonden is niet tot een uiterlike verwikkeling der gebeurtenissen zijn toevlucht neemt, maar een geval bijbrengt dat eng met de grond-idee van den roman verbonden is: het schuldvraagstuk. De verwer verschilt daarin heelemaal van Raskolnikov, die zich voortdurend van de verantwoordelikheid tegenover zijn geweten omwille van de begane zonde zoekt te ontdoen, doordat hij de verantwoordelikheid van een door hem niet verrichtte misdaad op zich neemt. De betrekking tusschen dit dubbele aanvatten van het schuldvraagstuk zal nog duideliker worden na de uiteenzetting van Raskolnikov's misdaad waartoe we weldra zullen overgaan. Mikolka leed, volgens Dostojevski's bevestiging, onder invloed van een starets-sektant aan religieuze manie. Om echter aan religieuze manie te lijden hoeft men daartoe een voorbereidde zielkundige grond te bezitten. Daarom juist moeten we aannemen dat in 't diepe van Mikolka's bewustzijn, of liever onderbewustzijn, een gevoelen van algemeene zondigheid, van oorspronkelike schuldigheid moest bestaan dat een uitweg zocht in het aanvaarden van het lijden. ‘Het verlangen te lijden’ kan niet uitgelegd worden zonder voorop te stellen dat een oorspronkelik schuldgevoel, het doorleven van een erfzonderlikheid in de menschelike ziel ligt. Het geval Mikolka in ‘Misdaad en Boete’ is enkel een kunstvolle weergave van dit verschijnsel, door Dostojevski in de diepten van zijn eigen geest waargenomen. De tragedie van ‘Mijnheer Prokhartsjin’ geeft ons een voorbeeld hoe Dostojevski op een andere manier het schuldproblema, wanneer er tusschen het schuldgevoel en de objectieve misdaad die dit gevoel doet ontstaan een duidelik gebrek aan verhouding bestaat, behandelt. De misdaad zelf, die het schuldgevoel op een buitengewoon verscherpte wijze te voorschijn roept, is zoo onbeduidend dat ze op zichzelf genomen geen uitleg van het zieleconflict kan geven. Men is | |
[pagina 143]
| |
er dus toe gedwongen op een hypothetische wijze een andere schuld te zoeken die op zichzelf algemeener is dan de misdaad die deze te voorschijn roept. Waarin bestaat dan eigenlik de tragedie van Mijnheer Prokhartsjin? Reeds vroeger heb ik getracht deze in verband met het gierigheids-probleem bij Dostojevski te ontledenGa naar eind(3). Ditmaal moet ik echter eenige andere bladzijden van deze novelle aanvatten die op een onvoldoende manier in de aangeduide studie behandeld werden. Zooals het heel naar het geval is zijn het droomgezichten die ons de sleutel van de eigenlike oorzaak der zieleziekte geven. Hier herleven vóór ons op een schilderachtige wijze de feiten uit het verleden die als oorzaak dienen voor de zieleverwarring. Het komt heel vaak voor dat deze oorzaken het in een gezonden en normalen toestand verkeerende bewustzijn niet eens bereiken; men kan ze onduidelik voelen als een niet te bepalen druk van het geweten, als een onbepaald schuldigheids-gevoel dat zich aan niets concreets vastgehecht heeft. Dit schuldigheid-gevoel kleurt in werkelikheid bijna voortdurend onze zielegebeurtenissen, wat als een getuigenis kan aanzien worden dat in ons onderbewustzijn nog steeds onveropenbaarde zonden en misdaden schuilen. Tot hun veropenbaring en gedeeltelike verlossing dienen de droomen en in nog meer bizondere gevallen ijl-toestanden en hallucinaties. ‘Het geweten, dit geklauwde beest’ houdt zijn slachtoffer sterk in zijn klauwen geklemd en laat het niet graag los. De misdaad van Prokhartsjin is op zich-zelf een kleinigheid. Dostojevski hield eens te meer rekening met Gogol, wijl hij aan een anecdotische bizonderheid uit ‘De Revizor’ de beteekenis van een zieletragedie toekende. Men zal zich herinneren dat Osip, Khlestjakov's knecht de gewoonte had van de doorgangs binnenplaatsen gebruik te maken om op die manier de koetsiers-fooi niet te moeten betalen. Dit echter vond in zijn geweten niet de minste weerklank; hij miek op die wijze de koetsiers eens duchtig kwaad en daarmee uit. Maar bij Mijnheer Prokhartsjin verdween de les van Gogol's Osip zoo maar niet zonder sporen na te laten. De door hem | |
