Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1936
(1936)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 786]
| |
Vlaamsche letteren
| |
[pagina 787]
| |
waarvan geen ooft ooit is geplukt geworden,
omdat zijn breede kruin boven de sterren reikt.
Zelfs moet ik met mijn armen nog zijn stam omgorden,
wijl reeds naar den levant zijn lichte schaduw wijkt.
Na het kwatrijn met den schoonen, statigen aanhef, waardoor het schrijden gaat van legendarische verschijningen, wordt het gedicht ontsierd door het ongelukkig beeld van dien ouden boom, met de nietszeggende verzen over het ooft en de kruin en weer eens bevliegt hem zijn oude manie van het poseeren: ‘Zelfs moet ik met mijn armen nog zijn stam omgorden’. Gelukkig is dit hier een uitzondering. In deze cyclus heeft Jan Vercammen een zuiverheid en een eenvoud van uitdrukking bereikt, die in volkomen harmonie zijn met het zoo broze gegeven. Zijn stem is bezonken en ingehouden. Eén te zwaar accent, één te luide toon, had den toover kunnen breken. Zijn middelen zijn van een uiterste soberheid en toch laat de lectuur dezer verzen een indruk van rijkdom na. Hoe heeft de dichter dit bereikt? Uit welken grond bloeit dit herdenken in den man, die het kindje Eric nochtans niet heeft gekend? - Uit den grond van zijn dichterschap. Welk is de persoonlijke aard van Vercammen's dichterschap? Voor mij is hij de dichter der intimiteit, maar van een intimiteit die zich niet enkel tot een aanvoelen van den medemensch bepaalt, doch doordringt door dier, plant en ding tot in de wereldziel. Dit is niets anders dan unanimisme. Vercammen is de meest uitgesproken unanimist van den vlaamschen helikon. Hij is het in ruimer mate dan de dichter van ‘Music-hall’ het was. Van Ostayen heeft in zijn eersten bundel enkel de gemeenschapsziel bezongen. Dit aanvoelen van de wereldziel, die mensch, dier, plant en ding doordringt, dit soort van ‘pan-animisme’ (vergeef mij dat neologisme), heeft Vercammen reeds getracht in poëzie om te zetten in zijn bundel ‘Het Tweede Land’, (sprekende titel), maar hij mislukte in dit opzet, omdat juist datgene wat den grond van zijn persoonlijkheid uitmaakt, grond waarop hij de meeste kansen heeft zich te ontwikkelen | |
[pagina 788]
| |
tot een zelfstandige figuur, verloren lag in een woekergewas van onkruid. In ‘Het doode kindje Eric’ echter spreekt Vercammen's persoonlijkheid zich zuiver uit. Zijn unanimistische visie onderstreept hij zelf, wellcht onbewust maar dan ook met des te meer natuurlijkheid. Op de vraag: uit welken grond dit late herdenken bloeit, maanden na het kindje Eric's dood, geven zijn verzen zelf het antwoord. Het kindje Eric was een onbewust deel van de wereldziel, een leventje zoomin door den dichter gekend als de dronken bloei der tropen, maar het dier dat hem drenkte, het water dat hem waschte, het vuur dat hem mocht verwarmen zijn den dichter vertrouwd. In deze elementen is Eric deelachtig aan het leven geweest, aan deze elementen is thans iets ontvallen, uit deze elementen, die den dichter zoo vertrouwd zijn als menschen het hem kunnen zijn, bloeit het herdenken: Ons water waschte u rein, u mocht ons vuur verwarmen.
Ons wijde water draagt onwillig onze boot,
Ons hooge vuur brandt met zeer weigerig erbarmen,
en gij zijt aan onze aarde, ons vuur, ons water groot.
En de najaarsboomen langs den stroom hebben gerild aan Eric's kleinen kreet, en de getouwen hebben uit de wol van ‘onze’ schapen zijn warme kleed geweven. Ook de vrouw, die op Allerzielendag het kindje het leven schonk, wordt dien unanimistischen drang toegedicht: Toen allen bogen in gedachtenis der dooden
heeft zich uw moeder aan uw leven hooger opgericht
terwijl haar zachte handen u de wijde wereld boden
in hun gespreide palmen, die verdronken in uw licht.
En dan volgt het ontijdig verscheiden in den avond, de molen uit vaders droom is stilgevallen, moeder zegent het doode kindje met het teeken der aanvaarding: in den Naam... Ontroerend en ongewoon subtiel wordt in de gedichten VI en VII het doordringen bij de ouders van het bewustzijn van | |
[pagina 789]
| |
het verlies uitgebeeld. Subtiel en toch met concrete en plastische middelen. Telkens wordt elk gebeuren aangevoeld en uitgebeeld midden in de beweging der natuur en der menschen. Het leven staat niet stil. Terwijl Eric ter aarde gaat, trekken verre paarden hun arbeid tegemoet. Aan den lach van het dochtertje herkennen de ouders later nog al hun wonden, doch ervaren meteen en sluiten in hun armen den rijkdom van het broze leven. Het hoogtepunt van den cyclus is wel het smartelijk kisten, in gedicht VIII met zijn klassieken eenvoud, zijn ingehouden maar stijgende ontroering en zijn plastische visie, een Marnix Gijsen waardig: Na nog een nacht met overzeesche droomen
en nog een morgen met een moe doch gaaf gebed
is met wat licht de stille man gekomen
en heeft het kisje naast uw wieg gezet.
Het meisje kwam uw blauwe peluw dragen,
uw bed van witte watten was gespreid,
toen aarzelde de man als wou hij nog iets vragen,
- zijn handen waren traag en zwaar van spijt,
toen zij u namen en u overgleden:
een trage boog als een zeer lichte brug;
en toen gij eenzaam haar hadt overschreden,
uw moeder en uw vader riepen schrijnend u terug.
René verbeeck. |
|