Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1936
(1936)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 721]
| |
[1936/11]De mensch en de schoonheidGa naar voetnoot(1)Wanneer ik, op het oogenblik dat ik spreken moet over den Mensch en de Schoonheid, nadenk over de ontzaglijke diepte en de onmetelijke breedte van dit onderwerp, dat altijd oud en altijd nieuw op en neder deint op de baren van de menschelijke reflexie, zonder ooit ten onder te gaan en zonder ooit rust te vinden, valt mij slechts één enkele bepaling van de schoonheid te binnen: het is de bepaling, die een van de grootste Fransche dichters, Paul Valéry, ons aan de hand deed in een bondige, pakkende formule: ‘Le Beau est ce qui désespère’. Een dubbele beteekenis kleeft aan dit diepzinnig woord. De schoonheid doet ons gewis trillen van bewondering en oplaaien in een vreugde, die ons het zuiverst genot laat smaken; doch terzelfdertijd vervult zij ons gemoed met een onuitsprekelijk gevoel van weemoed, van treurnis, van een tekort, met een gevoel dat de broosheid, de eindigheid en de metaphysische onrust van ons mensch-zijn vertolkt. Zelfs in de sereenste beelden van de Grieksche kunst, die het ideaal van de lichamelijke proportie en van het psychisch evenwicht in technisch volmaakte vormen belichaamt, ligt als een zweem van niet te verwoorden melancholie: denkt niet aan den blik van de Aphrodite van Milo vol oneindige droomerij of aan den weemoedig gedempten glimlach van Praxiteles' meesterwerken, doch ook aan het mysterie van bezonkenheid dat sluimert in de figuur van den Doruphoros. Welk een drang naar het oneindige, naar de stilte en de diepte van de Godheid in de beheerschte rust van den ‘schoonen Christus’ van Amiens, in den glimlach van de | |
[pagina 722]
| |
beelden van Reims of in den strak starenden blik van de heiligen van Chartres. Volmaaktheid in de eindigheid, beperktheid verlangend naar het onbegrensde, drang naar het Absolute en berusting in het perfecte: welk metaphysisch mysterie verbergt zich in de diepten van het Schoone! Geheel de romantiek is vol van die gedachte: Schoonheid is slechts aanwezig wanneer een eindige vorm symbolisch-onmiddellijk het oneindige veraanschouwelijkt en terzelfdertijd het goddelijke omvademt en onder zijn grootheid splijt. In de schoonheid zooals wij ze concreet aanschouwen en voorstellen worden wij er ons van bewust dat wij naar oneindige volmaaktheid streven, en noch in ons zelf noch in onze producten wat anders vinden dan beperktheid en onvolledigheid. Het schoonheidsgenot is essentieel een dynamische activiteit. Voelde Platoon dit niet aan, wanneer hij onder den drang van den onverwinnelijken Eroos opging van de visie van de schoone lichamen naar de bewondering van de schoone zielen, van de schoone kundigheden en deugden en slechts de rust kon stellen in het verzinken in den eindeloozen oceaan van het zuiver-schoone, dat volmaakt en oneindig en eeuwig en onveranderlijk schoon is en niets dan schoon. Is de romantische ironie, die als wezenlijk moment tot het kunstgenot behoort en het welgevallen van een oogenblik vernietigt met het inzicht in zijn beperktheid, wat anders dan de moderne, subjectieve en poëtische transpositie van de platonische dialectiek? Dieper nog dan de ironisten daalt een Baudelaire in den krater van de menschelijke ziel. Indien de schoonheid een beperkte en zinnelijke belichaming is van de idee van de oneindigheid, dan beeldt de kunst noodwendig den mensch uit als den eeuwigen wandelaar, den nimmer voldanen Faust, den zoeker en den lijder, die, vol mysterie in zichzelf, volop in 't mysterie, dat hem omringt, beweegt. ‘J'ai trouvé, zegt Baudelaire, la définition du Beau, de mon Beau... C'est quelque chose d'ardent et de triste, quelque chose d'un peu vague, laissant carrière à la conjecture... Une tête séduisante et belle, une tête de femme, c'est une tête qui fait rêver, à la fois, mais d'une manière confuse, de volupté et de tristesse; | |
[pagina 723]
| |
