Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1936
(1936)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 871]
| |
RingstekenBij de onthulling van den gedenksteen op het graf van Prof. Dr. Jul. Persyn, sprak prof. Baur een pieteitsvolle rede uit waaraan we dezen passus ontleenen: ‘Laat dat leven nu geweest zijn wat het was: vol deugden, vol vruchtbaarheid, vol hooggestemd heil, maar ook vol lijden; laat het, door den uitzonderlijken schitter zijner jeugd, verwachtingen hebben gewekt, die slechts bij allergunstigste bestaansvoorwaarden gehéél te verwezenlijken waren; laat het vroegtijdig zijn opgebrand in een vlam van tragiek, als volk hebben wij te danken om de gunst ervan, want Persijn heeft onze beschavingsgeschiedenis nà 1900 blijvend geteekend met den stempel van zijn geest. En al is het ons allen gebeurd te smalen op de veldwinnende manie om allerhand menschen op hun 50e jaar te huldigen, hoe gelukkig mogen we zijn, dat wij thans de schande niet dragen moeten, hèm te hebben laten gaan, vooraleer hij, in een feest zooals geen tweede in Vlaanderen gevierd werd, eerst te Broechem en daarna te Antwerpen, den harteklop onzer dankbaarheid had gevoeld. Hoe groot was zijn recht op deze erkentelijkheid! Persijn staat sedert jaren in onze literatuurgeschiedenis geboekt als onze ééne criticus, die niet anders dan criticus zijn wil en geheel in zijn vak opgaatGa naar voetnoot(1). Het lijkt niets, en het is heldhaftig: want zoo iemand verzaakt voor immer de bevrijdende verlossing van eigen scheppenden aanleg, om alle geestelijke energie te besteden, niet aan de blijde verrukkingen der genietende lectuur, maar aan dat bestendig en scherp aanboren van de bronnen, welke dat genot schenken, aan het avontuurlijk en niet gevaarloos bedrijf van den parelduiker, die, om één juweeltje van smettelooze schoonheid, God weet hoe dikwijls zich wagen moet tusschen de slijmerige slingers van het zeewier. Indien de ware criticus, de criticus van beroep een man is, die de roeping tot de zijne maakt: een scherpgeteekend, krachtig en toch ook omvangrijk denkleven bestendig te oefenen; een licht-ontroerbare en diepe gevoeligheid voor schoonheidsindrukken in zich aan te kweeken; en vooral, in warme geestelijke sympathie, in rijk en aanstekelijk enthousiasme de schoonheidswaarden van anderen in zich op te nemen en voor de volksgemeenschap aanvaardbaar te maken, dan is Persijn een der zeldzame critici, waarvan de naam in onze letterkunde van de laatste dertig jaren blijvend opgenomen werd. Want geen heeft die rol van geestelijk bemiddelaar zoo lang, zoo uitsluitend, zoo talentvol en over een zóó uitgestrekt gebied van literaturen waargenomen als hij die, met honderden critische opstellen, de letterkundige raadgever en opvoeder is geweest van een aanzienlijk deel der openbare opinie, hier en benoorden de waterwegen. “Volk” beveelt in het eerste nummer van zijn tweeden jaargang aan zijn lezer: | |
[pagina 872]
| |
Erken dat onze volledige, eerste jaargang - een eerbiedwaardig volume van 328 bladzijden - een ensemble biedt dat zelden geëvenaard en nooit overtroffen werd binnen zulke beperkte ruimte. Blader het na, ga uw herinnering na, en beken: hebt gij ooit het verschijnen van een periodiek telkens met zooveel ongeduld tegemoet gezien? Is er een maandschrift in dit land dat zóó volledig tegemoet kwam aan uw verlangens, dat in dezelfde mate u het beste bracht aan beschouwingen, kritieken, scheppend werk, gedichten, actualiteiten uit het geestesleven enz.?’