[pagina 144]
| |
bedrogen koetsier stond aan het hoofd der tegen hem opgestookte spoken-menigte die zijn geweten verontrustte. In zijn ziekelike ijlkoorts zag hij opeens hoe gedurende een brand ‘niet ver van hem op een balk een boer in een gescheurde kiel, zonder gordel, met verschroeide haren en baard kroop, en die het gansche volk tegen Semen Ivanovitsj ophitste. De menigte werd steeds talrijker, en van schrik verstijvend, herinnerde zich Mijnheer Prokhartsjin opeens dat de boer diezelfde koetsier was dien hij juist vijf jaar geleden op zoo'n onmenschelike manier bedrogen had als hij in een zijpoort springend, door een razende vlucht als liep hij blootvoets over een gloeiende plaat, de betaling ontweek. Mijnheer Prokhartsjin, gansch ontgoocheld, wou spreken, schreeuwen, maar zijn stem stierf hem in de keel. Hij voelde hoe de gansche wild-geworden menigte hem als een bonte slang omslingerde, zich om hem snoerde en verstikte. Hij deed een onmenschelike poging en werd wakker’. In deze nachtmerrie ontbloot Dostojevski met een buitengewone helderheid de oorzaak van Prokhartsjin's ongesteldheid. Voor een ‘klein’ maar gewetensvol mensch als Prokhartsjin die door de vrees voor zijn bestaan tot gierigheid gedreven was, was het bewuste bedrog van een koetsier, een arme sukkel als hij zelf, een gansche gebeurtenis. Alhoewel dit nu vijf jaar geleden was, was het spoor van dit voorval nochtans ankervast in de diepten van zijn onderbewustzijn gebleven. Het knaagde als een worm aan Prokhartsjin's ziel die zich plots om zijn welstand zorgen begon te maken. Dat dit niet zooals voor Osip enkel een kwestie van lenige beenen was maar wel het overhoop werpen van een moreele norm kan men licht zien aan een kleine bizonderheid van zijn droomgezicht: hij snelde door de doorgangspoort precies of hij blootvoets over een gloeiende plaat liep. Hier verschijnt dan weer de gansch gerechtvaardigde vraag: hoe is het mogelik dat in een zoo primitief geweten als dit van Mijnheer Prokhartsjin zoo een gering bedrogje een zoo belangrike rol speelt? Ik denk dat we de uitleg ervan in een eigenaardige feit van ons zieleleven moeten zoeken. Niet het objectief grootste overhoop werpen der ethische | |
[pagina 145]
| |
normen laat in ons moraal-bewustzijn het diepste spoor na, wel integendeel zulke daad die het meest ons eigen ik tegengaat. En dit valt het meest voor in die elementaire gevallen die zoo onbenullig schijnen dat er in ons zieleleven niet het minste spoor schijnt van te moeten overblijven. Het is goed mogelik dat men hier een soort uitleg heeft van de omstandigheid dat in gevallen waarin sterk door het schuldigheidsgevoel omkleurde herinneringen uit het verleden uit het onderbewustzijn in de ziel stormen, men steeds onder hen infantile herinneringen vindt. Juist hierom verbindt ons het eerste misdrijf, waarvan we als van een zonde bewust zijn, met de zondestand, met het bewustzijn van deze categorie van ons ik. In het kinderlik en niet ontwikkeld bewustzijn van Prokhartsjin kon het bedrog van den koetsier zoo'n overwegende rol spelen juist omdat hij met al de kracht van zijn zedelike ongeschondenheid tegen die bekoring gestreden had. In het diepste van zijn