Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1936
(1936)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 671]
| |
Eer wij, boeren, ontwakenGa naar voetnoot(1)
| |
[pagina 672]
| |
gouden kalf met zijn kwabberenden bierbuik, alias het zoontje van den brouwer. Maar als hij bij avond zenuwachtig michellekens rookt aan den toog of aan het tafeltje in den hoek tegen Nest zit te fluisteren, dan ontdooit Theo wel onder de bedwelming der bierwalmen. Mooi vindt hij Sonja vooral. Wispelturig als Anny Ondra of Lilian Harvey heet hij haar. Doch als ze zich tegen hem aanvleit, of haar roze armen met sierlijken zwaai slingert rond zijn hals, begint hij ondeugend te fezelen hoe lieftallig Anna Van Durme is...... Tweemaal per week trouwens loopt hij bij Anna aan, gewoonlijk 's Woens- en 's Zaterdags, dagen waarop Frans De Smet met boter en eieren naar Hasselt gaat, en Rosa naar den missie-naaikring is, of naar de Volksbibliotheek. Er vertoeven dan nog wel een paar daglooners op het erf en Rosse Nel, de meid, maar die praktisch onschadelijk, evenals Tanke, de koewachter die in zijn ledige uren hout kapt en ook wel eens boodschappen doet, als er tenminste geen kinderen op straat spelen. Want deze kunnen genadeloos zijn in hun spot wanneer het een sukkelaar betreft als Tanke. Eerst vleien en paaien ze hem, om hem vervolgens uit te jouwen, bij zooverre dat de ongelukkige niet weet waar hij het heeft en met zwaaiende armen en schuimenden mond in dolle uitgelatenheid rondspringt, terwijl hij onsamenhangende geluiden uit, die denken doen aan de woeste strijdkreten der wilden uit de cowboyfilms. Eens hadden enkele lummels van het kollege den stakkerd zijn broek afgetrokken. Zelfs de groote menschen moesten er om lachen. Zoo bespottelijk stond de sukkelaar daar met zijn behaarde billen en de gestukkerde hemdslippen. Maar zijn woede kende geen palen meer, wanneer men in koor het bekend spotrefreintje aanhief: ‘Tanke, Tanke, tom es tijken...’ Plots had de ongelukkige een mes getrokken: een brood- - of slagersmes - ik wil het mis hebben. Zijn oogen rolden vervaarlijk en aan zijn lippen kleefde bloed. Iemand was hem evenwel op den rug gesprongen en sloeg het mes uit zijn handen. De krabber raapte het op en zag toevallig den onderpastoor naderen, waarop de lafaards uiteen stoven als een opgeschrikte bende musschen. Maar Tanke wierp zich woe- | |
[pagina 673]
| |
dend op den kaplaan, die hem een flinken draai om de ooren gaf om hem tot bezinning te brengen, waarna hij hem naar huis vergezelde. Het schijnt dat de ongelukkige gansch den nacht op de schelft heeft liggen huilen als een kind. Kwam Theo op de hoeve, dan stak hij hem telkens een frank in de hand of een sigaar: ‘Ge kunt nooit weten, hoe de stakkerd ons van nut wezen kan...’ En werkelijk heeft hij Anna groote diensten bewezen, nadat haar man argwaan koesterde. Dit geschiedde heel wat later, toen Nest Michielsen de hoeve der Van Durme's reeds als een duivenhok beschouwde. Er is overigens een periode geweest dat Nest jaloersch was op Theo. Niet omdat hij bewijzen had, noch sterke vermoedens koesterde, maar zijn hart kon hem toch niet bedriegen. Er moesten evenwel wonderen gebeuren eer Theo Martens zijn trouw had neergelegd aan de voeten van één meisje. Wel heeft hij 's avonds achter een kant of struik staan glunderen naar het verlichte venster van Anna's slaapkamer en den blanken naakten arm achter het gordijn, tot zijn verbeelding hem reeds voor was naar ‘Het Kapiteintje’ of een tweedeklaskompartiment. Ook heeft hij bij steelsche gelegenheid gretig zoenen geplukt van Anna's kersroode lippen of Sonja's pruilmondje, maar hij deed het slechts uit loutere zinnelijke opwelling, zooals hij bij stikheeten zomerdag lag uitgestrekt met ijsroom aan de lippen. - Dit is mijn philosophie, zegde hij bijna cynisch