Waarna het tijdschrift nog eens zegt wat het wil: ‘Wij willen opruiming houden met de naoorlogsche kunst voor zooverre zij tot een gedegenereerde civilisatie was verbonden. Wij hebben in de andere tijdschriften enkele personen aangetroffen wier werk door ‘Volk’ moet opgeruimd worden en wier oordeel verworpen. Zetten wij ze op eene, later door ons aan te vullen, zwarte lijst van lieden, wier asschen door de redactie van ‘Volk’ per post aan de nabestaanden zal worden teruggestuurd. Maurice Gilliams. Het is heel jammer dat wij hem zullen kwijt geraken tijdens de opruiming, want wie in Vlaanderen zal nog een boek schrijven als zijn ‘Elias’? Maar hij is nu eenmaal een geprivilegieerde persoonlijkheid en niet volksverbonden, want hij schrijft in ‘Contact’: ‘Als ik enkele noodzakelijke dingen die daar voor noodig zijn kan bemachtigen, ga ik morgen scheep naar een eiland. Onder mijn eenzame boom gezeten, wil ik doodgaan aan het goddelijke vergif van de poëzie. Ik houd van Hölderlin, van Trakl, van Leopold en Karel Van de Woestijne; en ik kan Karel Vertommen, Maurits De Doncker en Jan Vercammen niet uitstaan. Dàt weet ik, en ik wéét het goed. Desnoods wil ik als Anton Bruckner de bladeren aan de boomen tellen. Doch een gebruiksaanwijzing om, onder de takken van een oude eik, het bruisen en weifelen van de herfstwind te beluisteren heb ik niet noodig. Ik wil poëzie genieten naar mijn persoonlijke lust van het oogenblik; en is uw generatie | |
[pagina 873]
| |
één of twee zulke fenomena rijk, één of twee begenadigde kerels wier haren en hart geuren van de troostrijke en bitterheerlijke humus-van-poëzie: - làat de keukenjongens met de flauwe stank van afwaschwater aan hun schort, làat het geflik van de ketellappers en luister naar de eenzaam-afgezonderde bugel van een boer als het avond wordt.’
Een andere, die er uit moet, is Victor J. Brunclair, die in ‘Getuigenis’ bekent waarom hij eigenlijk schrijft en dat hij, schrijvend, zijn volk vergeet: ‘Mij wordt gevraagd: waarom schrijft gij? Is het gebruikelijk iemand te vragen, waarom hij ademt? Iedereen heeft zijn daemonen. Zoolang zij je de baas zijn, is er niets te doen. Wordt jij ze de baas, en dit is doorgaans een worstelpartij in regel, dan komt er, als alles goed gaat misschien een boek. Misschien driemaal onderlijnen. En dat moest mij dan onafwendbaar gebeuren. Weet echter niet of het mij nog zal gebeuren. Als biecht is dit lapidair en klaar. Ik zeg: weg met de fraaie letteren, de vlotschrijverij, de folklore, de anekdotiek, de verlitteratuurde speciale gevallen, de marginalien rond de werkelijkheid, waardoor wij worden overstroomd, wat zeg ik, die ons verzwelgen. In den aanvang is er niets. Zelfs niet het woord. Messire le Mot is een neveling. Aanzie dit als een dadaistische geloofsbelijdenis zoo U wilt, maar alleen dit is gegeven: de mensch met zijn zintuigen en hersens, zijn sensorieele bewerktuiging, die zijn ervaarbaarheid vergeestelijkt en poogt het aardsche ruwerts tot een hemelsch kristal te adelen. Maar opgepast voor al de lokmiddelen, waarmee de litteratuur, die valsche Muze, ons naar geestelijke prostitutie poogt te doen afglijden. Ik wil niet beweren dat ik voor mijn volk schrijf. 't Is mogelijk maar ik heb heusch zoo weinig verantwoordelijkheidsgevoel er te durven voor uitkomen, dat ik heelemaal niet aan mijn volk denk als ik schrijf. Wordt mijn volk er boos om, wijl een van zijn zonen het zoo vergeet, dan is dat doodjammer maar heusch, als een konsept rijpt en een scheppingsakt moet worden voltrokken, dan is er geen bijgedachte aan de aardrijkskunde en de ethnografie’.