qui comport une idée de mélancolie, de lassitude, même de satiété, soit une idée contraire, c'est à dire une ardeur, un désir de vivre associés avec une amertume refluante comme venant de privation et de désespérance. Le mystère, le regret sont aussi des caractères du Beau’. Vinden wij hier niet den verbindenden tusschenschakel die de zuivere Duitsche romantiek met den neo-classieken dichter Valéry vereenigt: ‘Schoonheid is een vorm die ons terzelfdertijd geestdriftig en wanhopig maakt, den wil naar het leven en het ‘toedium vitae’ prikkelt, in de hoogste zaligheid ons scherp of dof al zij het traag en confuus doet lijden’. ‘Le beau est ce qui désespère’. Vervult de vorm van de schoonheid in de natuur en in de kunst den mensch met een weemoedigheid die zich beheerscht in stille vertwijfeling, of losbrandt in laaiende wanhoop, ook van het probleem van de schoonheid waarmede de denker te worstelen heeft, dient wellicht gezegd dat het hem dwingt van alle hoop op een zegevierende oplossing af te blijven. Met de grondtermen van de metaphysica heeft het schoone dit gemeens dat het op allerlei inhouden toegepast wordt. ‘De liefde baart in schoonheid’ zegde Plato; doch de vraag is van welke liefde dient gesproken: lokt schoonheid de baatzuchtigste begeerlijkheid uit van de geslachtsdrift of kenmerkt zij integendeel het belangeloos aanschouwen van den geest? Ligt de schoonheid in de zaken zelf, die wij begeeren of contempleeren of is zij niets dan de projectie van onze subjectieve gevoelens en neigingen? Kunnen wij spreken van de schoonheid van de zee en van het licht, van de wouden, bergen, velden, duinen, van de bloemen en de dieren zonder de natuur te omvormen door een artistieke visie of is de schoonheid onmogelijk zonder de scheppende verbeelding van de kunstenaars die wij zijn, hetzij actueel hetzij onvolkomen? De Aphrodite van Milo heeten wij meesterlijk schoon omdat zij de harmonie van het eeuwig vrouwelijke op ongeëvenaarde wijze uitzingt, doch meesterlijk schoon is ook Rodin's Vieille Heaulmière, alhoewel zij ons niets anders doet aanvoelen dan de weerzinwekkende afzichtelijkheid van een lichamelijke ruïne. De Schoonheid, hoorden wij zooeven | |
[pagina 724]
| |
de romantiekers van alle tijden fluisteren, vervult ons met weemoed, stelt ons wijd open voor de oneindigheid, openbaart ons onze kleinheid, die naar het volmaakte haakt, doch welke melancholie overvalt u wanneer gij geniet van de mooie vormen van een gezellig binnenhuisje en op de harmonisch-evenwichtige meubelen de perfecte vormen van een vaas of maar van eenvoudig tafelgerief bewondert? Schoonheid is waarheid en orde in de zinnelijke stof, doch de logische opeenvolging van onomstootbare mathematische theoremata in waarneembare woorden uitgedrukt, verschilt in de structuur van een poeëm, waarin de woorden ook geordend voortschrijden om ons waarheid te doen aanvoelen. Schoonheid is harmonie en proportie in gestalten en vormen, doch hoe kunnen wij dan, vroeg reeds Plotinus, dingen schoon heeten, die als de bliksemstraal of als de glans van het goud niet samengesteld zijn uit geordende deelen? Schoonheid bezigen wij, althans in het gewone taalgebruik in verband met verschillende gevoelens uit de aesthetische sfeer: hoe zullen wij weten, wat het sublieme van het gracievolle onderscheidt, indien wij niet eens het Schoone zonder meer kunnen bepalen? ‘Le beau est ce qui désespère’. Wanhoop echter belet alle handelen en is den mensch onwaardig: één van de menschen die wij het diepst vereeren heeft het gezegd: ‘Point n'est besoin d'espérer pour entreprendre ni de réussir pour persévérer’. Hoe moeilijk ook de vraagstukken blijken die voor den mensch oprijzen, zijn grootheid ligt daarin, dat hij ze niet ontwijkt doch met steeds vernieuwden moed ze altijd opnieuw stelt en ontleedt: in den strijd met den Engel is hij wat hij behoort te zijn. Kunnen wij het probleem van de schoonheid niet in zijn volledigheid oplossen, en het zelfs niet in zijn voornaamste kenmerken onderzoeken, laten wij dan beproeven het te belichten in één enkel van zijn aspecten, meer bepaald in verband met de kunst, en dan nog slechts in één enkele eigenschap. | |
[pagina 725]
| |
IMen zal in deze universiteit niet misplaatst vinden, dat een reeks voordrachten over aesthetiek onder het patronaat geplaatst worden van den wijsgeer, die het philosophisch onderwijs alhier bezielt. De Heilige Thomas van Aquino is gewis geen beroepsaestheticus en de weinige regels, die hij aan de schoonheid heeft besteed, weiden niet uit over de waarheden die zij behelzen. Het kan nochtans belangrijk schijnen hier zijn woord aan te halen. Na de romantisch luidende beschouwingen van daareven, zal de stem van een classicus ons aangenaam verrassen. De metaphysische onderstructuur van zijn schoonheidsleer zal ons de psychologische ontledingen van de modernen beter doen waardeeren en gronden. De synthese van de geheele Grieksche aesthetiek die in het Thomisme ligt bevat, zal ons toelaten het oude en het nieuwe te erkennen in de hedendaagsche beschouwingen over den mensch en de schoonheid. En misschien zal het niet overbodig zijn hetzelfde vraagstuk van twee verschillende standpunten uit na te gaan, althans in enkele grondaspecten.
