| |
| |
| |
Een herdenking
Karel van den Oever
(† 6 October 1926)
Het is tien jaar geleden dat de stof-opjagende, ruitenbrekende en tegelijk sympathieke, God-verlangende Van den Oever de groote reis aanstak. Hij was amper 47 toen hij heenging, betreurd door vrienden en... vijanden. Want deze laatste waren enkel literaire, niet erger, en ze kwamen in het huldenummer van Vlaamsche Arbeid hetzelfde jaar nog verbroederen met den gevallen kamper. Verwoede steekspelen in blad en tijdschrift met den ‘Don Quichote van Vlaanderen’ zooals Bernard Verhoeven hem ondeugend brandmerkte, werden onvoorwaardelijk met de grootmoedige spons der vergeving voor alle eeuwigheid vervaagd, de vrede geteekend, de lofbazuin geheven en... 't jaar daarop repte niemand nog over Karel. Er is dikwijls niets wat we zoo rap vergeten als de dooden die tijdens hun leven veel rumoer maakten en op de tongen reden. 't Zij zoo, 't is met hem ook zoo gegaan.
Maar in dat volslagen vergeten van een figuur als Van den oever moet een diepere grond liggen daar zijn werk omvattend is en niet gansch onbeduidend. Vijf-en-twintig bundels gedichten, verhalen, essays, kritieken, een roman, zelfs tooneel, het zou wonderlijk heeten bleef er in de galerij der vaderlandsche letteren geen hoekje voor beschikbaar. Temeer daar die man in zijn tijd naast een menigte bekampers en neusoptrekkende afzijdigen, een eerbiedwaardigen vriendenkring bezat die hem hun waardeerende bewondering niet verholen hielden. Iemand als Persijn schrijft niet noodeloos over futiliteiten, en hij achtte het geraadzaam verschillende malen het werk van ‘den Spaniool’ met meer dan matige geestdrift te bejegenen. Zelfs de bitsige, onhandelbare Van Ostaeyen noemde hem eens, naar het ‘Inwendige leven van
| |
| |
Paul’ verwijzende, ‘een beduidend schrijver’. Ja, nog een gansche reeks menschen, die aarzelden hem ‘vriend’ te noemen en niet voor alles-slikkende letterwolven geboekt staan, erkenden hem volgaarne ‘dichter bij Gods genade’. En daar ligt hij pas onder de groene sprei of hij laat in schaarsche bibliotheken een sluimerende stoflaag op zijn erfdeel voor de letterlievende gemeente van jaar tot jaar groeien. 't Heet minstens eigenaardig, maar... er moet een oorzaak zijn.
Ons dunkens moet die gezocht worden in het feit dat Karel van den Oever als dichter bij uitstek gevat was in den tijd en de onmiddellijk-hem-omgevende literaire stroomingen. Zijn talent, want meer is hij gewis niet, miste de kracht om zich los te maken, eigenmachtig een richting te vinden en met welslagen door te drijven. Van in het begin van zijn dichter-loopbaan - toen hij zoet-droomende liedjes zong - tot aan de afgebeten, onomwonden poëzie uit ‘Het Open Luik’ en ‘De Heilige Berg’, is hij ‘up to date’ in zijn kunst. Op bijna al zijn gedichten is het mogelijk een tijdsoordeel toe te passen, enkel heel uitzonderlijk, wanneer hij op zijn best is, breekt plots zijn persoonlijkheid door, als één enkele zonnestraal door groote wolken.
En hier treedt een andere karaktertrek van den dichter op den voorgrond, kenschetsend omdat hij vooral de verklaring geeft van dat vast-zitten in den tijd. We durven het noemen: zijn goede smaak, omdat we erdoor bedoelen: zijn besef hoe iets moet zijn om schoon te heeten. In zijn kritieken geeft hij meermaals blijk dat hij waarlijk weet wat er vereischt is om letterkundige schoonheid te hebben, en in zijn werk ligt de bestreving om ze te geven in iederen versregel, in iederen proza-zin. Wanneer we onszelf indenken hoe het gemoed van den dichter moet geweest zijn toen hij dit vers of die beschrijving schiep, dan maakt hij onweerstaanbaar op ons den indruk dat hij redeneert over de manier waarop hij zijn gevoel het meest treffend kan weergeven. Hij wil schoonheid, weet hoe ze is, maar kan niet voedoende, niet altijd, niet genoegzaam naar zijn weten.
Een groote vergissing beheerscht Van den Oever's dichterleven: hij is niet tot het inzicht gekomen dat de ware
| |
| |
kunstenaar de dingen schoon maakt, hij zocht bij voorkeur de schoone dingen, en onveranderd de geldende schoonheidsuitdrukking van zijn tijd. Hij heeft alzoo zijn talent niet laten maar doen werken. Grove dwaling, geforceerdheid, onpersoonlijkheid.