Wordt van nu af reeds opruiming gehouden in Holland? Dan geven wij daar het adres van den heer W.J.L. Van Leeuwen, wel geen dichter, maar ‘een te laat geborene die tot een afgesloten tijdperk behoort’ en wiens oordeel dus moet verworpen worden. In zijn boek ‘Drift en bezinning’ schreef deze reeds dat het niet op de richting aankomt: ‘De beschrijving der vele richtingen in de nieuwe Nederlandsche litteratuur, kan stellig de overtuiging hebben gevestigd, dat er met ernst gezocht en hard gewerkt wordt. Het zou verkeerd zijn, de bloei grooter te willen voorstellen dan ze is; want de zoekenden hebben nog lang niet allen veel, of slechts iets bereikt. Bij de generatie, van welke thans echter de oogst verwacht mag en moét worden (want een nog jongere deed zich nog niet voor), dus de thans ruim dertig-jarigen, schijnt langzaam de neiging naar felle disputen over standpunten en mogelijkheden te vervallen. Dit is misschien een gelukkig teeken: geen enkele kunst, noch de vitalistische, noch de sociale, de christelijke, de katholieke, is te forceeren. Het wachten is op die schrijvers, dei van binnen uit onweerstaanbaar gedreven zullen worden door wat dan ook; hun richting zal dan vanzelf wel blijken... en kan ons trouwens onverschillig zijn, mits het werk goéd zij.’ | |
[pagina 874]
| |
Wat nog bezwarender is voor dezen essayist: in ‘De Nieuwe Gids’ betoogt hij omtrent ‘De taak van den criticus’ o.a. dat de ontroerende kracht van het kunstwerk, zijn ‘waarde’ dus, niet schuilt in inhoud, stof, ideeën, levensovertuiging, tendenz: ‘Wat is er voor gemeenschappelijks in Vermeers schilderijen, in Sophocles “Oedipus”, in de lyriek van A. Roland Holst, in Mozart's verrukkelijk klankenspel, in “Faust”, in Van Deyssel's “Een Liefde”, in Multatuli's “Max Havelaar” en in Querido's “Jordaan”? Men kan zich toch gemakkelijk een groote groep liefhebbers voorstellen, die op al deze werken stuk voor stuk dadelijk bereid zijn, het epitheton “schoonheid” toe te passen. Heeft dit iets met “belang” te maken? Appelleert elk dezer werken op eenzelfde moment in die bewonderaars? En men kan er groote deelen van den Bijbel aan toevoegen, bovendien de felste revolutionaire poëzie van Henriëtte Roland Holst en de teerste liefdesliederen van Goethe of Heine. Kan men soms niet gelijktijdig “Werther” bewonderen en Zola? Aart van der Leeuw en Jef Lasts “Marianne”? Kan men niet tegelijk innig ontroerd worden door een klein schilderijtje van één appel van Jacobus van Looy en bewonderend stilstaan voor Rembrandt's “Nachtwacht”? Is het niet mogelijk Chopin's duistere ontroeringen mee te leven én Couperins “spel” te genieten? Kan een mensch, kortom, niet met al zijn zinnen en met heel zijn hart verrukt zijn van een lente-grasveld vol witte madelieven en anderzijds hevig bewogen door de nooden van de menschheid? Natuurlijk kan dat; ik geloof tenminste niet dat iemand dat in het algemeen zal willen ontkennen, al kan ik me voorstellen dat ieder menschen en groote kunstenaars kan opnoemen, voor wie hij die gelijktijdigheid onmogelijk acht. Maar waarin schuilt dan de ontroerende kracht van al de genoemde werken? Stellig dus niet in den “inhoud”, de “stof”, de “ideeën”, de “levensovertuiging”, de “tendenz”, of hoe men dan ook dàt wil noemen, wat niet de verschijning als kunst er van is. Immers niemand kan tegelijk de levensidee van ieder dier zöó uiteenloopende kunstenaars aanhangen. De macht van die kunstenaars moet dus zijn, den lezer of hoorder of beschouwer tijdelijk te enthousiasmeeren voor zijn totale persoonlijkheid, en hij bereikt dit alleen voor zijn werk, door den verschijningsvorm er van. De suggereerende macht schuilt dus in het werk zelf, al zou zij er nooit in zijn gekomen zonder de persoonlijkheid van den schepper er van. Maar stellig zou niemand van een kunstwerk