| |
| |
| |
Keten van vuur
door Herman de Man
Het is nooit mijn bedoeling geweest, rustig met die moeder te gaan redeneeren, maar er moest toch een degelijke afspraak worden gemaakt. Was nu de boer zelf maar thuis. Daar zou misschien nog mee te praten zijn. Maar haar vent, Jan Kaspar, liep als een verlorene over het land, zoekende, zoekende. Een redelooze taak.... Wie vindt een kind van amper twee jaren uit het ondergesneeuwde land, zonder dat hij weet waarheen hij zich richten zal.
Wijd is de polder, slechts begrensd door weer andere wijde polders en ook die wijken wijd naar den horizont. Waar te beginnen en waar te eindigen? Ach, die kleine voeten kunnen zoo ver al zijn gegaan. En toen? Is de snerpende kou het mannetje te bar geworden? Of hebben barmhartige menschen den kleinen parmans al in hun woning gehaald?
En dat het nu ook avond worden moet en nacht. Men denke zich dat in: welk een nacht voor de vrouw uit het Voormalig Verlaat: haar kind weg, ergens verloren in de wijdte, haar man op zoek, wild en zonder overleg.
Maar toch weten we de vrouw te beduiden, dat ze nu kalm moet zijn; 't is in het belang van haar kind. ‘Kalm? Maar ik bèn toch kalm!’ gilt ze, en haar oogen zijn beestig groot. ‘Zeg dan maar, zeg dan wat ik doen moet om mijn keind!’
‘Je moet niets anders doen vrouw, dan hier wachten op ons.’
‘Wachten? Ik! Terwijl m'n keind, m'n bloed weg is? Ik!’
‘Ja vrouw. En als er goed bericht komt, dan steek je in de koeibocht het vuur aan. We hebben daar hout opge- | |
| |
stapeld met droge takken er tusschen. En er staat een kan olie klaar.’
‘Moet ik dat doen?’
‘Ja. En anders niets. En als wij wat vinden, dan steken we ook vuur aan en als de anderen die we waarschuwen zullen goed nieuws hebben, dan zie je ook vuur aan den hemel. Ga nou vredig in uw huis en wacht af tot je 't vuur ziet.’
‘Mensch!’
‘Ik weet het, moeder, zeg maar niks; ik versta je tóch wel. Het wachten zal je zwaar vallen.’
‘Jaat ik.’
‘Maar dat is toch het beste. We zijn nou met zes man en zes lantarens, waar? Overal waar we komen (en we gaan allemaal een anderen kant op) zetten we andere mannen aan 't werk, mannen met lantarens. Eer 't nacht is zoeken we met duzend man.’
‘O.’
‘En allemaal wachten we op het vuur. Wie wat vindt, laat het de anderen weten met vuur. En zoo zie jij dat ook, wààr 't mag zijn.’
‘O.’
‘En daarom moet je hier kalm afwachten, vrouw. Want door radeloos te zijn zullen we 't jonkie niet vinden.’
‘Ja.’
‘Zal je dan hier blijven?’
‘Nee, ik ga mee. Ik ga zoeken; mee met jullie.’
‘Maar dat is toch niet goed. Als ze in Lopik wat vinden en jij bent ievers anders met ons in het land, dan heb je je kind nóg later weerom.’
‘Ja.’
‘Zal je dan hier wachten? Je vent kan ook elk oogenblik weerom komen. Dan moet je toch hier zijn.’
‘Ik ga zoeken.’
‘Nou, goed, maar wie blijft dan hier voor het vuur?’
‘Weet ik niet.’
Meer viel er niet te praten; de vrouw tornde al de schemering in en ze had niet eens een doek om, of een mantel aan. Waarheen zou ze zoeken? Zoo in den wilde? We hebben
| |
| |
haar maar laten gaan; moeders vallen altijd wel weer op het eigen nest terug.
We hebben toen afspraak met de stoepmeid gemaakt, dat ze 't vuur ontsteken zou, zoodra ze ergens in den polder een ander vuur zag branden. Maar ze moest uitkijken en geen gaande lantarens voor 't vuursignaal aanzien. Als Jan Kaspar den Besten op 't Verlaat terug kwam, moest ze hem bepraten van thuis te blijven. En wat de vrouw betreft, den raad aan hààr had de stoepmeid zelf uit onzen mond vernomen.