wezen was hij een man van eer en geweten en enkel een breken van zijn zedelik evenwicht kon hem tot zulk een fout brengen. Daarin lag dan ook de grondoorzaak en de uitleg. Het zedelik conflict van Prokhartsjin deed zich op een voor Dostojevski zeer gewoon terrein voor: dit van het onderdrukken van het geweten onder invloed van een ‘idee fixe’. Dit laatste was de vrees zijn plaatje in het leven te verliezen. Op eens begon Prokhartsjin grond te verliezen tegenover het toeval, het lot dat hem op zekeren dag een kwade poets zou kunnen spelen. Plots kon men het bureel, zijn eenige band met het leven, sluiten, en wat zou er dan van hem geworden? Daarom neemt hij het besluit zich in veiligheid te stellen, het lot te voorkomen, zich van de wisselvalligheden ervan te vrijwaren. Daaruit vloeit dan de gedachte voort geld te sparen, wat hem tot gierigheid en volstrekte afzondering van het leven brengt. Deze gedachte vergde niet enkel persoonlike opofferingen die hij met den moed van een echt martelaar doorstond, ze eischte bovendien nog een grootere, voortdurende inbreuk op de zedelike grond-norm door het kristendom in zijn geweten gelegd. Hij moet zich zijn medelijden voor het lijden der anderen ontzeggen, hij moet nu ten opzichte van het menschelik lijden | |
[pagina 146]
| |
stom en doof worden. Maar hoe kan men dit verwezenliken wanneer er om ons zooveel tranen, zooveel lijden is dat het hem, een kleine bediende die tusschen verhongerde en bijna bedelende menschen leefde, onvermijdelik was bij iederen stap de menschelike armoede te ontmoeten. Ge hoeft u enkel in het geheugen te roepen hoe het hart van Djevoesjkin, die zelf arm en ongelukkig was, ineenkromp toen hij een nog grootere armoede, deze van Gorsjkov ontmoette, hoe hij onder deze tragische onverbiddelike armoede leed. Zelfs zulke gevoelens waren, menschelik gesproken, Prokhartsjin niet vreemd. Hoe zou hij in tegenwoordigheid van dit lijden zijn hart hard kunnen maken als de broodkorst die hij at? Zoo verzint hij dan de geschiedenis van de schoonzuster die hij van zijn mager loon ondersteunen moet; omwille van dezen ‘die met hem meevoelen’ verzint hij dezen uitleg, maar hij zelf in oogenblikken van onmachtig dralen, gelooft wel aan het bestaan van die schoonzuster, teneinde op die wijze de stem van zijn geweten tot zwijgen te brengen. Maar had hij nog zoo'n geweten? Kon hij er nog zoo een hebben? Ge hoeft u enkel het nachtmerrie-visioen in 't geheugen te roepen om te zien dat de gansche novelle ‘Mijnheer Prokhartsjin’, evenals een reeks andere werken van Dostojevski in werkelikheid de gewetenstragedie is van een ‘klein mensch’. Toen Prokhartsjin na zijn afbreuk met het leven zich tegenover het brandtooneel bevond, zag hij de menschelike armoede in het aangezicht. Zijn bewustzijn was vooral getroffen door een ‘arme zondige vrouw’... in vodden gekleed, met arme lapti aan de voeten, met een kruk; ze had een klein gevlochten mandje op den rug. Ze schreeuwde luider nog dan de brandweerlieden en het andere volk, heur kruk en armen zwaaiend, huilend dat haar eigen kinderen haar weggejaagd hadden en dat toen een paar koperen muntstukjes verloren gingen. Kinderen en muntstukjes vormden in haar woorden een onverstaanbare dwaze warboel; ‘de menschen na eenige vruchtelooze pogingen haar te begrijpen lieten haar staan. Maar de vrouw werd niet stiller, schreeuwde maar steeds door, tierde, zwaaide de armen en schonk naar 't schijnt | |
[pagina 147]
| |