* * *
‘Pulchra sunt quae visa placent’, de thomistische grondformule, die aansluit bij de Aristotelische psychologie van het plezier, is beroemd in de geschiedenis van de aesthetiek. Van schoonheid spreken wij, wanneer wij dingen genieten, waarvan de visie, d.w.z. de contemplatie ons behaagt. Volgens Sint-Thomas onderstelt de schoonheid een verband tusschen de dingen en den mensch: de dingen worden aanschouwd en genoten door den mensch, die ze ziet en met welbehagen aanvoelt. Vóór al het andere moeten wij ons herinneren, dat de dingen en de mensch samengesteld zijn uit stof en vorm: al wat is op deze aarde, verschijnt dienvolgens als gevormde stof, als éénheid, als gestalte, als structuur. Het schoone object is een stoffelijke vorm, die zinnelijk-waarneembaar een wezenheid openbaart aan de menschelijke tota- | |
[pagina 726]
| |
liteit, die zinnelijk-verstandelijk, substantieel-één de werkelijkheid aanschouwt. De vraagstelling luidt dus als volgt: ‘Welke wezenskenmerken worden vereischt, opdat een aanschouwde gestalte schoon zij; welke wezenstrekken dienen bevestigd, opdat een aanschouwende mensch schoonheid geniete?’ a) Wat het subject betreft, gaat de mensch, bij het schoonheidsbeleven, op met zijn substantieel-ééne structuur in een bijzonder genot dat voortvloeit uit het aanschouwen, en uit niets anders dan het aanschouwen, van de gestalte. Duidelijk wordt het aanschouwingsgenot tegenover de practische wellust bepaald: wie een appel wenscht te proeven of een kunstwerk wenscht te bezitten en erin slaagt zijn begeerte te stillen, geniet het goede op een practische wijze. Wie integendeel zonder begeerlijkheid het aanschouwen van den appel of van het kunstwerk beoogt en afziet van alle streving, geniet het schoone op een aesthetische manier. ‘Pulchrum add it supra bonum quemdam ordinem ad vim cognoscitivam: ita quod bonum dicatur id quod simpliciter complacet appetitui; pulchrum autem dicatur id cujus ipsa apprehensio placet’Ga naar voetnoot(1). b) Wat het aanschouwd object betreft, vat de H. Thomas de geheele Grieksche aesthetiek samen. Om schoon te zijn moet de aanschouwde vorm, - die in elk geval, volgens de algemeene beginselen van het Thomisme, een geordende eenheid is, waarin een verstandelijk vatbare wezenheid zich organisch belichaamt in een zinnelijk verschijnsel, - drie wezenlijke eigenschappen bezitten: ‘Ad pulchritudinem tria requiruntur; primo quidem integritas sive perfectio, et debita proportio sive consonantia et iterum claritas’Ga naar voetnoot(2). Deze drie eigenschappen kenmerken de natuurlijke schoonheid en het formeel artistiek schoone: beide worden | |
[pagina 727]
| |
zooals het behoort onderscheiden. ‘Videmus quod aliqua imago dicitur esse pulchra si perfecte (cum debita proportione et claritate) representat rem quamvis turpem’Ga naar voetnoot(1). De H. Thomas aanvaardt dus een onderscheid tusschen de kunstidealen, die zich verstoffelijken: het eene in de Aphrodite van Milo, het andere in de Vieille Heaulmière, en erkent dat beide op de artistieke schoonheid van het beeld als beeld (imago) aanspraak kunnen maken, ofschoon de eene iets ‘schoons’ de andere iets ‘leelijks’ - resturpis - voorstelt.
* * *
Laten wij met een voorbeeld uit de Grieksche kunst - voorbeeld dat de Grieksche aesthetici zonder twijfel voor oogen hadden - de schoonheidskenmerken volgens Sint-Thomas belichten. Een vorm is schoon, wanneer hij volmaakt is, wanneer hij, volgens het Aristotelisch beginsel, alles bezit wat hij kan en moet bezitten; wanneer het dynamisme van al zijn strevingen stilgelegd wordt door het bevredigend bezit van hun objecten; wanneer de vorm zijn volledige ontwikkeling bereikt heeft en aan geen mangel lijdt. Volmaaktheid is evenwicht, rustig handelen, zalig genieten. Is het niet die volmaaktheid van lichaam en ziel, die wij in de schouwende en gelukkige sereniteit van de Grieksche beelden bewonderen? Het tweede kenmerk van de schoonheid is de klaarheid: hier komt het neo-planisme aan het woord. Historisch dient de authentieke beteekenis van de klaarheid begrepen in verband met de leer van Plotinus: daar ook de enkelvoudige dingen schoon blijken, alhoewel zij niet geordend kunnen zijn, moet het schoone liggen in de manier, waarop een vorm de éénheid doet aanvoelen: hoe inniger een gestalte één is, hoe klaarder zij God, het oerbeeld van | |
[pagina 728]
| |
elke éénheid, doet uitstralen, des te schooner zij is. Er ligt klaarheid in de Grieksche beelden, voor zoover zij op een schitterende wijze de éénheid van het menschelijk wezen en van de menschelijke volmaaktheid verduidelijken en zonder krachtsinspanning voor allen bevattelijk maken. Hun vorm is klaar als manifestatie van de idee van het volmaakt menschzijn en als openbaring in die idee van de goddelijke volmaaktheid, die zich erin afspiegelt. Klaar is hun vorm, voor zoover hij in de stof op een duidelijke wijze de idee belichaamt: zonder de raakheid van de lijnen en 't geschitter van licht en kleur zou dit onmogelijk zijn. Het derde kenmerk van de schoonheid, waarop de H. Thomas het meest den nadruk schijnt te leggen is de proportie. De proportie is een synthetisch begrip dat een dubbele reeks aspecten vertoont: de eene naar buiten, de andere naar binnen gericht. Naar buiten beschouwd, ligt er proportie in den schoonen vorm, wanneer hij harmonisch aangepast is aan de menschelijke psyche, en daarenboven, - in het geval van de nabootsende kunst - wanneer het beeld op een volmaakte wijze het object weergeeft, dat wordt nagebootst. ‘Pulchrum in debita proportione consistit quia sensus delectatur in rebus debite proportionatis sicut in sibi similibus’Ga naar voetnoot(1) zegt de H. Thomas en aan den anderen kant, verklaart hij: ‘Quantum ad debitam proportionem videmus quod aliqua imago dicitur esse pulchra si perfecte representat rem quamvis turpem’Ga naar voetnoot(2). Volgens deze beginselen bewonderen wij de proportie van de Grieksche beelden, voor zoover zij in harmonisch akkoord samenklinken eenerzijds met de prachtigste werkelijkheid van de voorgestelde menschen, anderzijds met de harmonie van onze aanvoelende menschelijke psyche. De proportie bevat echter een andere beteekenis waarop voor het eerst de Pythagorici nadruk hebben gelegd: die be- | |
[pagina 729]
| |
teekenis hebben de Stoïcijnen tot in de minste schakeeringen uitgewerkt, en in hun voetstappen tredend heeft de H. Augustinus ze overgeleverd aan de middeleeuwsche beschaving. De kern van de proportie ligt in de éénheid in de menigvuldigheid. Hier is niet alleen de éénheid wezenlijk, doch de eenheid als ordenend beginsel van menigvuldige bestanddeelen: de proportie is het systeem mathematische verhoudingen tusschen een geheel en zijn deelen: gelijk en gelijkend, verschillend en contrasteerend, symmetrisch en asymmetrisch, vloeien de elementen, evenredig aangepast, in wondere gradaties samen in de harmonie van één enkel akkoord: zóó ontstaat de inwendige orde, waarin de éénheid van den vorm klaar en duidelijk in haar innerlijke volmaaktheid de idee van de absolute Eenheid doet uitstralen.