Leg de kinderen maar te slapen, àls ze slapen kunnen en verder.... afwachten.
Op dat parool zijn wij gezessen uiteen gegaan, zuiver een halve cirkel rond het ouderhuis beschrijvend. Want ten Zuiden behoefden we hopelijk niet te zoeken; daar lag de Lek, waar barre schollen in dreven. Was 't blaagje daarheen verdwaald, dan... de hemel beware... dan kwam onze hulpe toch te laat.
Mijn taak was het, rechtuit de polders Zevenhoven, Lopiker Boveneind en Benschopper Boveneind te dwarsen, als 't moest tot de Achtersloot. Mijn part liep van Lanswijk over de Snellenbrug naar de Broodwetering voor wat de landwindgrens betreft en in 't Westen over Landlust naar 't Huis te Jaarsveld. Tusschen die bewoningen zou ik al het mansvolk de wacht aanzeggen, dat er gezocht moest worden met lantarens. En wijders de afspraak met het vuur, welk signaal zou worden doorgegeven van man tot man, van hofstee tot hofstee.
Waterlaarzen noch polsstok behoefde ik op mijn tocht, die ik ondernam tezamen met Dan Rijkelijkhuizen, die zich al ongevraagd had opgegeven voor de hulp. Want alle binnenwater lag zwaar ingevroren en had de polders toegeregen tot een wijd en ijzig veld, zonder belemmeringen hoegenaamd. Koud was het, maar houdbaar. Dat zou met het voortschrijden van den nacht nog wel veranderen, was de meening.
De eerste woningen langs den Lekdijk hadden we eigen- | |
| |
lijk kunnen overslaan, daar was toch een elk al gewaarschuwd, dat er een kind verloren was. Maar we moesten secuur zijn en overal het wachtwoord doorgeven van 't vuursignaal. En we hadden immers manvolk noodig met lantarens, om breeder en breeder ons veld van speuren te spreiden.
Bereidheid allerwege, ondervonden we. Uit sommige hofsteden trok àl wat broek droeg met ons den nacht in. En ook daggeldersvolk, winkeliers, ambachtslui bleven niet achter. Toen we een uur alarm hadden gemaakt en alle levende zielen tusschen 't Kersbergsche en 't Jaarsveldsche Veer bereikt, trok een zwerm manvolk - hoeveel man? niet te tellen! - met lantarens de polders in. We liepen in waaiervorm; zoo was dat uitgedacht door meneer Koekkoek, van 't Dijkhuis. Toen we den dijk verlieten en de knerpende weilanden onder onze schoenzolen voelden, was dat een aandoenlijk gezicht door den bladstillen nieuwemaannacht. Overal dwaallichtjes; een aardkloot bezaaid met sterren. Ieder pierend gering licht, dat beteekende een zoekende vent, die trouw zijn warme woning verlaten had, Jan Kaspar den Besten ter hulpe. Waar zou Jan Kaspar zijn en... ja, waar Kommerijntje, zijn vrouw, zijn arm wijf met de verdwaasde oogen. Alleen was ze in den schemeravond verdwenen, zonder mantel... en nu is het al nacht. Dat daar maar geen ongeluk op ongeluk worde gestapeld; dat ziet men toch meer geschieden. En de radelooze mensch, zéker de radelooze moeder... ze heeft haar leven al lang overgegeven, als 't betreft haar kind te vinden. Wàt zal ze daarvoor niet doen? Zoo'n vrouw in dunne kleer kan doodvriezen tegen den ochtend, als 't priemend koud wordt en ze van moeiïgheid ergens zitten gaat. Dat is bekend: éven maar zitten... éven maar... en dan komt de zoele warmte door de leden en rond de oogen... een milde droom... en uit dien droom ontwaakt de vervroren mensch nooit meer.
