Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1937
(1937)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 61]
| |
Willem Paap
| |
[pagina 62]
| |
zeer welstellende kleine burgers. Dank zij de milde tusschenkomst van een huisvriend werd hij nochtans in staat gesteld universitaire studies te doen. Van meet af aan wilde hij ‘letterkundige’ worden en besloot dus de letteren als vak te kiezen. Maar juist op dit oogenblik doet zich een gebeurtenis voor, die beslissend zal blijken, zoowel voor zijn loopbaan als voor zijn intellectueele vorming: hij knoopt betrekkingen aan met Multatuli, die in hem terecht een goeden vriend ontdekt (na den dood van Douwes Dekker zal Paap zich inderdaad het stoffelijk lot van Mimi Hamminck Schepel, Dekker's weduwe, aantrekken) en hem den ietwat paradoxalen raad geeft maar liever de rechten te studeeren: ‘Aldus voortaan: jur. stud.!’ schrijft Douwes Dekker. ‘Ik ben zeer blij, dat ge het besluit genomen hebt niet “de letteren” als vak te kiezen. Het is geen vak! Om in de letterkunde iets degelijks te leve ren moet men er niet in doen. Om iets uit de sloot te visschen moet men niet in de sloot gaan liggen, men moet met behoorlijk gereedschap er naast staan.....’ Bij de stichting van De Nieuwe Gids zou blijken dat de raad van Multatuli vruchtbaar was. Willem Paap speelde bij deze stichting een meer belangrijke rol dan zijn vrienden later wel wilden bekennen. Het is waar dat hij enkel één jaar lid bleef van de redactie en dat zijn eenige bijdrage aan het tijdschrift een artikel was over het Romeinsch Recht, waarin de kritiek niet minder dan twaalf juridische fouten ontdekte. Moeten wij Willem Kloos in zijn ‘Nieuwere Literatuur-Geschiedenis’ gelooven, zoo werd ‘de heer Paap, wegens gebrek aan voldoende mate van literaire bekwaamheid, uit de redactie van De Nieuwe Gids gezet’. Wat er van deze smalende motiveering ook weze, deze afdanking was tevens zware ondankbaarheid, want zoowel Frank van der Goes als Frans Erens getuigden eenstemmig dat alleen Paap's ondernemings-lust, volharding en zaakkundige bevoegdheid de stichting van De Nieuwe Gids mogelijk maakten. Eens dat hij uit De Nieuwe Gids was geweerd, ver- | |
[pagina 63]
| |
zaakte Willem Paap nochtans niet aan zijn litteraire ambities. In 1896 geeft hij een eersten roman uit, Jeanne Collette, een sleutelroman waarin de bankier, Wertheim, de ‘dollarbaron’ gehekeld wordt. Twee jaar later verschijnt een nieuwe sleutelroman Vincent Haman, waaraan wij verder meer uitvoerige aandacht zullen wijden. Eens te meer echter blijkt het dat de romanschrijver geen profeet in eigen land is. Willem Paap vestigt zich enkele jaren te Berlijn en schrijft er zelfs rechtstreeks in het Duitsch een tendenzroman Max Dannenberg. Later zou hij echter nog enkele Hollandsche romans schrijven: De Doodsklok van het Damrak en De Kapelaan van Liestermonde. In dit laatste werk doet de auteur alvast zijn naam geen eer aan, want hij neemt er het katholicisme duchtig in het vizier. Dat op zijn sterfdag, den 7 Januari 1923, Willem Paap reeds volkomen vergeten was, wordt op bittere wijze geïllustreerd door het feit dat, reeds in 1921, de Encyclopaedie Winkler Prins hem vermeldt als ‘overleden in 1914’!... Het is dus uit een zeer verwaarloosd en vergeten graf dat, in den jare 1936, deze Vincent Haman redivivus opstijgt!.. Sleutelroman, zegden wij. De hoofdheld is klaarblijkelijk: Lodewijk van Deyssel. In de andere personnages erkent men tevens gemakkelijk Willem Kloos, Hein Boeken, Ary Prins alsook de meeste andere Tachtigers. Om deze reden verwekte bij zijn verschijnen Vincent Haman felle opspraak. De brave W.G. van Nouhuys b.v. noemde dit werk ‘de slechte daad van een knap artiest, een daad waarvoor hij zich schamen moet én tegenover degenen die hij zoo dacht te treffen, én tegenover de kunst die hij op deze wijze misbruikt, én vooral tegenover zichzelven...’ En hij besloot: ‘Moest ik hem ooit tegenkomen, ik neem dadelijk met mijn linkerhand mijn hoed af, maar met mijn rechter gooi ik een steen naar hem...’ Nu moet toegegeven worden dat, thans, veertig jaar na datum, de durf van Willem Paap niet is zonder bij den lezer soms een zekere malaise te verwekken, vooral daar waar deze het noodig achtte, niet alleen de moreele minderwaardigheid van zijn personnages bekend te maken, maar tevens met een | |