* * *
Laten wij even terugkeeren tot de harmonische verhouding tusschen den aanschouwden vorm en het aanschouwend subject ‘Sensus delectatur in rebus debite proportionatis sicut in sibi similibus’. Er moet een zeker ontologisch akkoord bestaan tusschen de kenmerken van het object en de kenmerken van het subject en psychologisch moeten wij ons van dat akkoord, niet alleen wetenschappelijk denkend doch ook onmiddellijk belevend en intuïtief aanvoelend, bewust kunnen worden. Wanneer wij het Grieksche beeld genieten, voelen wij niet alleen de volmaaktheid, de harmonie en de klaarheid van den artistieken vorm, waarin hij belichaamd wordt; doch ook, al zij het impliciet en onduidelijk, de volkomenheid en de klaarheid en het harmonisch akkoord van ons eigen wezen, zooals het is en streeft. Hoe moeten wij die verhouding opvatten tusschen de schoonheid in ons en de schoonheid buiten ons? Wat de kunst betreft, volgens twee in gelijke mate klaarblijkende beginselen. In zoover wij het kunstwerk aanschouwend genieten, nemen wij zijn objectieve schoonheidskenmerken in ons bewustzijn op: ‘Omnis cognitie fit secundum | |
[pagina 730]
| |
similitudinem cogniti in cognoscente’. Inwendig en zelfs uitwendig bootsen wij actief de gebaren en houdingen na met de gevoelstoestanden die er mede geassocieerd zijn. ‘Wij worden wat wij zien’, gelijk Hebbel zegt en met den ‘Prometheus’ van Shelley, roepen wij verslagen of juichend uit:
‘Me thinks, I grow like what I contemplate’.
En nochtans blijven wij ons zelf, omdat wij geestelijk ons zelf tegenover het object blijven stellen dat wij immaterieel in ons opnemen. Voor zoover wij echter kunstwerken scheppen, dient een ander principe bevestigd: ‘omne agens agit sibi simile’. Het werk dat wij scheppen dank zij de kunst, die ordenend de uitwendige stof, zooals het behoort, omschept, moet op het ideaal gelijken, dat in ons levend bewustzijn van kunstenaars beweegt. Doch indien eenige om 't even welke oorzaak haar stempel drukt op wat zij uitwerkt, moet het ideaal, dat wij in het kunstwerk belichamen, de sporen dragen van wat wij zijn in ons leven en streven: volmaaktheid, proportie, klaarheid. Het aesthetisch kunstgenot is dus de vereeniging van de schoonheidskenmerken van den objectieven vorm met de schoonheidskenmerken van ons subjectieve wezen. In de vormen van de kunst veraanschouwelijken wij misschien onbewust de schoonheid die wij in het diepste van ons wezen zijn en anderzijds dank zij wat wij contempleeren, de schoonheid die wij genietend zien. Niets luidt zuiverder thomistisch dan dit ander metaphysisch beginsel, volgens hetwelk al de goede, ja de zeer goede werkelijkheden van het heelal de afspiegeling zijn van de goddelijke goedheid. Al wat is, verschijnt als het spoor of als het beeld - vestigium et imago - van de Godheid; al wat is, gaat op uit natuurnoodzakelijken drang naar de uiteindelijke volmaaktheid die bestaat in een grootere gelijkenis met God: ‘omnia intendunt assimilari Deo’. Vandaar twee mogelijkheden voor de kunst: zij kan | |
[pagina 731]
| |
ofwel de werkelijke goedheid voorstellen van wat is, goedheid die ons psychologisch verschijnt als vermengd met kwaad en leelijkheid. Ofwel kan zij trachten de ideale goedheid uit te beelden van wat wij te bereiken trachten, goedheid waarnaar wij streven als naar ongemengde volkomenheid - en van thomistisch standpunt uit ligt de weg open naar de mogelijkheid evenzoo van de Vieille Heaulmière als van de Aphrodite. Van thomistisch standpunt uit wordt ons het recht verleend in het gevoel van de schoonheid, dat formeel genieten is, den kern van de romantische treurnis - weemoed of ironie - te erkennen: in ieder bezit van de beperkte schoonheid immers ligt als een stille en gedempte begeleidende toon, het bewustzijn van het tekort aan de oneindige goedheid en van het streven naar de buiten ons bezit blijvende volmaaktheid Gods. Pulchra sunt quae visa placent... visa autem non sunt Deus, sed ad imaginem Dei facta, Deo assimilari intendunt. Van thomistisch standpunt uit mogen wij o.i. ten slotte twee psychologische typen onderscheiden in het schoonheidsbeleven: het type van het genot, dat vol geheimzinnige bitterheid smaakt: genot van de schoon uitgebeelde leelijkheid - en het type van de vreugde die trots al haar geestdrift in het diepste van haar gejubel de melancholie van de eindigheid insluit: genot van de schoon uitgebeelde beperkte schoonheid. Willen wij nu overstappen van de thomistische metaphysica naar de hedendaagsche aesthetiek, zooals zij sedert enkele jaren steeds meer verdedigd wordt, vooal in Frankrijk, door een groep jongeren: Marcel Jousse, Raymond Bayer, Maurice Duval om te zwijgen van hun meesters: Henri Bergson, Victor Basch, Henri Delacroix? Van een ander vertrekpunt uitgaande en in andere bewoordingen zullen wij wellicht - wat de feiten betreft, ik zeg niet: de wijsgeerige interpretaties - tot dezelfde gevolgtrekkingen komen als de discipel van den Heiligen Thomas. | |
[pagina 732]
| |