En àls haar kind gevonden wordt, zal ze nog van de afspraak der vuren weten in haar ontdaanheid? Of zal ze dwalen blijven als een in 't wezen geraakte, totdat ze van moeheid ievers neerstort? Moge dat dan zijn, dicht bij de menschen.
Tusschen den Lekdijk en de Kapelsche Buurt hebben we
| |
| |
niets gevonden. In Kapel hebben mannen van onze troep ook de boeren en de burgers van daar en uit Willige Langerak aan 't zoeken gezet. Daar en overal troffen we bereidheid bij oud en bij jong. Zoodat tenslotte al wat man heet uit twee bebouwde buurten naar een onnoozel blaagje liep te zoeken.
Tusschen Kapel en den Achterdijk hebben we niets gevonden. We zijn de Lopiker Wetering gedwarst, voor 't eerst in mijn leven zonder de brug achter de Posthoorn te passeeren, we hebben in de graslanden daar rondom niets gevonden. Tusschen Lopiker en Benschopper Wetering hebben we in de sneeuw versche sporen gevonden van een man. Als dat geen strooper is geweest... misschien dan wel een kinderroover. De tijden zijn zoo vreemd. Maar 't was de afdruk van Driek Heycoop's pas, Driek was op inspectie achter de stroopers aan. Van àl die lichten, komende uit het Lopiksche had hij niet veel begrepen. ‘Dat lekende wel, of er oorlog op komst was en soldatenvolk over 't land liep’, was zijn gedachte. Driek heeft beloofd, het wachtwoord van het vuur door te geven in de richting van den Damweg. Want op de Benschopsche Zuidzijdskaai sloeg hij links af; zijn plicht riep hem en we waren met bekwame mannen genoeg.
En nu betraden we het land van 't Benschopper Boveneind. Tusschen de Zuidzuidskaai en de Achterwetering hebben we niets gevonden. Maar tusschen de Achterwetering en de Slikzij van den Benschopper Buurt zagen we ineens wat zwarts op de sneeuw. Eén tel stonden we als palen in het land; toen gingen vier man dravelings daarheen. 't Was maar het kreng van een hond en er was aan gevreten; zeker door kraaien, want de oogen ontbraken. En dan moet je, zelf vader zijnde, op zoo'n moment niet aan dat tweejarig endje man denken en hoe dat ievers kan liggen op de harde sneeuw; ba... 't is om te ijzen.
Wijders hebben we tot Benschop niets gevonden. We hebben 't volk op den Snellenburg moeten wekken; een boer in den winter gaat vroeg naar de kooi en de avond vorderde. Maar toen hij van het kind vernam, heeft hij ons in zijn baaien onderboks binnen gelaten en hij heeft het wijf gewekt. Marregie Batenburg heeft koffie gezet voor ruim
| |
| |
zestig man; maar we dronken die in de wagenschuur. 't Vee zou 't kalf verleggen kunnen van zooveel drukte in den nacht. Jakob Batenburg is daarop zijn geburen gaan wekken; overal werd doorgegeven het signaal van het vuur. En nóg breeder werd de baan, die wij zoekende bestreken.
Tusschen den Snelenburg en de Middelwetering hebben wij niets gevonden. Het wier koud, het wier bitter koud. En soms viel er een vlokje of wat droge stekende sneeuw.
Tusschen de Middelwetering en het Broeksche Dijkje hebben wij niets gevonden. Hoewel we neerstig gezocht hebben in de hakhoutpartijen en de grienden, die daar rijkelijk geteeld worden. Maar toen zegde de een al eens tot den ander: ‘Kan zoo'n tweejarig keind, als 't den huis uit loopt, zóó ver wel verdwalen?’
‘Ja’, opperde de zware Bart Zijdersveld; ‘dat kan heel best. Daar heb ik meepraten van. En als 't zoo koud niet en was, hiew ik er veur stil om 't jullie fijn uit te leggen. Maar as ik loop, heb ik al m'n asem noodig om te loopen.’