den brand, waarheen de menschen haar meegesleurd hadden niet de minste aandacht. Ze achtte noch op het geloop om haar heen, op het ongeluk der anderen, noch op de balken en vuursperken die reeds op de omstaanders begonnen te vallen’. Plots voelde dan Prokhartsjin met zijn gansche wezen ‘dat dit alles niet zoo eenvoudig was en dat het voor hem niet zonder gevolgen zou blijven’. Waarom had hij die vrouw meer dan eens in zijn koortsdroomen gezien en waarom voelde hij zich door een vaag schuldgevoel met haar verbonden? Omdat evenals hij zich die arme vrouw in haar eigen leed verloren had, omdat ze na den smaad dien haar kinderen met haar de straat op te jagen haar aandeden en het verlies van haar koperen muntstukjes niet meer ondergaan kon; zelfs het lijden der anderen dat ze bij dien brand ontmoette kon haar tot het leven, tot het levende leven op liefde en medevoelen voor den medemensch gesteund, niet terug brengen. En hij, Prokhartsjin, een zondig mensch begon aan de kale onschuldige bediende Andrej Efimovitsj, die zeven kleine kindjes had, te denken. De kale bediende zag hem met verontwaardiging aan, net of hij, Prokhartsjin, schuld eraan had dat deze zeven kinderen had. En alhoewel Prokhartsjin er volstrekt van overtuigd was dat hij ‘aan het onaangename samentreffen der zeven kinderen onder één dak’ onschuldig was, scheen het hem nochtans dat niemand anders dan Semen Ivanovitsj eraan schuld had. Vol vrees was hij begonnen te loopen, want het kwam hem voor dat de kale heer teruggekomen was, hem inhaalde, hem aftasten wou om hem van zijn gansche inkomen te berooven, daartoe op het onveranderbare getal zijner kinderen steunend, terwijl hij met overtuiging alle betrekkingen loochende die zou kunnen bestaan tusschen een of andere schoonzuster en Semen Ivanovitsj. Op die wijze toont ons een ijlkoorts-visioen de ware natuur van zijn schuld die in een terugtrekken uit het leven bestond, in een poging zich in de eenzaamheid voor het blinde toeval te vrijwaren terwijl hij zich achter zijn scherm in zijn hoekje wegdook en zijn oogen voor het lijden en de armoede der anderen sloot. | |
[pagina 148]
| |
Zelfs indien in het primitieve geweten van den zondaar Prokhartsjin - evenals bij de ongelukkige vrouw die hem zoo getroffen had - alles zich tot een onbeschrijflike warboel verwarde - (de ‘kale man’, de ‘ouderling met het voorkomen van iemand die aan speen lijdt, wiens vrouw, dochter en dertig en half roebel die in een kussen verstopt waren, in den brand verloren gingen’ en de ‘koetsier die de tegen hem opgehitste spoken aanvoerde’) - nochtans lag zonder de minste twijfel aan de basis van zijn nachtmerrie een schuldgevoel tegenover de onschuldige slachtoffers van het lot, van het blinde toeval. Er was slechts een of andere persoonlike beproeving noodig die in staat was zijn geweten wakker te schudden en het evenwicht van zijn psychiek te storen dat zich reeds in zijn verwijdering van het leven gehard had om uit de diepten van het onderbewustzijn de spoken van het geweten dat zich verdook op te roepen. Zoo'n schok was de vrees voor zijn zoo lastig gewonnen bezit dat de ‘meevoelenden’ bij hem veroorzaakten. Het is hier de plaats niet om deze zijde van een der diepste werken van Dostojevski nauwkeuriger te ontleden. Men kan er slechts op zinspelen. Dit was echter noodig om te begrijpen hoe de band tusschen de tragedie van Prokhartsjin en deze van Dimitri Karamazov ontstond, Deze band bestaat zonder de minste twijfel. In beide gevallen vertoont zich plots onder invloed van persoonlike beproevingen een schuldgevoelen tegenover het ongeluk der anderen. | |
