| |
| |
| |
De stad
door Paul Claudel
Vertaald door Urbain van de Voorde
(Vervolg)
De stad is de vorm der menschheid.
O welke zal deze orde en deze wonderbare vrede der menschelijke stede zijn.
Wanneer, als het teeken zijn waarde herwonnen heeft, de mensch met alle menschen in rechtstreeksche verbinding zal worden gesteld,
En, daar hij door zijn toestand zijn behoeften zal hebben geleerd, zal hij, ze begrijpend, hun maat niet overschrijden
En in zuivere vrijheid zal hij van wat hij genomen heeft de tegenwaarde teruggeven
Indien er enkel vrijheid in de noodwendigheid bestaat.
De wetenschap heeft de wereld aan den mensch uitgeleverd en thans zijn aan ieder mensch alle menschen gegeven en de geheele menschheid is als een lichaam ingesteld
In de architectuur van haar leden en in den dienst harer organen,
In de volheid van het zicht, in de kracht van het leven en in de onwrikbare saamhoorigheid.
Kom dus, Coeuvre, met ons, en sluit je aan bij Avare en mij,
Opdat gij, na deze stad te hebben opgebroken,
Er de balken en steenen van gebruiket voor een nieuwen bouw.
| |
| |
Ben je dus tevreden met wat bestaat?
Ik heb nooit de noodige overweging kunnen volvoeren
Om te ontdekken of ik tevreden ben ja of neen.
Elk ding vat ik op zooals het is.
Zijn, dat niet is op dit oogenblik zelf; alle dingen zijn voor mij tegenwoordig.
Ik stel vast, ik woon bij wat gebeurt; maar evenmin als ik een knop met mijn vingers ga openen
Of in den buik der moeder tasten om haar haar vrucht te ontrukken, als je vraagt
Dat ik zelf de hand aan 't werk zou slaan, dat ik deze krachten zou besturen waarvan ik de eenige beweging aanschouw en dat ik mijn meening uitbrengen zou,
Dan raak ik mijn gedachten kwijt en mijn onthutste hart weigert te verstaan.
Maar weet goed, o vrouw, dat indien ik een huis zag gereed om in te storten op hoofd van die het bewonen,
Dan is het niet zonder den duur en de moeilijkheid der overweging dat ik den eigenaar zou raden het na te zien.
Maar hoe komt het dat gijlieden
Zoo weinig gevoel hebt voor de muziek om uit uzelf een kreet te slaken buiten de maat en het akkoord?
En wat voor onbeschaamdheid en stoutmoedigheid, van, als als men den voornaamsten last niet draagt, aan iets te raken
Dat heilig is door het feit dat het bestaat, en deze dwaasheid
Te meenen dat gij een beter huis zult kunnen oprichten, door de zielen der menschen als baksteen te hanteeren,
En als balken waarvan men de dracht en het weerstandsvermogen berekend heeft?
| |
| |
Want gij allen behoort te spreken en uw meening te zeggen, Avare,
Laat je antwoord kennen. Luister naar wat men je zegt.
Zie naar de verspreiding der menschen in den middagvrede en zie wat een vorm van klare en blanke stad
Het steen en het pleister bekomen heeft, in deze antieke velden geplaatst.
Door het effect der wolken die varen door den mateloozen, open Hemel,
Zooals de schaduw van een boom zich uitbreidt over de stad.
Evenals van de plaats waar we zijn men het slijk noch de vuilnis niet bemerkt,
Vergeet het onrecht en den angst, laat je overwinnen door de vreedzaamheid
Hoor naar wat Coeuvre zegt. Handhaaf wat is.
Denk aan heel het diepe werk van het verleden waardoor ze zich uitgespreid heeft als een bloem
En deze teekening van leemten en spleten opende, gelijk een leesbaar letterteeken.
Heb medelijden met de antieke stad en vernietig haar niet.
Evenals een vroom en medelijdend man
In Mei geen ouden muur afbreken zal
Om niet de nesten te verwoesten waarin de zwaluw haar teedere kleintjes voedert,
Vrees te raken aan het leven, vrees de zalving van het bloed en de tranen van hen die niets hebben gedaan.
Waarom gehandeld door je-zelf? Vertrouw uw gedachte toe aan den tijd, en ze zal niet vergeefsch zijn, hij zal ze uitvoeren als een werkman die men in dienst neemt.