spreken, wanneer diezelfde persoonlijkheid dàt werk niet had kunnen scheppen, en zelfs zou dan niemand door hem tijdelijk geënthousiasmeerd zijn voor zijn idee of voor zijn onderwerp. En wat ís dus die schoonheid, zooals wij die suggereerende macht nu eenmaal noemen? Het kan niet anders gezegd worden: die schoonheid is gelegen in het feit, dat het “gegeven” zijn “vorm” heeft gevonden; het is de beroemde “eenheid van vorm en inhoud”, die andere uitspraak derzelfde Tachtigers, de belangrijkste grondslag van hun kritiek, de gedachte, die wellicht het meest vruchtbaar zal blijken van hun geheele streven. En dan is meteen duidelijk dat de aard van het “gegeven” indifferent is; dat, zooals Wolff en Deken in de inleiding van “Sara Burgerhart” al schreven (1782): “de uitwerking zal alles moeten goed maken”. Wat zal dus volgens mij de taak van den kritikus zijn? Niet meer en niet minder dan de schoonheid, dat is de eenheid van vorm en inhoud, te signaleeren en te demonstreeren. Te zeggen dàt én waaröm hij het werk geslaagd acht; na te gaan wàt de Schepper heeft willen geven en aan te toonen dàt hij dat geheel gààf heeft weten te geven; het “kunnen” van den “kun-stenaar” te doen merken | |
[pagina 875]
| |
aan de lezers van zijn kritiek. Als het over schilderkunst gaat, is ieder het daar direct mee eens; zoodra het over litteratuur gaat begint het debat! Omdat in woordcombinaties ideeën en gevoelens schuilen? In kleur- of klankcombinaties dan niet? Omdat achter een roman, gedicht een totale persoonlijkheid schuilt? Achter een compositie of een schilderij dan niet? Is die eenheid van vorm en inhoud bereikt, dan is het litteraire werk kunst. Die eenheid zàl niet bereikt kunnen worden, wanneer de persoonlijkheid van den kunstenaar niet volkomen gegeven is aan zijn werk. Alleen een zuivere persoonlijkheid zal zich aan iets, het doet er niet toe wat, totaal kunnen geven. Halfslachtige menschen scheppen halfslachtige werken, dus ook halfslachtige kunstwerken,.... dat wil zeggen: géén kunstwerken. Van Looy maakt van één appel een even prachtig schilderij als een ander van de Madonna; Van der Leeuw geeft een even volmaakte idylle van een eenvoudig leven tusschen bloemen, kinderen, melk en honing, als Tolstoy een tragisch tafereel van een veldslag. Waarom zou de goede kritikus gaan kiezen tusschen het een en het ander? Waaraan ontleent hij het recht zijn lezers alléén voor te zetten, wat hem naar het “gegeven” het meest aanlokt? Wat zou men van een kunstkritikus zeggen, die een schilderij verwerpt, omdat hij niet van stillevens houdt? Van een muziek-criticus, die zegt, dat hij wel van muziek houdt, maar niet van muziek voor fluitinstrumenten of van werken in driekwarts maat? Van een litterair criticus, die Streuvels verwerpt, omdat hij Vlaamsch zoo vervelend vindt, of Bastiaanse omdat hij niet van de natuur of van de natuurpoëzie, Henriëtte Roland Holst, omdat hij niet van socialisten en Van Schendel, omdat hij alleen van christelijke boeken houdt? De dwaze consequenties waar de subjectieve kritiek toe leidt, veroordeelen haar eens en voor al. Wil men dan volhouden dat de socialistische criticus en de christelijke criticus zal zeggen dat het zijn plicht is in kunst allereerst en bovenal te eischen: drang naar sociale rechtvaardigheid, respectievelijk drang naar God... uitstekend; mààr: het komt me voor, dat de publicaties dezer kritici dan voortaan gepubliceerd dienden te worden onder de courantenhoofden “maatschappij” of “kerknieuws”. Het zou dwaasheid zijn iemand te verwijten, dat hij den maatschappelijken vooruitgang of den godsdienst stelt boven de kunst; maar wie beweert zich in dienst van de kunst te stellen en zich dus kunstcriticus noemt, moet geen verkapte maatschappij- of godsdienstkritiek geven. De bakker moet brood bakken en geen boeken drukken.’