4.Dimitri Karamazov ging heelemaal in zijn drift op. De wereld vol ongeluk en bitterheid was weggedoken achter zijn alles omvattende passie voor Groesjenka. Het gansche leven was een strijd geworden om haar bezit. En op het oogenblik dat zijn droom zich scheen te verwezenliken, wanneer hij met de geliefde Groesjenka zich had kunnen terugtrekken en het gansche verleden vergeten, op dit oogenblik werd door vreemde handen zijn verlangen zijn vader-mededinger van kant te maken verwezenlikt. Het nieuws van zijn vaders dood | |
[pagina 149]
| |
en de verdenking die op hem viel dat hij deze misdaad begaan had bracht hem tot het leven terug. En voornamelik ontwaakt in hem het ‘schuldgevoelen voor allen’. Het gansche hoofdstuk ‘Een Kind’ is een treffende beschrijving hoe het schuldigheidsgevoel aan het menschelik ongeluk in een mensch ontstaat. Net als in ‘Mijnheer Prokhartsjin’ is een brandtooneel de plaats waar Mitja echt menschelik wee ontmoet. Ik zal er enkel op wijzen dat ook Raskolnikov ‘gedurende een nachtelike brand uit een bijna opgebrandde woning twee kleine kinderen redde en erg verbrand werd’, dat dit geval dat het proces bekend gemaakt werd een verlichting van straf ten gevolge had. Op het brandtooneel is Dimitri vooral getroffen door een vrouw van het neergebrandde dorp. Terzijde stond een vrouw ‘hoekig en groot, met een lang mager gezicht; ze scheen ongeveer veertig jaar oud, maar wellicht was ze enkel twintig; in haar armen weende een kindje; heur borsten schenen zoo verdroogd dat er wel geen druppeltje melk overgebleven was. 't Kindje weende, stak zijn naakte armtjes uit en zijn kleine vuistjes waren heelemaal blauw van de koude’. In de weergave van dezen droom van Mitja is een opmerkenswaardige bizonderheid die tot heden toe niet aangeduid werd: ‘Waarom weenen ze? Waarom weenen ze? vroeg Mitja terwijl hij lenig langs hen voorbij liep’. Ik meen dit ‘lenig voorbij loopen’ langs het echte leven met zijn bitterheid en ongeluk. Enkel nu bemerkte hij dit ‘kindje’ en nog kon hij niet zien, daar hij het nog niet gewoon was, wat om hen heen lag, begrijpen wat gebeurd was. Met treffende kunstvaardigheid geeft Dostojevski Mitja's terugkeer tot de werkelikheid weer, dit gevoelen van een soort verwardheid en besluiteloosheid tegenover het gebeurde. ‘Als een dwaas’ eischt hij van een koetsier een antwoord op zijn vraag: ‘Waarom toch weent dit kindje?’ en hij is niet in staat den eenvoudigsten uitleg te begrijpen. ‘Neen, neen - en nog steeds schijnt Mitja er niets van te verstaan - zeg me eens: waarom staan daar die menschen wier huis afgebrand is; waarom zijn de menschen arm, het kind arm, de steppe naakt; waarom omarmen ze zich | |
[pagina 150]
| |
niet, kussen ze elkaar niet; waarom zingen ze geen vreugdeliederen; waarom zijn ze van zwarte armoede zwart geworden? Waarom voeden ze het kindje niet?’ Dit was enkel een droom, maar een droom die Mit ja enkel overkomen onder den invloed van het voorafgaande ineenstorten dat hem ineens uit de gevangenschap van het ‘fantastische leven’ verloste, de sluier van zijn oogen wegnam en in zijn bewustzijn het beeld opriep van het ongeluk dat hij gezien had maar dat toen voorbij zijn bewustzijn gegaan was. En juist daarom werd hij nu weer toegankelik voor het medelijden en dit gevoelen van verteedering dat het eerste teeken is van den terugkeer tot het leven uit de wereld der fantasie en der verbeelding. Hij gevoelde in zijn droom ‘dat een ongewone verteedering in hem opkwam, dat hij weenen wou, dat hij voor alles iets wou doen opdat het kindje niet meer weenen zou, noch de zwarte verdroogde moeder van het kindje, opdat van dit oogenblik af niemand meer zou weenen en dat hij dit alles seffens doen zou zonder uitstel en omzichtigheid met al de onstuimigheid van een Karamasov.’ (Slot volgt.) |
|