Deze bemerking rijst vanzelf op wanneer men enkel zijn eerste dichtbundels van dichterbij beschouwt: In Schermergloed der Morgenverte, Van Stille Dingen, Het Drievuldige Beeld. Hoeveel middelmatigs is daar, dat wel de hand verraadt van iemand die beter en fijner dan de meesten voelt en uit, maar dat evenmin ons aangrijpt en doet bewonderen. Meer dan negentig ten honderd. De andere tien zijn bevredigend, en dwingen ons de erkenning af dat we, spijts alle middelmatigheid, bij een dichter in 't vaarwater zitten. Ditzelfde mag gezegd worden van de naooorlogsche dichtbundels.
In het overgroote deel van zijn literaire voortbrengt blijft van den Oever niet meer dan een figuur van zijn tijd, iemand die komt en gaat, eenvoudig-weg, en even gemakkelijk vergeten wordt als hij werd opgemerkt, nil nove sub sole. Van in zijn eerste gewrochtjes uit den Alvoordertijd zit hij doorwoekerd met reminiscenties uit Gezelle, Kloos, Sir Péladan, Edgar Poe. Week en wazig is hij erin, gansch op één lijn met de toenmalige literaire prae-Rafaëlistische vlaag. - Enkele jaren nadien zit hij met zijn Oud-Antwerpsche en Kempische verhalen en verzen weer gansch in de pas-vooroorlogsche bedrijvigheid die verliefd raakte op Oud-Vlaanderen. En eens uit Holland terug in 1920 stapt hij met zijn grijzenden baard mee in de aanzettende ‘jonge karavanen’ van Wies Moens en Paul Van Ostaeyen. Wat blijft er op de keper beschouwd nog over van dat gedurig-beïnvloed, tastend, wisselend en keerend zwak ventje, dat nochtans zoo ijselijk kabaal kon maken en 't hooge woord voeren? Niet veel, inderdaad, heelemaal geschikt nog dat weinige om in den vergeethoek te geraken en nooit meer uit het stof te herrijzen. Voorbije glorie, memento homo... Hoe heel anders gaat het met de echten, een Gezelle, die overraasd werd in zijn bedeesdheid en waar we nu pas en te onpas mee pronken.
Ja, de rechtvaardigheid eischt een even streng als onbarm- | |
| |
hartig vonnis voor dezen kleinen begeesterde, den driftkop, den zoeker die te vlug meende gevonden te hebben, den man die een levenswerk smeedde als een droeve klucht der vergissingen. Er is niet aan te verhelpen, zijn fouten zijn te menigvuldig en te grof om ze met bewondering voor het goede in hem aan te vullen of weg te wrijven. Er is iets tragisch aan zulk zuiver-letterkundig bestaan als dat van Van den Oever, gansch aaneengeschakeld met vergeefsche pogingen om iets te zijn, iets te geven, iets na te laten, om daarna een fatalen ondergang en een bijna volslagen vergetelheid in te treden. Er zit een treurige machteloosheid in dat wezentje naast een hevige streving, gansch den duur van een betrekkelijk kort, maar tot het bittere einde toe benuttigd leven. Dat tragische wekt in ons voor den armen dichter meevoelen in plaats van bewondering, vergiffenis waar hij tergen wil met zijn soms scherpe beten, vergetelheid omdat hij zoo klein en armtierig staat met zijn schamele buit van moeitevol nagejaagde schoonheid.
Maar de eerlijkheid vergt eveneens van ons dat we de medalie op haar keerzijde draaien, en datgene wat iets is, zij het dan gering in zijn beknoptheid, zorgvuldig naspeuren, erkennen en bewaren. Een poging van een menschenleven lang, met hardnekkigheid doorgezet en met spaansche furie volhouden, kon niets anders dan momenten te weeg brengen van verhevigde zielsontroering en treffende uitdrukking. Er steekt ook echt goud in dien man.
Afgezien van zijn werk in zijn omgeving om het onmiddellijk letterkundig gekarwei der tijdschriften op touw te zetten, te bezielen en te steunen, én als katholiek die vecht en ook kon overtuigen, dat alles terzij gelaten is zijn verdienste van schoonheidsschepper zoo gering niet als blijkt bij een eerste oppervlakkig kontaktnemen met de stekeligen baas. Dat hij in zijn onmeedoogende, soms onheusche kritiek onvermoeibaar de wacht optrok tegen echte en gewaande verkankering in de kunst is reeds zeer veel, maar meer dan dit al te zaam belangrijk leeft een innige warmte gedurig nog in zijn weinig gelezen, niettemin kostbare kleine meesterstukjes.
En hier denken we aangenaam-verblijd terug aan de
| |
| |
fijne natuur-doorvoelingen, zoo sprookjesachtig-subtiel en wonder-droomend van zijn Perelierken en Ginneginneken, aan de vredevol-passielooze Maen-Rijmen, aan de statige glinsterjuweelen uit het rijke ‘Lof van Antwerpen’. Neen, die heerlijkheden mag niemand voor wien de poëzie is ‘a joy for ever’ in hun roerloos-effen vereenzaming voor een gebeurlijk meer-begrijpend nageslacht op te delven laten. Daar immers was de dichter wat hij kon, niet wat hij wilde zijn; daar verrijst ons achter de ruige stekel-borstweer van zijn pose en onverdraagzaamheid de immer-aanwezige mensch met fijne blik, evenwichtige doorvoeling en gave zegging, ‘gelijk een rond, wit zonneken met geel hert’ (De verdronkene jonkvrouw). Echt-Dietsch is hij erin met zijn scherpe visie, echt-Vlaamsch met zijn mystieke droomatmosfeer, echt-mensch vooral door het teere geluk dat hij er ons in ontdekken doet.