Toen trokken we dus maar weer verder. De Noordzijdskaai heeft ons ook al niet veel wijzer gemaakt. En we keken maar weer eens om: overal bewegende dwaallichtjes; nievers een vuursignaal dat naar den hemel steken moest. Ja, menschen, wat was het stil. De waakhonden, die toch heinde en ver vreemd gerucht hoorden over de landerijen, zaten zeker allegaar warm in hun ton onder den hooiberg, want nievers wier bassen gehoord. Wàt was het stil. En hoe is dat mogelijk, als meer dan duizend man een halve cirkel van een dik uur gaans afzoekt. Want zoovele moeten 't er waarlijk geweest zijn. Wij getweeën alleen, wij hadden zeker bij elkaar driehonderd kerels aan 't zoeken gezet; een kleine honderd waren hier met ons al bij elkaar tusschen de Nieuwe- en de Broodwetering. En we zagen goed, hoe onze naaste groep - zeker wel zoo sterk als wij -, de polders en waarden rond IJsselstein afliepen met hun lantarens. De mannen die in de Hooge Biezenpolder zochten en die dus ook niet afkomstig waren van de buurten waar ik mannen gewekt had, konden we op zeker oogenblik goed beschreeuwen: ze hadden alleen maar
| |
| |
een ingevroren zwaan gevonden en dien bevrijd.
Dan maar verder. Natuurlijk verder. Kleine voeten kunnen wijd gaan, daarover komen nu de verhalen rond. Nu en dan staan we ineens stil; wie geeft aan al die mannen 't bevel daartoe? Dan staan ook subiet de verhalen stil. En de kille geluidloosheid van het polderland in winternacht valt ons dan als een lap lood over het lijf. Dat hier menschen wonen in deze verlatenheid van groenland en hakhout en dichtgevroren weteringen.
In deze stilte worden wij 't gewaar, dat al deze zoekende honderdtallen uit dit door den winter saamgeregen waterland, een vaste eenheid vormen. Allen zijn zij bereid geweest, het verloren kind voor den geslagen vader en de moeder te helpen zoeken. Eerbied is hier voor het menschelijke leven betoond, hoe gering ook nog maar 't verloren kereltje is. Wat is dat trouw. Dat besef geeft in den barren vorstnacht toch eenige verwarming. Wat vele menschen vereenigd ten goede doen, stemt mild en blijde. En 't doet deze ontbering geree weerstaan.
Daarom zouden ze zoo wel willen zoeken blijven, al was 't tot het Woerdensche land, hoe wel 't keind toch dààr niet meer te verwachten mag zijn.
Maar tusschen Broodwetering en Achterslootsche Zijdekaai hebben we niets gevonden. En toen wier beraadslaagd. Een vergadering van ernstige mannen in den nacht. Ze bliezen in hun handen en warmden de wanten aan het lantarenlicht. Onderwijl wier geluisterd.
‘Wie is eigenlijk van Kapel uit naar hier gezonden?’ vroeg de grijze Jochem Klever en ik trad naar voren.
‘Dat ben ik en dat is hij.’ Ik wees op mijn maat.
‘Ik vat er zóóveel van, dat wij niet alleenig zoeken. Ginder zie ik ook licht. Tot hoever is afgesproken, dat we gaan zouden?’
‘Tot omtrent Blokland’, was mijn bescheid.
‘Naar recht; want verder zoeken is toch haast ondoenlijk. We zijn al zoo wijd van dat ouwerhuis. Laten we daarom geen menschen meer wekken, maar van hieruit met tweeën uiteen gaan.’