IIDe zorg van het dagelijksch bestaan verzwindt als een nevelwolk voor de zon van het aesthetisch welbehagen: wij volgen de ontwikkeling van een symphonie die wij geestelijk worden; wij trillen mede met het golvend rythme van de poëzie; wij genieten het sierlijk bewegen van den dans en aanschouwen vormen van klanken, woorden, bewegingen, houdingen, voorstellingen en gevoelens, waarin de eenheid en de verscheidenheid door elkaar geweven wisselen in de duidelijke aanvoelbaarheid van de steeds totaal blijvende structuur. Wat is het innerlijk principe, dat de gestalte die wij aanschouwend-aanvoelend genieten, bezielt, anders dan het dynamisme van het oneindig-veelvormig leven voorren vooruitstroomend in een geheimzinnige levensorde, die wij het rythme heeten. Rythmen in de klanken, in de thema's, in de afwisseling van de instrumenten; rythmen in de opeenvolging van hoogere en lagere tonen, van doffe en scherpere silben, van langere en korte, van sterker of zwakker beklemtoonde klanken; rythmen in de lenige bewegingen van de armen en beenen, van den buigzamen hals en het golvend lichaam: rythme als ziel van de orde. Het rythme is niet het mathematisch-eentonig terugkeeren van dezelfde elementen na tusschenpoozen van volstrekt gelijken duur, doch wel de plastisch-beweeglijke herhaling van perioden van intensere en van lichtere leven sactiviteit. Het rythme is niet de verwezenlijking van de abstracte maat, die voortdurend terugkeert onder dezelfde vormen en even weinig de uitspatting van de zuivere menigvuldigheid, ontdaan van alle inwendige éénheid. Het meisje, dat de geniale Chaplin in ‘Modern Times’ dansen laat op de havenkaai met gracie in den glimlach van lip en oog, in het wuiven van het haar, in het lichte golven van de armen, in het draaiend bewegen van de sierlijke bloote voetjes, ziedaar het rythme: orde in het spontane leven. De waanzinnig makende terugkeer van dezelfde raderen en machineproducten zonder persoonlijkheid en zonder vitalen overvloed van nieuwe | |
[pagina 733]
| |
mogelijkheden, ziedaar de maat. Het rythme is ziel en de ziel - dat zeiden reeds de oude Grieken - is terzelfdertijd mathematische harmonie, bewegend bewegingsbeginsel, voor alles openstaande oneindigheid. Het rythme is regelmatige herhaling, maar niet van het volstrekt eendere; het rythme is eeuwige afwisseling, maar niet van het volstrekt verschillende. Het rythme is regelmaat, doch in de spontaneïteit; het is vorm, doch vorm in de onbepaald beweeglijke stof; het is eeuwige terugkeer, doch in het steeds nieuwe van het aangroeiend duren.
* * *
Kunst is schoonheid; schoonheid is volmaaktheid, proportie, klaarheid in den vorm; de structuur van den vorm is de orde; de ziel van de orde is het rythme: in alle kunst leeft en trilt en wipt het rythme. Ook voor de schilderkunst, voor de beeldhouwkunst, voor de bouwkunst geldt het principe. Het beeld, het schilderij, het gebouw... maar zij zijn menschenwerken waarin levende menschen hun zielen hebben uitgedrukt. Zij zijn vormen, die het rythme van den strijd van den artiest tegen de onbepaalde duisternis en onverschillige domme kracht van de materie voor eeuwig hebben vastgelegd. Ze zijn structuren, waarin denkende en voelende kunstenaars hun eigen rythmegevoel hebben verstoffelijkt, opdat wij, dank zij de orde, op hetzelfde rythme dezelfde verzuchtingen van den geest mede zouden beleven. Wanneer wij voor plastische kunstwerken staan en met het oog, met het hoofd, met het geheele lichaam bewegen rondom en in de kathedraal, wanneer onze blikken heen en weer over het meesterlijk schilderij glijden of op en neer, in en uit golven met het modelé van een sculpturalen blok, worden wij gepakt en overweldigd door het rythme van het werk dat plots verrijst in ons uit de onbeweeglijkheid en in ons eigen leven zijn leven terugvindt. Het rythme grijpt ons aan en lost niet meer: objectief overmeestert het ons en dwingt ons, het actief weer op te bouwen, niet alleen in onze motorische gewaarwordingen, doch in al onze waarnemingen, ook de visueele. | |
[pagina 734]
| |
Het rythme golft in onze oogen wanneer wij de menigvuldigheid overschouwen in de éénheid; het zindert in onze stemorganen, wanneer wij, ingetogen in de diepe stilte van onze ziel, het woord van den dichter doen herleven. Alle kunst is harmonisch gerythmeerd leven: de eene gelijk de bouwkunst neigt meer over naar de maat en naar het mechanische; de andere meer naar de zuiver-spontane beweging: aldus de ongebonden woordkunst. Alle kunst is rythme, doch hier ontwikkelt zich het rythme rechtstreeks in den tijd, terwijl het daar zich vast laat klinken in de ruimte als een onbeweeglijk geworden duur. De éénheid van het rythme in alle kunstwerken is misschien het ophelderingsprincipe van de éénheid van de kunst en van de correspondentie van de onderscheiden kunsten en de voorwaarde van het samenklinken van het oorspronkelijk genie met de min of meer beperkte menschelijke gemeenschap: op hetzelfde rythme kan de geheele menschheid zoeken, in de verscheidenheid van de kleuren, klanken, woorden, houdingen, bewegingen, dezelfde levensrythmen stoffelijk te vertolken.