Indien ik mijn aangezicht kan vervangen door een ander en uit het pantser mijner ribben komen,
Dan kan ik evengoed wisselen van hart en van besluit.
Dat anderen het oor leenen, dat ze zich inspannen met de ‘Noodzakelijkheid’ een onverstoorbaar akkoord te handhaven;
Ik voor mij behoud haar in mezelf en zij vindt in mijn geest
| |
| |
haar stelling en haar stut.
Als een arend die geboren wordt, zal ik mijn ei doorbreken met mijn hoofd!
Wat hebt gij u te verwonderen en te vreezen?
Indien de aarde leeft in de zwaarte harer massa,
Indien de voegen des hemels springen in een donderslag, en den oceaan door een vloedgolf meegesleurd
Zijn kapen ontwortelt en zijn eilanden als tonnen de eene op de andere rolt,
Wie zou zich verwonderen dat deze menschelijke zee van zielen en van bloed
Op zekeren dag aan het koken ging en den wand deed barsten
Van de bekkens waarin gij haar tracht vast te leggen, ofschoon het uur is aangebroken en Mars binnentreedt in den Leeuw?
En een teeken ook is de geboorte, van menschen zooals gij er een voor u ziet, Avare.
Ik denk niet zooals gij denkt. Ik veronderstel, Besme,
Dat je je hart hebt tam gemaakt en dat je het leidt waarheen je wilt, zooals de grasetende os
Dien een kind meetrekt langs den rechten effen weg.
Ik voor mij heb het als mijn meester gesteld en ik luister er naar
Zooals een blinde ouderling met onverklaarbare wijsheid begaafd.
Het is oud in mijn borst, en sinds den aanvang van den mensch dit hier onder mijn vijfe ribbe zet den klop voort van het eeuwige hart.
Oorsprong en beginsel, verteert het diep het voedsel hem geleverd door de hersenen en de zinnen
En zooals het uurwerk slaat wanneer de tand van het rad de slagveer raakt
Ligt de beslissing bij hem, en het ingang-zetten ook, terwijl onze wil
| |
| |
Zich op zijn beweging rhythmeert.
Het is in ons en wij zijn in hem, want bij ieder ademhaling ontvangt het ons
Ganschelijk in zijn holte en drijft er ons uit.
En aldus heb ik bij mezelf den eed afgelegd
In mij datgene te verlossen waardoor ik één ben.
Ik zal niet erven, voor de vrijheid te hebben gekend.
Luister.
(Gezang, kreten in de verte. Men hoort het rumoer van een volksmenigte op masrch)
Luister naar de uitspraak van het volk, gelijk aan het sissen van bakkend vet.
(Een windvlaag slaat op hen het stof en den rook neer van de Stad)
Adem voor de laatste maal den geur in van de Stad, open uw neusgaten op den menschelijken hoop,
Riek den reuk van het vleesch onder de kleederen, het zweet van den mensch en van de machines, het stof dat opwolkt onder het ontelbaar getrappel van de voeten.
Alles is gedaan.
Het volume van een volkomener rook zal opstijgen uit de opening, als een open vaas, van de Stad
Zooals hij die den top eener helling bereikt,
Zich omkeerend, in de diepte waaruit hij komt slechts een dichte wolk hervindt
En er aan den anderen kant een andere ontdekt.
(Af)
Vaarwel, Coeuvre, vaarwel, Besme!
(Tot Coeuvre)
Vaarwel, Coeuvre.
(Pauze)
Vaarwel, Besme!
(Pauze. - Af)
Ik vrees alleen de lichamelijke pijn.
| |
| |
De handen rond de keel die verwurgen, den worp van den steen tegen het hoofd, de knie op de maag, het mes in den buik, de verplettering, de omgewrongen arm die kraakt.
Maar als ik mij ondervraag voor den dood zelf, vind ik in mijn ziel slechts de stilte.
- Wat willen mij deze kinderachtige tranen?
Wat gebeurt er? Wat weent er toch in mij? Ik kan dit niet onderdrukken.
Dit is bitter, ontroostbaar. Zou ik dus ongelukkig geweest zijn?
Had ik dan het recht bemind te worden?
Wat voel ik voor een wrok? welk is dit onrecht dat mij werd aangedaan?
Wat nu! wijs en gestrenge hart, ben jij het dat weent?
O Besme, laat deze plechtige tranen stroomen.
Onuitsprekelijke liefelijkheid!