| |
| |
‘Goed. Dan loopen wij Blokland af en keeren terug langs het Houten Huis van Piet Coljee. Zien we elkaar niet weerom, dan mag ik nou alvast zeggen, namens de familie, ge zijt altegaar in Godsnaam bedankt voor de hulpe.’ En op dat, mijn woord, trokken we zwijgend uiteen, tot een waaier van menschen. Het duurde lang, maar eindelijk hoorden we geen stemmen meer. We waren weer tezamen en alleen, Daan Rijkelijkhuizen en ik. Al de nachtelijke verstoring, die we verwekt hadden op ons alarm, lag nu stom achter ons en terzijden. M'n maat begon lijzig verhalen te doen van verloren keinderen en 't was toch casueel, dat hij nu heelegaar niet stotterde. Was dat, omdat hij me niet aan hoefde te zien in den nacht, of wijl hij zoo begaan was, met de ellendigheid van die twee ouwers? Zoo wist hij de geschiedenis van een meisje van acht en dat was in een beerput gestikt. Overlek was een jongen verdwenen; uit de kerk niet tehuis gekomen en nooit is van dat keind meer een draad teruggevonden. Leeft het? Of leeft het niet? Niets en niemand weet daar bescheid op. De nacht in 't open polderland zal daarover zeker geen klaarheid geven. Ik trek aan mijn pijp en laat hem praten. 't Is zoo barmenschelijk koud. We komen den Rijksveldwachter van Heeswijk tegen en doen ons verhaal. Hij hoort ons wijdbeens aan en vraagt, of Driek Heycoop al verwittigd is. ‘Driek komt toch daaromtrent vandaan? Hij kent àlle kampen, alle dijken, alle wateren, ja alle boomen als 't er op aankomt in z'n streek.’
‘Die koddebeier hebben we ontmoet; hij is van alles op de hoogte.’
‘Goed. En ik zal ook hier en daar speuren. Geef me een signalement.’
Maar daar hebben we nog niet eens op gedacht. Een vierjarig kereltje alleen is toch al rare verschijning genoeg. Toch probeer ik, zooveel als me dat jonkie voor den geest kan halen, te verklaren hoe 't er uit ziet. En dan krijgen we nog dezen raad: ‘Ga naar Hendrik Lekkerkerker Azoon, hij woont op het Hoogeland... dat is een ziener. Maar of hij heelemaal zuiver is, dàt durf ik niet verklaren.’
‘Zuiver?’
| |
| |
‘Hij komt in kerk noch kluis. Maar duistere zaken ziet hij. Dat kan even zoo goed duivelswerk zijn.
Ik heb het meer op zoekers die met God zijn, dan zieners met den Duivel,’ zegt mijn maat. En ook ik beaam, dat we Hendrik Lekkerkerken Azoon in vrede zullen laten slapen. Zijn woonhuis ligt ook niet op onzen weg. Maar wel on ons pad woont Gerril Lakerveld. Die boert maar heel alleen met zijn oud wijf op de Bloklandsche Kaai en wijd en zijd in den omtrek staan geen behuizingen. Om te schreeuwen van louter alleenigheid, zóó te moeten wonen midden in het land. En dan nog zonder kinderen. We komen op zijn werf en hooren er zelfs geen hond. Dat is waar, ik weet het, Gerrit Lakerveld heeft zijn keeshond dezen zomer kapot geschoten; 't beest maakte te veel leven.
Het is of die kleine hofstêe stilte uitasemt. Er is hoornvee daar binnen, men ziet dat aan de rijpglinstering op 't rieten dak. Maar gerucht hoegenaamd is er niet. Als zoo'n kind toch eens tot hiertoe geloopen is en daar opgenomen, zonder dat het heeft kunnen verklaren, vanwaar het komt... ja, wie (buiten deze twee menschen zelf) heeft er dan weet van?
't Is wijd na middernacht en toch moet het dan maar... ik ga Gerrit Lakerveld wekken. Maar eerst kijken we om, naar al de buurtschappen, die we overgestoken zijn. Maar neen, neen, 't was verbeelding, nergens brandt het vuur, ten teeken dat het kind dat aan den Lekdijk thuis behoort, wedergevonden is.
Ik klop aan het opkamerraam en meteen ploft iemand uit de bedsteê. Men heeft ons dan toch hooren komen. En dat verwondert me niet: wie zou hier in deze grauwelijke alleenheid niet zoo scherp worden als een velddier?
We maken ons aan den vragenden boer bekend en hij ontgrendelt de deeldeur. ‘Vertel op’, zegt hij, met de klanklooze stem van een die zelden praat: ‘waarom word ik gewekt?’
‘Er is een keind verloren’, zeg ik op den man af.
‘Dat weet ik’, is 't weerwoord.