* * *
Welken grondslag heeft het rythmisch karakter van de kunst? In het gevoel van het rythme in ons eigen leven moeten wij hem zoeken. Noodzakelijk voelen wij het gerythmeerde leven in ons bewegen; noodzakelijk, onder den dwang van de werkelijkheid en van den geest, maken wij het onderscheid tusschen het ideale rythme van de gezondheid, van het evenwicht, van de vreugde - en de werkelijke rythmen van het door ziekte en ondergang bedreigde leven; noodzakelijk streven wij ernaar het rythme dat wij objectief aanschouwen in ons, buiten ons te veraanschouwelijken in de stof. Zoo ontstaat de kunst als een spel vol metaphysischen ernst, dat het bestaan van zuiver rythmische vormen beoogt en, zonder dat wij het misschien bevroeden, ons streven naar volmaakt gerythmeerd leven onthult.
* * * | |
[pagina 735]
| |
1. Dat het rythme niet alleen de periodiciteit van de levensverschijnselen, doch ook het golven van de levenlooze stof beheerscht, is een feit dat meer en meer de aandacht wekt, niet alleen van den dichter maar ook van den geleerde. Het donker gevoel van het rythme doordringt al onze bewustzijnsfuncties, niet slechts de bewegingsgewaarwordingen, doch tevens de waarneming, de voorstelling, het gevoel. Wie weet, welk een wondere symphonie van rythmische akkoorden wij aanvoelen in de synthetische en ondeelbare éénheid van ons psychisch leven? Wellicht is het heerlijkste orkest verborgen in een Wagneriaanschen afgrond, waaruit in één enkelen klank de synthese van allerlei tempo's, toonkleuren en noten opstijgt, slechts een ver symbool van de ‘unitas multiplex’ van het levensrythme. De rythmische wenteling en uitstraling van de atomen en de rythmische spanningen en ontspanningen van de cellen worden opgenomen in de sterker bewuste rythmen van de grootere organen en hoogere functies van den bloedsomloop en de ademhaling. De rythmische afwisseling van de physiologische activiteit begeleidt het rythme van het gevoel en van de physiognomische uitdrukking van het gebaar in de ruimste beteekenis. Welk een samenklank van rythmen die met verschillende snelheid en op verschillende afstanden van het klare bewustzijn - als de planeten van het zonnestelsel - in harmonische evenredigheid orde en klaarheid scheppen in de oneindige menigvuldigheid van onze menschelijke structuur! En laten wij dieper nederdalen in het wezen van onze natuur, die niet alleen individueel doch uiteraard sociaal-gebonden is. Hoe levendig voelen vooral de organische maatschappijen de vitale werkelijkheid en de waarde van het rythme aan, wanneer zij in wondere gemeenschapseenheid niet alleen samenvoelend spelen en dansen, doch zingend roeien en weven, smeden en metselen op het rythme van fluit of schalmei, spreken met mond en keel en gebaar. Het sociaal rythme aan den eenen kant en anderzijds de rythmische golvingen van het levenlooze licht schijnen aan een zelfde wet onderworpen. Uiteraard, beweert de traditioneele wijsbegeerte, is alle zijn gefinaliseerd: de orde, verklaren de modernen, verschijnt | |
[pagina 736]
| |
in de activiteit als rythme. Is het niet omdat het universeel rythme alles doordringt buiten ons en in ons dat wij in staat zijn niet alleen zijn suggestieve tooverkracht te ondergaan, doch ook de bewegingen nabootsend te verstaan van het licht en van het vuur, van de zee en van de sterren, van de planten en van de dieren en niet allerlaatst van de menschen van alle tijden en plaatsen? En hebben wij het recht niet het diepzinnig woord van Marcel Jousse te onderschrijven: in den beginne van het menschenleven was noch het woord noch de daad, doch als voorwaarde van het denken, het spreken en het handelen, het rythme in de beweging: ‘Au commencement était le geste rythmique’.
* * *
2. Wij menschen zijn niet alleen gerythmeerd wij zijn ons het levensrythme bewust; niet alleen beleven wij het passief zonder ons als kennend subject ervan te onderscheiden, wij aanschouwen en contempleeren het in zijn objectief wezen. Omdat wij denken, vatten wij het rythme zonder rekening te houden met de materie die het ordent, en omdat wij ons zelf bewust zijn op geestelijke wijze, onderscheiden wij tot onze grootere smart de rythmen, die bestaan en het rythme, dat behoort te zijn. Stelt u even het rythme voor van Siegfried's uitbundig leven, als hij zingend den hamer doet dreunen of het zwaard laat flitsen, op en neder slaande en zich als een natuurkind één voelt met het mysterieuze leven van het Al, vol argeloos zelfvertrouwen, alsof het leven vreugde was en zegepralende strijd zonder einde! Of herinnert u een van de prachtigste verzen uit de Engelsche letterkunde, waarin Browning op een rythme zonder weerga den polsslag van het schoon-bewegend leven aanvoelt en uitbeeldt: Oh, the wild joys of living! the leaping from rock up to rock,
the strong rending of boughs from the fir-tree, the cool silver shock
of the plunge in a pool's living water...