[pagina 64]
| |
zekere schadenfreude de physische ongevalletjes aan te stippen, die het gevolg waren van hun erotische avontuurtjes. Hier zitten we waarachtig midden in de chronique scandaleuse. Dergelijke onthullingen kunnen na het afsterven van den betrokkene wel pikant zijn, maar gedurende zijn leven heeft hij het recht te eischen dat het beroepsgeheim even streng gelde voor den romanschrijver als voor den arts. De bedoelde persoon had onzen jurist-romanschrijver vóór den rechtbank kunnen brengen. Als de dichter oordeelde hij echter wijselijk dat in dergelijke gevallen: ‘Seul le silence est grand, tout le reste est faiblesse...’ Maar Willem Kloos gelastte zich den onverlaat een duchtige bolwassching toe te dienen. Hij beticht Willem Paap van satyrisch smalende verdraaiing van personen en feiten, directe onwaarheid, scheeve voorstelling en belachelijk Asmodée-gedoe. Het heele boek is er op aangelegd om, met een mengelmoes van reusachtige verzinsels en commérages het groote publiek, voor zoover dit van schandaal houdt, een rad te draaien voor de geloovige oogen... En Willem Kloos waagt het met superbe zekerheid te voorspellen dat, na tien jaar, als al de uitsluitend-persoonlijke kwesties reeds lang zullen vergeten zijn, dit boek niet meer zal gelezen worden, omdat zijn auteur alles mist wat noodig is ‘om een waarachtig episch kunstenaar te zijn: diep en grondig inzicht in zijn onderwerp, hartstocht voor de waarheid, en plastisch vermogen met een stijl die van dat alles de vertastbaring is...’ Willem Kloos had het stellig bij het rechte einde, daar waar hij beweerde dat al wat dit boek aan polemisch-persoonlijke aanvallen bevat voor het nageslacht slechts een zeer geringe waarde, laat ons zeggen hoogstens deze van min of meer schilderachtige anekdotiek, kon bezitten. Maar hij vergiste zich stellig daar waar hij Paap alle talent ontzegde en op dit stuk had van Nouhuys, die hem, ‘een knap artiest’ noemde, een meer schrander inzicht getoond, dank zij vooral de omstandigheid dat zijn critisch oordeel niet door partijdige stellingname vertroebeld werd. En hiermee komen wij meteen aan den kern van het vraagstuk. Ook de hedendaagsche lezer hoeft in deze interne ruzie | |
[pagina 65]
| |
der Nieuwe Gidsers geen partij te kiezen. Hij kan dan ook gereedelijk erkennen det Vincent Haman, buiten de polemische en satirische motieven die aan den oorsprong liggen van zijn ontstaan, nog een algemeene beteekenis bezit, die dit werk op een hooger plan stelt. Terwijl hij een persoonlijke veete koelde, is Willem Paap er in geslaagd een onvergetelijk personage te scheppen. Menno ter Braak aarzelt niet te schrijven dat Vincent Haman ‘op het peil staat van een figuur van Dostojewski, al is het dan ook een bijfiguur...’ Deze figuur is inderdaad zoo levend en zoo waar dat zij de waarde krijgt van een symbool. Vincent Haman is de ‘eeuwige’ artiest met zijn luiheid, zijn ellende, zijn ijdelheid, zijn immoralisme, zijn reclamezucht; de maatschappelijke parasiet (soms doet deze roman aan Gil Bas denken!) die leeft van bedeesde ‘leeningen’ of behendig gecamoufleerde aftroggelarijen; de geestelijke parasiet tevens, want het blijkt dat, wanneer ze aan hun allerindividueelste lyrische inspiratie overgelaten worden, al deze ‘Goden in 't diepst van hun gedachte’ weldra buiten adem zijn en zij, om maar steeds de aandacht van het litteraire forum in beslag te nemen, zich verplicht zien: 't zij Dante, 't zij Shakespeare ‘na te dichten’. Zoo Willem Paap dan toch in zijn opzet slaagde, is dit waarschijnlijk hieraan te danken: dat hij precies naar levende modellen werkte - methode die, naar men weet, ook een Multatuli of een Marcel Proust zoo zeer ten stade is gekomen. Over deze vraag heeft de auteur zich trouwens zelf in het voorwoord van zijn roman verantwoord: ‘Wie meent dat met de personen in dit boek levende personen zijn bedoeld - of zij er op lijken is een totaal andere vraag - die begrijpt van de groote, breede strekking van dit werk niemendal. En daaraan zij voor de gemoedelijke ploeteraars in het plasje van de nederlandsche belletrie nog toegevoegd: wie niet naar modellen werkt, zal nooit een kunstwerk scheppen’. Een ander element, dat aan dit werk een belangrijke beteekenis verleent, is dat het, op het oogenblik dat de ‘woordkunst’ zijn grootere triomfen vierde, de ware essentie van alle litteratuur poogde te doen erkennen met resoluut | |