‘Hé?’ Groote gerechtigheid... hebben we eindelijk gevonden? Er gaat een woeste davering van geluk en angst
| |
| |
beide, door heel mijn gebeente. ‘En leeft het?’ vraag ik prangend. Neen, 't is nu niet koud meer... we zijn terecht, ons zwaarbereikte doel is hier eindelijk.
‘Of het leeft? Man, vraag jij dat? Ik weet niet of het leeft.’
‘Maar praat toch, wàt weet jij. Waar is het keind! Zeg toch op!’
‘Kom binnen!’ commandeert hij barsch en bevend steekt hij de petroleomlamp aan. Maar ons den rug toekeeren, dat schijnt hij niet te durven.
Nu zien we elkaar. Hij ziet ons; twee welingebakerde mannen, zwaar vermoeid van 't urenlange loopen en zoeken, wij zien hem, een pezigen boerman, oudachtig en hoekig, een vent die niet meer lachen kan.
We zwijgen nu. Want hij staart ons aan met oogen, alsof hij van den beheksten hond gebeten is. Is hij bang van ons? Dat is niet zeker. Maar wèl is zeker... ik ben bang van die harde oogen. Wat wil die man, wat weet die man van 't kind, dat verloren is?
‘Er is een keind verloren, ja, er is een keind verloren’, zegt hij schor. ‘En hou je stil, dat Zwaantje nou nog niet wakker wordt en 't niet schielijk hoort, want er is een keind verloren.’
‘Maar waar is het keind?’
‘Onder den grond of in den hemel, als er een hemel is. Of misschien zwerft het rond.’
M'n maat stoot me benauwd aan en ik zie, hij zou hier wel weg willen zijn. ‘Lakerveld’, zeg ik, zoo kalm mogelijk en toch zit m'n keel bekanst dicht: ‘Lakerveld, hoor nou eens. We zoeken een kind, dat van heden morgen vroeg af aan den Lekdijk onder Jaarsveld verloren is... zeg jij nou eens op je gemak: wat weet jij van dat kind af?’
We zien zijn hooge gestalte ineentootelen, nu hij zich loom neerzet op de keukenbank. ‘Zoo; nou vat ik jullie, mannen; jullie zoeken 't keind van een ander. En ik, die bericht docht te verkrijgen van mijn verloren keind... maak Zwaantje niet wakker, mannen.’
‘Ben je óók een keind verloren, Lakerveld?’
| |
| |
‘Acht en dertig jaar her.’
‘Dood?’
‘Ik en weet het niet, mannen.’
‘Nooit iets van terug gevonden, Lakerveld?’
‘Nooit, mannen.’
‘Zuiver als die jongen van Overlek’, zegt mijn maat onvoorzichtig.
‘En toen boerden we gunter. Overlek, ja, daar woonden we tusschen de menschen.’
‘En sedertdien woon je hier in de alleenigheid?’
‘Vijf en dertig jaar, mannen.’
Hoe kom ik nu weg. Ik maak beweging van op te staan, maar een magere hand houdt me tegen. ‘Zoek maar niet wijër’, zegt deze verhanselde mensch verlaten, ‘ga maar ievers wonen achteraf... als 't keind terugkommen wil, dan komt het.’
‘'t Is niet mijn eigen kind, Lakerveld.’
‘Dat is waar, dat ha'k vergeten. Geef die ouwers maar de compelementen van mij en van Zwaantje. Wil je al gaan?’
‘Wat moet ik langer hier doen, Lakerveld? We zoeken immers het kind.’
‘Goed dan. Maar luister naar mijn woord. Op den dag dat we gedochten, dat de Zoon des Menschen was geboren en ons tot Verlosser was gegeven, is mijn zoon me ontnomen. Maar of 't voorgoed is, dat weet ik niet.’
‘Je hoopt toch op weerzien in den hemel, Lakerveld?’