Alhoewel het volgens ‘Volk’ dringend noodzakelijk is opruiming te houden, staat de katholieke literatuur er in de heele wereld beter voor dan welke andere ook, dit althans volgens Pater Janssens, die in ‘Streven’ schrijft: ‘Hoe verschillend, van land tot land, het katholicisme in de literatuur! Jong, bijna romantisch, vol veroveringszucht in Duitschland; min of meer ook in Nederland waar echter de Fransche absoluutheid diep inwerkt; - oud en met bestanddeelen van decadentie in Spanje; eenigszins ook in Vlaanderen; - evenwichtig menschelijk en bezorgd om de aardsche problemen, in het helder perspectief nochtans van de eeuwigheid, in Engeland; - strijdvaardig en fier, niet zonder polemische bitterheid, in Frankrijk, in Italië; - vol heimwee naar katholieke landen en tijden, in Skandinavië; - in verscheiden landen strijdend nog om het onbetwist bezit, te midden van verwarring en bekamping, van haar ongeschonden persoonlijkheid. Bijna overal - het meest echter in de landen waar het katholicisme, door | |
[pagina 876]
| |
eeuwen beproeving, als verjongd werd - hebben katholieke schrijvers, even talentvol en beginselvast, niet altijd zonder tijdelijke overdrijving, den strijd aangebonden tegen de materialistische evenals tegen de zuiver aesthetische wereldbeschouwing... Met welk resultaat? Dat zal de toekomst uitmaken. Maar ook nu reeds zijn namen van moderne kaholieke kunstenaars - van Chesterton bv., van Claudel, van Gertrud von le Fort, van Undset - onvergankelijk; en indien de wereld zich langzaam naar het spiritualisme, naar de godsdienstigheid toekeert, - dan is dat, voor een vrij aanzienlijk deel, aan hen te danken. Geen enkele literaire kunst overtreft thans, in Europa en wellicht op de wereld, die van de Katholieken. In allerverscheidenste toestanden en omstandigheden doet zij zich veelvormig voor, tastend en zoekend dikwijls, soms verrukt bij verblindende vondsten. Zal zij de moderne duisternis doorglanzen, de moderne wereld helpen redden?....’
Dirk Vansina is omtrent deze vraag verre van optimistisch gestemd. De christelijke cultuur is volgens hem verworden tot civilisatie en heeft nog slechts een kleine kans niet geheel uitgesloten te geraken: ‘Indien wij ons huidig tijdperk beschouwen is het duidelijk dat de oude kristelijke kultuur er tot civilisatie is verworden. Nochtans is zij niet geheel uitgestorven Zij leeft voort in enkele sterke persoonlijkheden wier fatum het hierdoor wordt in tegenspraak te staan met hun tijd. Globaal gezien staat de katholieke kerk in een, in feite, ontkerstende samenleving. De moderne kristen mensch is een verscheurde mensch: a-religieus in zooverre hij modern en nog slechts religieus in zooverre hij kristen is. Men heeft gemeend hem terug te winnen door de middelen van den tijd apostolisch aan te wenden. Maar het is niet een kwestie van verovering van technische hulpmiddelen als film of radio. Godsdienst en civilisatie stooten nu eenmaal mekaar of omdat ze tegenstrijdig zijn. In een civilisatietijdperk wordt de godsdienst minder bekampt dan vergeten. Strijdbaar atheïsme is nog een vorm van godsdienstige belangstelling. Het aan den godsdienst onverschillig voorbijgaan is typeerend van den geciviliseerden mensch wiens belangstelling uitsluitend naar reëele goederen uitgaat. Een religieuze civilisatie is nu eenmaal even ondenkbaar als een gecivililiseerde godsdienst. Zooals het katholicisme er nu voor staat moet het, wil het niet geheel afgesloten geraken, ofwel een religieuze transfiguratie van het leven bewerken, ofwel een nieuwe kultuur stichten. Wij zeiden hooger dat in enkele kultuurscheppende persoonlijkheden, kultuur behouden blijft in beroerde perioden. Van deze persoonlijkheden, uit kan een nieuwe kultuur zich aan een volk overzetten. Indien het katholicisme een voldoende aantal krachtige persoonlijkheden kan voortbrengen, kan deze door een elite veroverde kultuur op het volk overgedragen worden.’