tegen Fons Goossens bij een eerste ontmoeting, sinds Theo's terugkeer uit de abdij. Ze zaten in ‘De Kroon’ achter hun smekkende pijp. Theo liet de zon spelen in zijn bier. Later bestelde hij droogvisch. Hij vertelde monkelend hoe hij bij winternacht soms uit zijn bed stapte enkel om bij het terugkeeren opnieuw het rillend genot van de bedwelmende dekens te ondergaan. Hoe hij door de bosschen liep tot hij scheel van den honger weer terug moest, alleen om den geur van pekelharing of dampende patatten met ajuinsaus op te snuiven. Vervolgens had hij het over kersen, rood-gele en dikke zwarte, waarvan het sap u langs de kin loopt. ‘Naamt ge ooit een bad in zee dat het | |
[pagina 674]
| |
ziedende schuim u zinderend onder de oksels bruiste?’ Hij kletste over een blonde vedette in badpak als een sluier gespannen over haar geurige, rozige huid. Hoe de glansende teennagels van haar sierlijke trippelvoetjes waren roodgepolijst. Verder hoe slank haar armen waren, hoe rank en fijn haar blanke vingeren, en hoe mooigevormd de mollige kuit. Fons liet hem uitpraten en antwoordde nauwelijks. Hij had op Theo gerekend voor het spreekkoor en het tooneel van de studentenbond. Theo was immers altoos een goed zanger geweest en een flink tooneelspeler. Toen hij nog in de derde zat, vertolkte hij reeds meesterlijk de hoofdrollen in ‘De Verloren Zoon’, ‘Elkerlic’ en ‘Jozef in Dothan’. Het was in de romantische tijd van het aktivisme. Later stond Theo in de bres voor het modern tooneel. Hij brak de lans voor Ghéon, het Volkstooneel en Cocteau. Dit heeft Fons zich wellicht herinnerd. Doch hij heeft aan Theo niets gevraagd. Alleen dacht hij dieper na. Wat later wandelde hij met Rosa Van Durme door de koele velden. Het was een stille avond met in de vernevelende verte over zijn schalmei gebogen een droomende herder op een glauwen berm. De zon kon amper verdwenen zijn achter het roosfluweelen voorhang, dat nog aarzelend toewuifde. De wind was gevallen, het gulden koren en het paarse pijnbosch stonden tot loome roerloosheid verstard; het had een avond kunnen worden zooals in de romans. Maar het leven is soms te zwaar in zijn wrange werkelijkheden, Fons. Rosa spreidde haar bekommernissen over het doen en laten van haar zuster, terwijl hij de keitjes wegschopte voor haar voeten. ‘Alles heeft zijn grenzen, lachte hij, uitgenomen de verbeelding’. Maar Rosa hield aan, kalm en beredeneerd. Ze stapelde feiten en kleinigheden op, zonder de minste bitternis. De waarheid hiet dat Anna het geluk van Frans verwoestte. Hun verhouding wordt met den dag meer gespannen. Een gehuwde vrouw staat toch niet voor den spiegel te draaien en te zingen, als haar man weg is. Waarom dit overdadig gepronk op een weekdag met toiletten? En wat heeft tenslotte die verloopen pater op de hoeve verloren? | |
[pagina 675]
| |
Tanke is zelfs niet zoo idioot dat hij dit alles zien moet. Ook hoe die lummel van een Nest met z'n lodderoogen reeds op z'n beenen waggelt van zoodra hij Anna's aanwezigheid meent te hebben geroken. Zelfs de knechten babbelen over het geval en Rose Nel kletst wantrouwig met de werkvrouw. Het spreekt van zelf dat het zoo niet langer duren kan. Frans is een goedzak, maar beslist geen zwakkeling. Er komt weleens een uur, waarop hij met zijn geduld overhoop ligt. Dan krijgen we nog gebroken potten, vooral met Nest. Want de ex-pater houdt teveel aan zijn vel om brandende kastanjen te genaken! Fons meende dat ze te bitter was. Primo, vrouwen overdrijven altijd en verder kon hij zoo iet van haar niet hooren. Het was amper vier dagen geleden dat hij haar hand had willen vragen. De pletsende regen geeselde evenwel hun opkomende liefdesidylle stuk. Hoe hij nu juist moest beginnen, was hem bijna iets pijnlijk geworden. Het was nu al jaren her dat hij haar kende en bewonderde om haar frisschen moed en durf. ‘Zelfs te Leuven heb ik u nooit vergeten. Ik dacht: misschien wacht ons beiden een schoone toekomst, wanneer we het samen waagden tegen de hindernissen van het leven. Als het geloof bergen verzet, wat kunnen dan moed niet en liefde?’ Zij hadden zich tegen den barm neergevleid. Er huppelde een dartele haas met wapperenden pluimstaart over den zandweg. Een zwarte vogel waagde wankelend de reis naar den rooden horizont. In het pijnboschje pruilde het klaterend beekje tegen de rietstengels. Hij had het haar al vroeger willen vragen. Ginder kent hij kameraden die hun meisje hebben van na de humaniora. Ze zien haar zelden, maar te weten dat er iemand aan hem denkt, misschien wel bidt voor hen, en zeker op hen wacht, is hun zedelijk houvast. Fons vindt het evenwel te idealistisch, omdat hij den tijd voor den gevaarlijksten vijand beschouwt. Wat gebeurt er immers niet op zeven, acht jaar? Doch nu hij amper nog een maand van het eindexaam stond, waagde hij zelf den stap. Met de stage kon hij reeds in September aanvangen te Hasselt. Misschien zou er wat bij te verdienen | |
[pagina 676]
| |
vallen met werk voor het vredegerecht, of met het geven van voordrachten voor volksontwikkeling, of met nieuwtjes te ronselen voor het een of ander dagblad. Hij wenschte haar evenwel geen bloemetjes op den mouw te spelden. Een advokaat zonder centen is rats. De baantjesjagers onder hen wagen hun kansen in de politiek. De ouderen vergiftigden de demokratie, terwijl de jongeren het thans ophebben met het fascisme. Gelukkig stelden de meesten zich nog tevreden met het emplooi van stadhuisklerk. Sommigen geraken bij de politie, aan het ministerie, de greffier-provincie of wat weet ik al. Een fils-à-papa, wordt wel een stukske rechter of zoo iet, doch weinigen hebben het briljant, geloof me, en van hun idealisme rest nog zoo iets als een blinkende slipjas. Hij had haar de toekomst fantastischer kunnen voorstellen. Waartoe evenwel? Liefde en brood houden nauwer verband dan men vermoeden zou. Dat heeft de harde les van het leven reeds velen geleerd. Maar hij wou beslist niet preeken. Slechts hopen dat hun plannen door geen werkloosheid werden gedwarsboomd. ‘Misschien zouden we dan binnen twee jaar kunnen trouwen. Misschien eerder...’ Zij had hem haar handje gereikt, zooals kindertjes doen, die leeren loopen. Ze wankelen nog, maar er is reeds beslistheid in hun kleinen moedigen tred. Doch hij zag alleen hoe ze naar hem opkeek als tegen een boom, omdat ze zijn verklaring rotsvast wist en dat haar vertrouwen plots machtiger geworden was dan zij zelf. Hij vreesde echter dat ze teveel in hem zou vertrouwen, zooals ze hem wellicht te veel liefhebben zou. Ze wou iets zeggen, maar haar lippen trilden. Ze wist zich niet eens mooi en meende zich niet waardig. Hij onderdrukte een vage vleeschelijke opwelling en verzocht haar om verder te gaan. Nu zou hij haar helpen. Want flirten voor een getrouwde vrouw beteekent haar ondergang. Het ware ontzettend voor Anna en u allen. Misschien vond hij wel gelegenheid om Nest en Theo tot ander inzicht te brengen, maar we kunnen de feiten toch niet voorloopen en mogen zeker niet toegeven | |
[pagina 677]
| |
aan de nukken der verbeelding. Te minste ware het te wenschen dat alles tenslotte maar wat lichtzinnigheid geldt, die beslist niet gevaarlijk heet, laat staan verergerend. Maar waar we, in Godsnaam, naartoe met het piekeren om den splinter bij andermans? Overigens past het ons toch niet te richten... In dien zin sprak hij tot haar en ook anders wellicht. Ze zag hoe rustig alles in den nevel verdoezelde. Maar morgen schijnt de zon toch opnieuw boven de Kempen en roept de blijdschappen en schoonheden op uit de verscheidenheid der landschappen. Hij had zijn arm om haar arm geslagen, want de komende nacht brengt de menschen en harten