‘Of hier. Ik weet het niet. Ik weet niks. Ik weet niet of hij leeft, of hij niet en leeft. Of hij in den Hemel leeft, of dat er geen Hemel is. Of hij wegblijft, of weerom komt. Toen jullie, mannen, hier klopten op het raam... ik had jullie hooren kommen, toen docht ik: hier is hij terug, de zoon. En toen jij zee: daar is een keind verloren, toen docht ik het ten tweeden male en met vastigheid. En nou weet ik wéér niks. Acht en dertig jaren heb ik niks geweten. Maar Zwaantje weet meer er van, om reden Zwaantje weet dat de Hemel bestaat. Ik weet niks. Dag mannen.’
We staan op en nijpen alle twee ontdaan de magere hand van dezen eenzamen dulder, die ook nog zijn geloof verloor
| |
| |
door dit groot vaderleed.
En we treden buiten. Maar we zijn nog niet zijn hofheg gepasseerd, of daar zien we, pal in het Zuiden: vlammen. Zoo waar, we zien vlammen. Wat herkent men in ijle winterlucht een klein vuur ver. En zie toch, zie toch, daar gloeien nóg meer vlammen. Overal komen vlammen, links van ons en rechts, dichterbij óók vlammen; een keten van vlammen die rijen van hofstee tot hofstee, van buurt tot buurt. Ik treed terug en roep Lakerveld.
‘Zie’, zeg ik, ‘zie daar al dat vuur’.
‘Branden?’
‘Neen, maar 't verloren kind is weergevonden. Dat teeken hadden we afgesproken onder mekare.’
‘Dag mannen.’
‘Maar jij, Gerrit Lakerveld, jij als ouwer, die dat toch óók hebt meegemaakt, jij die weet hoe zwaar dat weegt, ben jij nou niet verheugd om Jan Kaspar den Besten en zijn boerin. Hun kind is weergevonden!’
‘Ik vraag, mannen: waar is mijn keind, het keind dat ik af moest staan, Overlek, of ik wou of niet en wou, acht en dertig jaren her?’
‘'t Is hard, Lakerveld. En je kunt weten dat ik het zwaar met je meevoel. Anders was ik toch geen uren gaans komen loopen voor het kind uit Jaarsveld. Maar juist daarom en om je verhard gemoed te verzachten, vraag ik je, toch niet in de verbittering te blijven. En je te verheugen om 't geluk van deze ouwers; juist jij.’
‘Omdat hun gegeven wordt, wat mijn ontnomen blijft? En dat acht en dertig jaren? Heb je ooit Zwaantje gezien? Ze is grijs, ik zeg ze is wit, van heur vijf en dertigste jaar af.’
‘Jou is nog 't geluk van het weerzien niet gegeven, Lakerveld. Waarom? Weet jij het, weet ik het? Onze Hemelsche Vader weet het. Wat Hij doet is welgedaan. Wanneer treedt het geluk voor jou aan? Dat kan morgen zijn, dat kan alle dagen zijn. Waarom zou je dan verbitterd je levensdagen slijten? Kan je niet meer verhopen op Onzen Vader, Die toch ook wel barmhartig is geweest voor die ouwers in Jaarsveld?’
| |
| |
‘'t Kan allen dag zijn, waar mannen.’
‘Dat is zoo, Lakerveld. Zoo is het heel zeker. Alles wat geschiedt, dat moet geschieden.’
Op dàt woord buigt de pezevent zijn kop. Hij is zeker en vast vergeten dat hij in nachthemd staat en dat de winterochtend nijpend koud is. ‘Jullie gelooven dus ook, dat ons keind nog weerom kommen kan. Dat geloof ik dus niet alleen met Zwaantje. Zal het dan ook zoo zijn. Ik weet niks!’
‘Een ding weet jij zeker, Lakerveld. En kijk daarvoor maar rond je neen, naar ài die vuren. God Onze Vader is barmhartig geweest, voor die ouwers in Jaarsveld.’
‘Jaat’, zegt hij prangend en hij vecht met zijn wezen zwaar - dat zie ik terdege aan den vent - ‘Jaat, de Heer is barmhartig geweest veur die ouwers. En gaan nou maar weg, mannen. Mannen, ik wil dat jullie heen gaan! Ik kleed m'n eigen aan. Ik ga een vuur aansteken, mannen. Opdat alle menschen weten zallen: de Heer is den vader van dat verloren keind barmhartig geweest.’
|
|