| |
[pagina 737]
| |
Welk een macht van suggestie! Voelt gij u niet plots overgebracht in een wonderland, waar gij niet alleen moogt droomen van zilver water, doch van stralend licht, waar niet alleen het lichaam in de koelte plonst, doch de geest in de vreugde duikt, en niet alleen het rythme van het veerkrachtig zwemmen doch ook het harmonisch vooruit bewegen van de gedachte en van de daad, van het zien en van het willen u met zaligheid vervult... O de vreugde van te leven... te leven geheel en gansch,... te leven met heel zijn wezen... Welk een belofte van schoonheid en van geluk houdt het woord van Hem in, die het aangedurfd heeft te zeggen met rustige zekerheid, niet alleen dat Hij het leven bracht maar ook dat Hij het leven is... Doch hebt gij aan den anderen kant het rythme van het stervend leven niet medegeleden? Het rythme van den strijd met den dood in de vingeren, in de oogleden, de vleugels van den neus, de plooien van den mond; rythme van den pols en van het hart, rythme van 't geschitter, het verdoffen en het uitdooven van den blik, rythme in de keel en in de longen, rythme waarschijnlijk in 't gevoel van absolute eenzaamheid, rythme in het willen en zich laten gaan. Het rythme van het leven in strijd tegen den dood; het rythme van de levenskracht, langzaam maar zeker vermorzeld onder de doode stof; het rythme van de orde uiteenvallend voor den chaos van de ontbinding. Is er iets dat ons intenser het ideaal van het leven doet aanvoelen dan de werkelijkheid van het sterven? Is er iets dat ons meer de heerlijkheid en ook de nietigheid van de eindige schoonheid doet begrijpen, dan de tragische leelijkheid van den lichamelijken ondergang? In een opstand die geen philosophie te onderdrukken in staat is, schreeuwt de geest, die verzucht in ons, het uit: ‘Het zij zooals het is; doch het behoort niet dat wij menschen, die geestelijk kennen, geestelijk beminnen, geestelijk voelen, ten onder gaan, alsof wij niet het objectieve kenden, niet het goed konden beminnen en geen idealen mochten opvatten!’ Het leven in ons streeft naar leven, naar meer leven, naar meer dan zuiver eindig leven en dat voelen wij geestelijk aan in | |
[pagina 738]
| |
het rythme van onze substantieele eenheid. Natuur-noodzakelijk stellen wij ons een rythme voor, waarvan wij af en toe in de ‘wilde vreugden van het levensgevoel’ den voorsmaak genieten, een rythme van volmaaktheid - integritas; een rythme, waarin al onze levensfuncties harmonisch en volkomen voor eeuwig zouden samenklinken in de evenredigheid, die behoort, proportio; een rythme, dat klaarheid en éénheid en gelijkenis met de Godheid schept in onze menigvuldigheid, claritas et splendor, en dat niet alleen de bewegingen van het arbeiden of de memorisatie van het aanleeren en onthouden, doch ook het schouwen van den geest vereenvoudigt en vergemakkelijkt.
* * *
3. Welnu, in de vormen van de kunst doen wij niets anders dan een eigen werkelijkheid te scheppen, waarin ons ideaal van volmaakt levensrythme op een formeele wijze verstoffelijkt wordt: een kunstwerk is uiteraard een zinnelijk-waarneembare vorm, die ons de waarde van het volmaakt rythme langs den weg van de innerlijke nabootsing met eigenaardige vreugde doet genieten. Een kunstwerk is uiteraard en metaphysisch, al blijft de kunstenaar onbewust van de diepere beteekenis van zijn scheppen, de uiting niet van een of ander ideaal, maar van het menschelijk ideaal kat' exochèn. Kunst is dus niet in de eerste plaats een nabootsing van de natuur of de eenvoudige uitdrukking van een werkelijk gemoedsrythme, zooals het is in de realiteit; doch wezenlijk, hetzij in de voorstellende, beschrijvende, verhalende, lyrische kunst, hetzij in de schepping van zuiver formeele lijn- of klankarabesken, de belichaming van het rythme dat behoort te zijn.
* * *
Neemt een rijk gekleurd en dicht geweven tapijt uit het Oosten vol onverwachte willekeur in zijn totale regelmatigheid en vol persoonlijke spontaneïteit in de onderwerping | |
[pagina 739]
| |
aan eeuwenlange tradities, waarvan enkele misschien tot de ornementale stijlen van de neo-lithische tijden opklimmen. Kiest, bij voorkeur, geen organisch opgevat meesterwerk uit Perzië, met golvende lijnen, bloemen, leeuwen en herten, pauwen en vazen, doch een geometrisch gestyliseerd tapijt uit het Caucasus gebergte, waar de planten meetkundige figuren geworden zijn. Welke heerlijk rythme dartelt uit de symmetrie van het geheel naar binnen het oog en naar binnen het gemoed: rythme van afwisselende kleuren en lijnen in het vlakke geheel, rythme van punten en vlekken en vormen, waarvan de eene de activiteit op een bepaalde wijze prikkelen, terwijl de andere de geestdrift tot stille rust temperen; rythme van spanning en ontspanning in de variaties van het kleurenvlak van den grond en van de herhaalde figuren. Maat en orde in de totaliteit, doch niet zonder spontaan spelend leven. Geen voorstelling meer van een zichtbare werkelijkheid, noch expressie van een lyrisch drama, doch een primitief getuigenis van eenvoudige zielen die, oneindig boven alle dierlijkheid opgaan in het rijk van den geest en zich aan de stroeve werkelijkheid weten te onttrekken om ten minste formeel in een zuiver rythme van kleuren en lijnen hun eeuwig ideaal