dichter bij mekaar. Ze moest hem het hout leeren onderscheiden, de wilg van den abeel en de elzentak van den beuk. Want als men altoos in boeken zit te suffen, vergeet men stilaan de natuur. Zij liepen langs de binnenwegentjes door het kreupelhout en het koren. Maar hij kustte haar niet eens, omdat hij meende dat dit recht hem nog niet toegekomen was. Toen ze langs ‘Het Kapiteintje’ gingen, had hij haar losgelaten. Maar dit gaf beslist niets, omdat zij waren gezien door Theo Martens, die er naar eigen goeddunken toch het zijne over zegde. - ‘Van die pezewevers, die de katjes in het duister knijpen, of in het koren. 's Morgens liggen ze aan de kommuniebank, en 's avonds naast hun lief’. Hij heeft genoeg van die mystieke zinnelijkheid, van de bijzondere vriendschappen in kloosters en kostscholen. Prang een blozende boerenmeid in uw armen, zij vraagt niet beter! Theo vertelde met brio tegen Nest, terwijl zijn hand over deze van Sonja gleed onder de tafel. Maar Nest had zich bedronken en luisterde amper. Hij wachtte slechts de gelegenheid af om over Anna te beginnen en sprak dan steeds als in een groot vertrouwen. Theo kende de eeuwige geschiedenis. Hoe haar verschijning aan den straathoek hem onzegbaar mild stemde en gelukkig; hoe ieder toiletje aan haar lichaam leek gegoten als aan dit van een mannequin; hoe haar trots wankelde voor spontane goedheid en teedere bekommernis om haar lot. Dit alles had Nest hem reeds twintig maal | |
[pagina 678]
| |
herhaald in simpelder woorden evenwel, maar steeds met vernieuwing van den gloed, waardoor hij werd verteerd. Bier was overigens petrol op zijn passie. Van droomende geslotenheid verviel hij plots in dolle uitgelatenheid, die eerder medelijden om hem vroeg. Anna wist hoe dwaas verliefd hij op haar was. Ze had zijn brieven aan Theo laten lezen, waarin hij raaskalde hoe hem het bovenmenschelijke werd gevraagd, wanneer hij slechts haar aanwezigheid rook. Met ieder gebaar van Anna is hij vertrouwd, Theo. Hij kent al de plooien van haar kleed, de kleur van haar kousen, het ruischen van haar regenjas, den bedwelmenden gloed van haar adem. Hij durft niet denken hoe haar plooirokje bewegen kan naar den sierlijken zwaai harer knieën, noch hoe haar trippelvoetjes stappen. Tot in het wezenlooze wat haar toebehoort, vindt hij iets van haar charme en betoovering: in het verfrommelde handschoentje op den kerkstoel, in een zakdoek, welke hij haar ontstal. Haar beeltenis is hem een onverklaarbare bedwelming, welke hem dwaas verrukken kan. ‘Er waren nachten dat ik mijn kussen in mijn armen wrong van verschrikkelijk begeeren. Maar de zeldzame keeren dat ze me genadig was, dierf ik haar haast niet kussen’. Haar huwelijk met Frans Desmet riep in Nest het trage besef op dat hij van al zijn begeerten, verlangens en droefenissen den sluier had opgelicht voor iemand, die alleen genot zocht in de vernederende smart van elk woord, dat hem dikwerf als een brandende snik de lippen was ontvallen. Later echter keerde zijn haat tegen Frans, omdat hij hem sociaal bevoorrecht meende. Doch hij wist dat liefde sterker is dan alle antigonieën en hij sloot het beeld van Anna in zich op met de ijzeren koppigheid van zijn voorvaderen. Anna waagde met hem het avontuur, zooals ze het met Theo Martens waagde en God weet met welke anderen. Misschien stond ze voor het onvermijdelijke. Maar in een dorp wordt er zooveel gelasterd en gekletst. Als Theo Martens een flesch Bourgogne bestelt, wie heeft daar, verdomme, iet in te zien, buiten de zes billekens en Nest, die meedrinken mag. Het nachtelijk uur komt zoo vroeg in | |
[pagina 679]
| |
den zomer en morgen staat Nest reeds voor dag en dauw op den akker. Doch Theo Martens kan drommels zoo sierlijk praten en de meisjes van ‘Het Kapiteintje’ zijn toch zoo verrukkelijk en zoo...... p.j. weckx. |
|