[pagina 66]
| |
het proces te maken van het aestheticisme. Deze ‘huisknecht die bij groote lui heeft gediend, en na weggejaagd te zijn, gaat kwaadspreken van meneer en mevrouw’ (dixit Frans Netscher), deze romanschrijver die ‘genoeg talent mist om buiten alle polemische bedoeling, buiten alle tendenz om, een kunstwerk te maken’ (dixit Kloos), bleek van al de Tachtigers dan toch de eenige te zijn die onmiddellijk de kwaal erkende, waaraan De Nieuwe Gids beweging zou ten gronde gaan. Op geen enkel oogenblik liet Paap zich bedotten door de taalgochelarijen der van Deyssels en andere Ary Prinsen. Zooals het argwanig dier uit Esopus' fabel heeft hij de bont bemaalde pleisteren scheppingen der Tachtigers eens van dichtbij bekeken en met schamper leedvermaak vastgesteld dat ze breinloos waren. Hoe drastisch juist heeft Paap de essentieele tekortkoming der Tachtigers vastgelegd, zonder daarom nochtans blind te zijn voor zekere positieve waarden van hun streven: ‘In zijn goed geschreven artikelen eischte Moree (Willem Kloos) nieuwheid van beeld en klank van woord. De eisch was goed; wie wat aan zijn volk te zeggen heeft, moet het goed zeggen. Maar de hoofdzaak is dat hij wat te zeggen hééft, dat in het kunstwerk het hart klopt, het intellect licht van een mensch, die meer in zich heeft dan het litteraire jargon van zijn tijd. Elke tijd heeft een hoeveelheid beeldspraak, het litteraire jargon van dien tijd. Dat jargon, dat is: de jas, het vest, de broek, de pommade, de hooge hoed van m'nheer den auteur. Maar onder de pommade moeten zitten de hersenen van m'nheer den auteur. Eerst de kerel, en dan de stijl: al het andere is comediantendom’. In de bestrijding van dit ‘comediantendom’ is Paap onverbiddellijk geweest en ook in zijn persiflage van het litteraire jargon van zijn tijd heeft de auteur van Vincent Haman zich een waardig volgeling getoond van den onvergetelijken schepper van Woutertje Pieterse. Deze amusante persiflage bestaat o.m. hierin: dat de auteur enkele hoofdstukken van zijn roman.... à la manière de Lodewijk van Deyssel schreef. Dit pastiche is wondergoed geslagd. Het fameuze | |
[pagina 67]
| |
procédé van het pointilistisch verbalisme wordt er raak nagebootst met zijn uitsluitend gebruiken van werkwoorden, het omzetten der woorden van den zin om klankgehalte te verkrijgen, het gesmeed van ‘nieuwe woorden honderdvoudig te groot voor de zaak die zij moeten voorstellen, een adjectievengestrooi over de pagina dat de pagina in zijn geheel mistig grijs wordt’. De ironie van den auteur is van een eerlijk gehalte. Zij geeft alvast niet den indruk: er zoo maar kunstmatig op gelijmd te zijn. Zij spruit ongedwongen en natuurlijk voort uit de barokke toestanden geschapen door de intrigue van het verhaal. Ook hier heeft Paap zich een goed discipel getoond van zijn vriend en leermeester Multatuli. Het is trouwens de groote menschelijke figuur van Multatuli, die ook in deze tijden meer en meer verschijnt als de grootste schrijver der Nederlandsche letteren, welke Paap verheerlijkt als antithese van den ‘woordkunstenaar’ Vincent Haman. Tegenover den socialen parasiet, den geestelijk onmachtigen aestheet zal de auteur trouwens nog een ander nobel beeld oprichten, dit van een wonderlijk goedgeslaagde vrouwenfiguur: de intelligente, milde en natuurlijke Esther Luzac: een mild wezen dat nooit weigert den onwaardigen artiest materieel te helpen, zonder daarom de dupe te worden van zijn ellendige comedie. Aldus is deze roman niet alleen boeiend maar, af en toe, ook aangrijpend. Met de aandacht niet alleen der ‘lettervrienden’ maar ook van het groote publiek op dit vergeten boek te vestigen heeft Menno ter Braak meer gedaan dan een ‘daad van eenvoudige rechtvaardigheid’. |
|