Vermoedelijk ontkent Dirk Vansina dat zijn kijk pessimistisch is. Dit doet ons denken aan een omschrijving van pessimist en optimist door A. Timmermans-Van Pellecom, die prof. Huizinga's ‘Schaduwen van morgen’ uitvoerig bespreekt in ‘De Nieuwe Gids’: ‘Sommigen hebben het een pessimistisch boek genoemd. De auteur heeft dit tegengesproken, en zichzelf voor optimist verklaard. Nu moet men voorzichtig zijn met het geloof slaan aan zelfkennis op dit punt. Zou er wel één mensch gevonden | |
[pagina 877]
| |
worden die zich pessimist noemt? Iemand die het leven zwart ziet, is niet overtuigd dat dit aan hem ligt; integendeel, hij waant alles en iedereen op de wereld er op ingesteld hém het leven zuur te maken. Zoodra hij begint in te zien dat hijzelf de oorzaak is van zijn ongelukkigen toestand, krijgt hij kans zijne levensopvatting te verbeteren en te vermooien. Een optimist ziet altijd in de eerste plaats het goede in van alles; het verkeerde en slechte negeert hij zooveel mogelijk. Wanneer hij het onder de oogen ziet, accepteert hij het als iets noodwendigs waar later, ook als hij dit niet begrijpt, och weer iets goeds uit voort zal komen. Deze levensopvatting kan men professor H. niet toeschrijven. Maar hij is ook niet iemand die uitsluitend jammert over den achteruitgang der beschaving en de verwildering der zeden; hij heeft wel vertrouwen in de jeugd en de toekomst. Dit vertrouwen is echter nog al vaag; het berust op niets concreets Men zou misschien het dichtst bij de waarheid zijn met te zeggen dat zijne visie op het leven op de grenzen tusschen pessimisme en optimisme ligt. Het is niet gemakkelijk om in dezen tijd optimist te blijven. Het wordt steeds klaarder dat de fundamenten der tegenwoordige maatschappij meer en meer in verval geraken, en dat alle middelen tot herstel die de knapste menschen uitdenken, slechts tijdelijk en partieel succes hebben. Verval te zien en te beleven, zonder uitzicht op verbetering, stemt pessimistisch. Om optimist te kunnen zijn en blijven, moet men of zóó sterk gelooven in een beter, gelukkig hiernamaals, dat de ellende van het heden als een noodzakelijkheid verdragen kan worden; of men moet geboren zijn met een uitzonderlijk gunstigen aanleg tot zalige onwetendheid. Ook de ultra-individualist die zichzelf een wereld schiep en ommuurde met zijne min of meer geniale gedachten, kan optimist zijn. Dan is er nog een mogeljkheid tot optimisme, dat is het onwrikbare geloof in een nieuwe, op geheel andere basis dan de tegenwoordige, gevestigde maatschappij. Dit geloof moet zóó krachtig zijn, dat alle leed dat onvermijdelijk is voor het tot stand komen van deze vernieuwing, berustend wordt aanvaard voor de grootheid en schoonheid van het nog zoo verre doel.’
Doch laten wij, om te verpoozen van pessimisme, optimisme, zwarte lijst, taak van den criticus, cultuur, civilisatie en opruiming, met Werumeus Buning in ‘De Gemeenschap’ meezingen: ‘Een lied voor Spanje, om op te marcheeren’: ‘Wij kwamen in de bergen, in de heete roode steen
Daar lag een dood muilezeltje, met een man er over heen.
De ezel die kwam uit Madrid, de man uit Valladolid,
Het is beter te marcheeren, dan dat men gevangen zit,
Of soms niet?
Wij kwamen in Alicante, waar die groene palmen staan,
De hoogste palm aan de haven, daar hing een vriend van mij aan.
Die palm die heeft men omgehakt en die vriend die is nu dood
Wacht nog maar een paar jaren, en de jonge boom wordt groot,
Of soms niet?
Wij kwamen te laat in Malaga, bij die houten haventent
Daar lei een zwart meisje dood op straat dat ik goed heb gekend.
| |
[pagina 878]
| |
Men heeft haar beste vriend vermoord, zij werd zoo wild als een dier
Toen zei zij het verkeerde woord en zoodoende ligt zij hier
Of soms niet?
Wij kwamen in Tarragone, in die groote kathedraal
Daar stonden 70 heiligen, puin zijn zij allemaal.
Wat deert ons een heilige in puin, de tijd zal overgaan
De wereld is al eer vernield, Gods avondster bleef staan
Of soms niet?
Wij kwamen langs die avondster, boven rots en groene boomen
In een zoo leeg en woest land zijn de heiligen eens gekomen.
Zij hadden geen kerk noch klooster, alleen een hart van vuur
Dat vuur blijft eeuwig branden, een eeuw is als een uur
Of soms niet?
En morgen rijdt er een jonge man, met een hart waar vuur in zit.
Hij rijdt op een klein ezeltje van de bergen naar Madrid
En die avondster van God blijft staan
En die hemel vol sterren en de maan
Daarom willen wij marcheeren gaan
Waar hij al op zijn ezel zit,
Of soms niet?’
|
|