Die kleine man met zijn open, kinderlijk-stoute oogen was wel de moeite waard, dan wanneer hij onder echte doorvoeling deed en schreef. Een kleine? zeker, een zwakke? volledig, naar het lichaam meest, en naar de ziel geen uitnemend-sterke. Het volstond hem evenwel te zijn gelijk hij was, én klein, én zwak, en daarbij eenvoudig, om ons de zachte trillingen van zijn lier te doen aanhooren en eerbiedigen. En zonder één wanklank zindert ze som, wanneer de kleine man met zijn groote verlangens zijn ascetische geestelijkheid te vereenigen hunkert met den ‘Vader’, die ‘troont op de wolk’. Neen, dat zeker niet voorbijgegaan, dàt nooit met achteloosheid omzeild noch met onverdiende bijbedenkingen verlaagd, dàt weinige, dàt verhevene! het is zoo kostbaar! zijn gansche ziel die leeft en lijdt immers in dàt: zijn Godsverlangen. Wij denken terug aan de blanke sereniteit van Paul, aan de gloedvolle verzuchtingen, zoo zuiver en zoo kinderlijkwaar uit: Het Open Luik, De Heilige Berg, Paviljoen.
Lees Paul en ge kent Van den Oever. Zeer zeker, ge zult er niet den woorden-jood in aantreffen, noch den man die verder wou springen dan zijn stok hem toeliet, evenmin den schijnbaar-onmachtige uit de allereerste periode van zijn dichterloopbaan; maar wien ge vindt 't is de edele vergeeste- | |
| |
lijkte en toch zoo innige stof: Paul ‘een fijn, maar gewoon mensch’. Hier komt de on-theatrale Van den Oever aan het woord, gepraamd door de dwingende noodzakelijkheid van het eigen irrequietum cor om én een bevrijdingsdaad te stellen voor eigen overvulde, moegestreden ziel, én apostolaat uit te oefenen op de broeders uit de gemeenschap. Het is een mooi boek, dat u beter maakt, een boek ook en vooral van onzen tijd, een boek dat overleven moet én zijn schrijver, én het geslacht waarvoor 't gesteld werd. Zooniet is het spijtig, én voor dien tijd, én voor dat geslacht, tenzeerste.
En dan tenslotte heeft de Heer, - dien kleinen, onvermoeibaar-strevenden man tot den stervenssnik wetende naderen, ach, veel te vroegtijdig, - heeft Hij hem een groote voldoening geschonken. De dwaze maar eerlijke, onzachte en steeds goed-meenende zoon verkreeg de genade van intens de vaderlijke nabijheid en wijding in het wezen der dingen zelf aan te voelen, wat hem zuiverlijk-krachtig inspireerde over de heerlijke wereld van dien Vader, weemoedig voor hem overwaasd als in een stervenden laten zonnestraal, de groote afvaart nabij. Denk op ‘Paviljoen, Dinska Bronska, De krekel, De Telefoonpaal, De nachtrein’, alle onvergetelijk krachtig. Herlees en hersmaak ze, die echte sprankels poëzij, en rust tenslotte met den dichter in zijn zwanengang, een glanzend stukje kostbaar goud dat met diep-warme menschelijkheid op slag goedmaakt honderde voorafgaande gedrochtjes van praal en onechtheid, van zwakte en pose, gebrek en onwaarde:
| |
Het spel
hoe danst gij aan des levens poortje
Gij draait meteen het levens-koordje
| |
| |
En lokt de zilveren parel mij,
en eens ik, schreiend van de lust,
Dit gedichtje werd geschreven op 17 Oogst 1926. 't Was zijn laatste. Gelukkige dichter, ge zijt beter dan wij, ge bezit nu wat ge zoolang behunkerd hebt en té stormachtig soms bestreefd: schoonheid. Volledig bezit ge, niets behoeft ge meer. Onze waardeering of onze negeering, hoe belachelijkver blijft het van u af. En toch dunkt het ons dat een dankbare herdenking geen kwaad kan, voor u niet, voor ons niet. Er liggen kleine schatten in uw levenswerk, frissche bronnen die blijven onvermoeibaar dezelfde spijts hun verlatenheid. Dom is hij die ze naast zijn pad weet en voorbijgaat zonder er zijn ziel aan te sterken; niet eerlijk degene die ze weigert te erkennen voor echte; niet op de hoogte hij die er van hoorde en geen stap verzet om er nader kennis mee te nemen. Want spijts uw verslondenheid in den tijd, Karei, spijts uw grove vergissingen en honderd weerbarstigheden meer, ontegensprekelijk droegt gij iets van de eeuwigheid in u. Dat ebt ge ons geschonken, dàt zal niet vergaan.
Dr. frans verachtert.
|
|