uitdrukken. Ideaal van eenvoudig evenwicht in het lichaam en in het bewustzijn, van klare proportie tusschen de zinnelijkheid en het ordenend verstand, van volkomen overeenstemming tusschen de physische harmonie en de zedelijke orde. Met één enkel voorbeeld moeten wij ons tevreden stellen om de beteekenis van de formeele of ‘abstracte’ kunstschoonheid te veraanschouwelijken: één voorbeeld ook moge volstaan om het wezen van de repraesentatieve kunst te belichten. Welk verschil tusschen een Oostersch tapijt en twee beelden, waarvan het eene volmaakte menschelijkheid en het andere afzichtelijke leelijkheid voorstelt? In elk van de drie kunstwerken geeft de kunstenaar uiting aan zijn vormgevoel en beeldt meesterlijk het ideaal van volmaakt, evenredig en helder rythme uit, dat hij in zich draagt en waarvan hij zich intuïtief bewust is. De beeldhouwer stelle ons de Aphro- | |
[pagina 740]
| |
dite van Milo voor ofwel de Vieille Heaulmière - deze benauwende naakte weergave van een oud-geworden, versleten, afgetobde schoone - in beide gevallen streeft hij naar rythmische schoonheid in het marmer: hij zoekt naar evenwicht in de lijnen en omvangen, naar harmonische afwisseling van de licht- en schaduwpunten, van de grootere vlakken en het steeds lichter en fijner geschakeerd modelé, naar variatie in tallooze nuanceeringen van een thematische grondlijn, naar afgewogen maat in de massa's en in het op en neer golven en glijden van de marmeren holten en bulten, waarin de blik met het licht heen en weer kan dansen. In den sculpturalen vorm drukt de kunstenaar het symphonisch rythme uit van zijn artistieke structuur en projeteert het in de ruimte onder den zoen van het licht. Maar in de Aphrodite bewonderen wij de vrouwelijke schoonheid, zooals zij ons voorzweeft als ideaal in de verbeelding, physisch en zedelijk volmaakt: de Aphrodite doet ons in het volkomen rythme van den vorm het rythme van de levensvreugde smaken, die aan den vorm een adaequaten inhoud geeft. Met een gansch verschillend gevoel van beklemming staan wij voor de Vieille Heaulmière: o de vergankelijkheid van de gracie en van de liefde, die een tijd lang, maar ach! zoo bitter kort, stof en asch tot aardsche schoonheid wisten te omtooveren. Wij hooren de weeklacht van Villon, den middeleeuwschen schelm, die den beeldhouwer inspireerde, - wanneer hij treurend, over doodshoofden en beenderen wandelde, zingend van de schoonheden van de Oudheid: ‘Dites-moi, où n'en quel pays
Est Flora, la belle romaine,
Archipiada ne Thaïs,
Qui fut sa cousine germaine,
Echo, parlant quand bruit on mène
Dessus rivière ou sus étan,
Qui beauté eut plus qu'humaine?
Mais où sont les neiges d'antan?
| |
[pagina 741]
| |
In de Vieille Heaulm ière voelen wij in het perfect rythme van den marmeren vorm het tragisch rythme van den nakenden doodstrijd aan. | |
IIIDat is het wonder van de kunst: in een vorm die het rythme van het leven uitdrukt noodzakelijk voortbewegend naar onsterfelijke volmaaktheid, ofwel eenvoudig de stof van de gewaarwordingen op te bouwen tot nooit geziene harmonie, ofwel het ideaal van de gezondheid, van het evenwicht, van de zaligheid te belichamen dat wij in ons dragen, ofwel de werkelijkheid zooals zij ons omgeeft om te scheppen in een andere sfeer. Altijd en noodzakelijk is de kunst een overwinning van het ideaal over de realiteit: zij is het getuigenis van den geest die zegepraalt over de stof, de overwinning van het kwaad door het goede en van de leelijkheid door de schoonheid; zij is de huilende roep van het kampend leven die overslaat in een kreet van triomf: de kunstvorm beheerscht de natuurwerkelijkheid. De kunstenaar meent misschien dat hij de realiteit wil nabootsen, doch zijn natuur, formeel door den geest bepaald, drijft hem verder dan zijn bewustzijn reikt. Hij juicht over de volmaaktheid van den geschapen vorm en jubelt, zonder dat hij het weet, over een grondeloos mysterie, dat hij verstoffelijkt heeft: de verzuchting van den geest naar eeuwigheid, naar volkomen zelfbeheersching, naar volmaakte heerschappij over de stof, naar de quintessencie van het rythme zooals het ligt niet meer aan de oppervlakten van het organisme, maar in de diepten van het perfect en ‘zalig leven’ van de ziel. In de schoonheid van de kunst ligt er oneindig meer dan de zinnen kunnen vatten: de artistieke schoonheid is een schepping, waarin de mensch aanhoudend zichzelf overtreft, steeds strevend naar nieuwe vormen die volgens hetzelfde | |
[pagina 742]
| |
rythme als de oude, doch beter en adaequater voor de oorspronkelijke persoonlijkheid, den drang naar het volmaakte moeten openbaren. De schoonheid doet aanvoelen, aan ons en aan alle menschen, dat wij wezenlijk hetzelfde ideaal najagen en wezenlijk geesten zijn, in een oneindige ontwikkeling wijd openstaande voor volmaaktheid en zaligheid: de schoonheid doet ons in een onuitsprekelijk gevoel de metaphysische beteekenis aanschouwen van wat wij zijn: aan de stof gebonden geesten, op weg naar de Godheid, die zich afspiegelend in ons, ons aanspoort tot een perfecter gelijkenis met Haar volkomenheid, Haar proportie, Haar klaarheid - en terwijl zij ons doet juichen over haar volmaaktheid, ons dwingt min of meer bewust te treuren over onze ellende.
Prof. Dr Edgar de bruyne. |
|