Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1936
(1936)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 864]
| |
Het eerste land
| |
[pagina 865]
| |
verderf. En Kristin Lavransdochter zou wellicht nooit geschreven zijn geworden, indien S. Undset zich niet ontwikkeld had uit een kindsheid, te Oslo en te Trondhjeim, onder de ‘gulden schaduw’ van haar ziekelijken vader, die haar toen reeds met Oudheid en Middeleeuwen vertrouwd maakte. Sigrid Undset heeft in ‘Elf Jaar’ niet gezocht naar spanning; noch naar compositie. Zoodat wie een boeiend verhaal zoekt in dit boek, vergeefs daarop wachten zal. Er komen bladzijden voor in dit boek die ons ontroeren; er zijn er een paar die ons beklemmen, er zijn er meer die geen spoor achterlaten in onze herinnering. Maar we zijn dankbaar om het geheel, want het bevat de kern en de verklaring van heel Sigrid Undset's persoonlijkheid en werk. ‘Elf Jaar’ is het eerste werk dat elk criticus van S. Undset's arbeid voortaan zal moeten bestudeeren. S. Undset heeft deze herinneringen neergeschreven met een strakke koelheid, die niets anders is dan de harde eerlijkheid dezer vrouw tegenover zichzelf en tegenover de wereld. Zij heeft zich geen oogenblik verteederd over haar eigen kinderleven; zij heeft meteen het gevaar ontweken dat elken schrijver bedreigt die over zijn kinderjaren vertelt. Hij loopt gevaar dat jongetje of meisje een beetje interessant te vinden, met het onmiddellijk gevolg dat de sympathie van den lezer overslaat tot onverschilligheid of verzet. Een gevaar waaraan b.v. Peter Dörfler in ‘Als Mutter noch lebte’ niet ontkomen is. Sigrid Undset daarentegen heeft de herinneringen uit haar kinderjaren te boek gesteld met den ernst van een gewetensonderzoek. Zij heeft vooreerst getracht de werkelijke herinneringen uit haar kinderjaren te onderscheiden van de verhalen die ze van anderen hoorde en die in haar slechts phantasiebeelden achterlieten. Er zijn tal van bizonderheden in dit boek die voor elk kinderleven konden gelden, maar ‘Elf Jaar’ leent zijn waarde en zijn beteekenis vooral aan Sigrid Undset zelf. Want heel de sterke persoonlijkheid dezer vrouw, haar dwingend zelfstandigheidsgevoel, haar harde drang naar zelfonderzoek, om de kern der waarheid te bereiken, zonder sluiers of mythe, en haar mannelijke moed om te getuigen voor wat ze eenmaal verwerven zou als haar duurbaarst bezit ligt hier | |
[pagina 866]
| |
aanwezig in zijn kern. Zij is in de eerste plaats een vrouw uit de noorderlanden, zooals ze reeds als kind haar moeder zag en kende, een vrouw ‘die niet een oogenblik vergeten kan dat zij een mensch op zichzelf, een persoonlijkheid’ is; ‘zij ziet zich zelf, haar persoonlijkheid is het kapitaal, waarmee zij werkt, hetzij zij bereid is het geheel aan anderen op te offeren, hetzij zij tracht anderen uit te buiten om haar eigen ik te sparen en er in het leven zoo weinig mogelijk van uit te geven’ (p. 92). Angst was Sigrid Undset vreemd en is haar vreemd gebleven. Maar al vroeg heeft ze zich geërgerd aan de zelfzekerheid van anderen, vooral van de menschen die boekjes schrijven voor de school en de kinderen. En ‘haar wantrouwen tegen alle schoolwijsheid werd door haar vader aangewakkerd’ (p. 229). Maar de belangrijkste bladzijden uit dit boek, zijn die waar Sigrid Undset haar verhouding als kind tegenover het geloof verklaart. Zij was geenszins anti-religieus opgevoed, maar ‘het geloof van groovader begreep zij ook niet. Een geloof als een rots. Er was iets verschrikkelijks in dat een mensch God zoo kon liefhebben als grootvader deed’ (p. 256). ‘Zonder het zelf te vermoeden wenschte ze zich een God als de goden der heidenen.’ - ‘Gesproken over godsdienst werd er in huis nooit. Zij leerde er slechts kennen een reeks verschillend getinte stemmingen in nauwer of losser verband met het geheimzinnige dat God genoemd werd. En speciaal christelijk waren deze stemmingen ook niet.’ - ‘De Grieksche en Noorsche Godensagen verschilden voor haar niet zooveel van het Kerkevangelie. - Zij had begrepen dat haar vader het spreken over godsdienst liefst vermeed, omdat hij niet meer zoo geloofde als grootvader en grootmoeder geloofden. De laatste keer dat de grootouders uit Trondhjeim waren over geweest omdat grootvader weer geopereerd moest worden, had zij hier en daar iets opgevangen van gesprekken die plotseling werden afgebroken, wanneer de kinderen binnenkwamen. Grootvader kon nu niet meer spreken, maar een ding had hij zijn zoon en schoondochter nog wel duidelijk kunnen maken: alles wat God de menschen oplegt, is goed | |
[pagina 867]
| |
- geluk en ongeluk, gezondheid en ziekte, leven en dood - mits men het geloof aanvaard heeft dat den mensch leert de gaven Gods te ontvangen in denzelfden geest als waarin ze gegeven worden. Hij aanvaardde zijn eigen ziekte en doodvonnis in het volle vertrouwen op Gods liefde’ (p. 255). ‘Zij voelde dat grootvader het meest wezenlijke in het Christendom omvat hield - maar wat het was, begreep zij pas vele jaren later en toen begreep zij ook wat bedoeld wordt met het woord dat de genade een mensch niet verandert, maar volmaakt’ (p. 256). Tot daar het merkwaardig dokument van Sigrid Undset's kinderjaren; in Ruth Schaumann's ‘Amei’ begint al van den eersten zin het leven zelf: ‘Immer wenn Ferien kommen, kommt auch die kleine Amei in der Groszeltern Haus. Das zittert in sich wie ein Herz Tag und Nacht vom Mahlwerk der Mühle die dicht beim Haus steht, wie der Mann bei der Frau. An seinen Werke und Leben lebt sie und hütet Wachen und Schlaf und die Mühle mahlt Korn zum Mehl, Mehl zum Brote’. Scheppend uit de herinneringen van haar eigen kinderjaren, heeft Ruth Schaumann gegeven een van de gaafste en bekoorlijkste kinderlevens die geschreven werden. Ruth Schaumann heeft gestaan tegelijk boven en midden het materiaal waaruit ze scheppen moest. De meeste schrijvers van kinderlevens zijn de gevangenen van hun eigen verleden. Zij mistasten zich bij de keuze van hun materiaal door zelfbedrog. Het is in vele gevallen het materiaal dat den schrijver kiest en zich aan hem opdringt, waar het precies andersom hoort te zijn. Zij verteederen zich over allerlei details, die den lezer niet ontroeren kunnen; zij vergeten dat zij een gestalte scheppen moeten die een eigen leven draagt, en geboren is uit éénzelfde kern. Er is in Amei nog iets meer: nl. die onbepaalbare ondertoon die doorruischt in elk woord en voortruischen blijft in en door ons, waar de woorden zwijgen. Schijnbaar zijn het maar kleine, onbelangrijke dingen uit het leven van een klein meisje dat niet erg mooi is en niet bijzonder verstandig, dat onhandig is bij leute en spel, en, nog te zeer vertrouwend, niet vermoedt hoe boos en sluw een mensch | |
[pagina 868]
| |
al zijn kan in een kinderhart en vroeg ervaren zal, schoon onbewust, dat ze in dit leven, zooals Karel Van de Woestijne dat ergens schreef: een beetje opzij zal moeten gaan. Zoo weeft het leven zijn draden en zijn bestemming in het hart van kind. Er is een groote verteedering in dit werk van Ruth Schaumann; er is vooral een vage, maar aldoor voelbare weemoed om de dagen en de dingen van dit kleine meisjesleven. Wie de waarde van dit werk wil weten, legge het naast ‘Jaapje’ van Van Looy, naast ‘Die Langerüdkinder’ van Marie Hamsun, naast de kleine ‘Trott’ van Lichtenberg, naast Dörfler's ‘Als Mutter noch lebte’, naast ‘Prutske’ van Stijn Streuvels... Amei is iets heel anders en heel moois. Amei heeft haar eigen gestalte en gelaat; ze heeft haar eigen ziel.
Aug. van cauwelaert. |
|