Het is zoet te ontdekken dat een ander wezen in u zijn vreugd en zijn verrassing plaatst.
Beklaag-je, gehavend hart!
Door de kennis heb ik mij buiten de kennis gesteld.
Door het verstand ben ik buiten het verstand der menschen.
Heeft niemand u ooit liefgehad?
| |
| |
Al had een vrouw mij bemind, mijn smart ware er niet te minder om.
Niemand kent mij, niemand weet ditgene wat ik in het diepste van mezelf niet weet.
Stil, op dit uur! genoeg.
O Coeuvre, neem mijn laatste woorden op.
Ik heb het wezen der dingen diep overdacht, door het bestudeeren der eigenschappen en der krachten.
En ik ben het die, door het bijwerken van den vormloozen vorm, door het toevoegen, krachtens mijn kunst, van het lid,
Door menige vernuftige ontdekking den slaaflijken last van den mensch heb verlicht.
(Waarbij ik, voor zoover ik hem overleverde aan de doemnis der droomen, verga)
Mijn leven lang hield ik mij onledig de oorzaken aan de oorzaken te verbinden, doch mijn denken was niet voldaan.
En enkele maanden geleên slechts deed ik deze ontdekking
Dat het ongetwijfeld goed is dat ik sterf om niet te voltooien:
Ik heb de onwetendheid hervonden! O Coeuvre, ofschoon je geest, dichter, een sterke geest is
Weet ik niet of je zult kunnen dragen wat ik zeggen zal: er is een wetenschap onder de wetenschap, en wij noemen haar Onwetendheid.
Deel ze mij mee, o Besme.
Alle dingen zijn onverklaarbaar. En wat is deze geest-verteerende wetens-honger
Anders dan de lust om op te gebruiken wat niet wezenlijk is?
Waar gij Oorzaken en Wetten ziet,
(De hoofdletter oprichtend als een idool)
Vind ik niets meer dan de behandeling van een instrument.
| |
| |
Noodzakelijk is slechts logica,
Vervat in de vaststelling van het ding; alle verklaring
Doet niets dan de definitie verruimen, abstracte beeld van het feit.
Den grond van alle dingen noem ik het Niet, in zijn totaliteit ontsnappend aan het bevattingsvermogen van onzen geest. En derhalve,
Vertrouwd met den omgang der diepere krachten,
Had ik voorgenomen in de plaats van de kennis het contact te stellen, het Wezen te verrassen in zijn werkzaamheid, verzinnend eenigen valstrik.
Ik meng deze gedachte met de duisternis van den Dood.
Waarom denkt ge te sterven?
Ik zal aan mijn lot niet ontsnappen.
Het betaamt dat ik verga verscheurd in de handen van het gedrang.
Ik wil, Coeuvre, in dit uiterst oogenblik, als het Geheim zelf, dit plaatsen in uw hand.
(Hij maakt een steen los uit den ring dien hij aan den vinger draagt)
Zooals de frischheid, naar men zegt, van het klare en groene smaragd
Een kwijnenden geest verheugt en blijheid baart,
Aldus, toen ik in de uren van vermoeienis en verwarring, tusschen mijn vingers nam dezen steen
Waar het Pure-op-zichzelf tot aan 't azuur zich verdicht, en het azuur tot aan den Nacht,
Dan kwam ik in de beschouwing der extaze.
Ik schenk je, o Coeuvre, dit safier!
Dit helder atoom is alles wat ik aan mijn mijnen en opgravingen heb ontrukt! Ontvang
Dezen druppel abstracte nacht, oog der blindheid primordiaal.
En indien je dezen steen kunt plaatsen onder de vlam eener lamp of in het licht der maan,
| |
| |
Dan zul je haar, blauw, tusschen uw vingers met zes gelijke stralen schitteren zien.
(Hij geeft hem den steen)
Vaarwel, Coeuvre!
(Af.)
(Verdoofd rumoer van buiten. - Zeer lange pause)
(als in een droom verloren)
....het ding. Ziedaar
(Lange pause)
Het ding.
(Hij rilt)
Ik ben koud. De wind steekt op. Die grijze hemel!
(Af. - Geroep van een naderende volksmassa. Men ziet in den achtergrond van het tooneel onder een muur vlaggen, geweerloopen voorbijtrekken, en het hoofd van Besme op de punt eener bajonet. - De zon gaat aan den valen hemel onder.)
(Einde van het IIe bedrijf.)
|
|