| |
| |
| |
[1936/9]
De kwade machten
I
Het einde van den oorlog bestaat voor allen hierin, dat vader voor goed terugkomt. Maar dit weerkeeren duurt onnatuurlijk lang, en vervult ons, moet dit gezegd worden?, met een toenemenden angst. Verscheidene dagen reeds zijn de eerste piotten in de stad en loopen er vrouwen met afgesneden haar, dat vader taal, noch teeken van leven geeft. Daar wij hem op den terugweg weten, maken we ons niet te erg ongerust, alleen vind ik het onverdraaglijk dat Bêr onophoudelijk vraagt:
- Wanneer komt hij nu, uw vader?
Onwillekeurig toch herhaal ik die vraag bij moeder, dan als ik op voorhand weet dat ze niets met zekerheid zeggen kan, en sluipt er een twijfel tusschen vraag en antwoord.
Want leef nu met de smeekende hoop dat er de uwen toch niets overkomen moge, leef met de hunkering dat eindelijk het groote uur daar is, waarop uw folterendste leed vergaat in den roes der weergevonden vreugde, toch zijt gij voorbarig geweest. Louise die boven woont, ontvangt bericht dat haar man sneuvelde, den laatsten dag van den oorlog. Zij doet als een bezetene en roept, wat zij roept weet ik niet, maar ik hoor haar gehuil beneden aan de trap en zie dan moeder met roode oogen van boven komen. Een dag, twee dagen is het zeer stil in huis.
Dan loopt als een vuurken rond dat een krijgsgevangen kozijn van mij is zot geworden. Ik dring mij door een kleine menigte in het snoepwinkeltje van Sinne en kan mijn oogen niet gelooven. Op den keukenvloer wringt zich een onkennelijk mensch met gladgeschoren hoofd en oogen die puilen en glimmen als opengestoken mossels. Zijn bovenlijf is mager en bloot, vol blauwe gezwollen striemen. Men tracht hem te vatten als hij plots rechtspringt en in den wilde begint te slaan,
| |
| |
zoodat ik me uit de voeten maak.
- Zot geworden, - is al wat ik aan moeder kan uitbrengen.
- Wie dat?
- Bij Sinneke, - snik ik dan uit, zóó heeft mij de scène gepakt.
Als een fusee schiet moeder weg. Gelukkig is, wanneer ze weerkeert, de razernij, een nerveuze koorts, gekeerd, maar ook daardoor blijft geen vreugde achter.
Veertien dagen verstrijken na den wapenstilstand: geen nieuws van vader. Op een middag staat een officier in ons café. 'n Officier? Wij zijn die roode, gezonde tronie, die khaki, dat glimmende leder niet gewoon. Hij pakt mij op als een veertje en schudt me dooreen als een bouwdoos.
- En Leon, Emma?
Moeder schreit.
- Tatata! nu toch niet schreeuwen als we weer dààr zijn, he?
En met zijn dikgoedig, stralend gezicht voorspelt Sus dat Vader niet lang meer wegblijven kàn.
Is het misschien deze spanning in ons allen die mij naderhand zoo voor 't lapje gehouden heeft toen vader daar was? Want, als we bijna de wanhoop nabij zijn, plant zich in den eersten schemer van dien killen Decembermorgen vader in 't midden van onze gelagzaal. Het is vreemd, maar toen hij het laatst thuis was, vier jaar vroeger, dan was het nagenoeg een zelfden grijzen morgen als deze. Is dan tusschen hem en ons zoolang een donkerte geweest die hem onzichtbaar maakte, is er een val in den tijd geweest, een duizelingwekkend, ellendig storten in de radelooze onbegrijpelijkheid van het leven?
- Vader!
Met vieren omvatten wij zijn volle, hooge gestalte als een reusachtige boom, we kussen zijn handen, zijn wangen, zijn snor, zijn haar, we vechten om zijn muts die ons hoofd verzwelgt, we haken aan zijn leven als geredde drenkelingen en geven ons over, geven ons, omdat er weer rust in ons is, rust, rust.
| |
| |
Nog nooit heeft de keuken zoo overhoop gestaan. De grauwe aardappelzak die vader meebrengt laden we uit. Tafel, vensterbank en vloer liggen vol papieren en rommel, maar ieder van ons heeft het zijne dichtbij gehouden, zijn ring van alluminium in een petat gegoten, zijn linnen portefeuille, zijn gegraveerde pennestok, ledige kogelhulzen, soldatenknoopen... Alleen twee geschenken blijven over, een inktpot uit een obuus gemaakt en een glazen negatief van vaders portret in de kantien van Gravelines. Dat glas bekoort me. Ongelukkiglijk mag ik het niet lang naar het licht houden en verdwijnt het in een papieren omslag. Op mijn langdurig aandringen mag ik het hebben, doch op voorwaarde het te bewaren, want vader wil er nog foto's van maken.
Met geen dingen ben ik in mijn leven gelukkiger geweest dan met dit cliché. Ik heb het zorgvuldig in mijn zak gefoefeld en wacht ongeduldig Bêr af. (Natuurlijk gaan we dien dag niet naar school). Ik toon hem mijn schatten en 't laatst de vreemde foto, die hij niet genoeg bekijken kan, en berg die dan weer weg onder zijn benijdende oogen. Lang klopt de triomf in mijn borst om het uitzonderlijke bezit, om de gedachte dat Bêr niet zulke gewichtige dingen heeft...
Later mogen we opblijven dan naar gewoonte. Vader is bij ons en vertelt: twee maanden heeft hij in het hospitaal van Bourbourg gelegen, met de Spaansche griep. Daarom was hij zoolang weggebleven. Ons hart staat er nog even stil van... maar bonst dan weer, omdat het voorbij is, - alles voorbij - en we bijeen zijn, onder den warmen vleugel die het huis is.
Eens boven op de kamer wil ik nóg eens mijn glas nemen. Haastig, ik weet niet waarom, trek ik mijn jasje uit, sla hem onvoorzichtig tegen de bedsponde, hoor een gedempt gekraak, Hemel! Ik voel dat mijn jonge geluk in scherven uiteenvalt, ik weet dat de wereld te klein is voor de schande en voor mijn schaamte, ik ben mijn vader niet meer waardig. De moed ontbreekt me om mij van de schuld te vergewissen. Ik kan alleen de gebroken droomen haastig wegmoffelen in de onderste lade van de kast, als een geslagen hand in bed kruipen en staren, glariën als een doode.
Weken loop ik met den daver in mijn lijf om het gebeurde
| |
| |
en verlamt mij het gezelschap van vader. Hij moest het cliché eens noodig hebben! Ik kan hem het ongeluk vertellen en mijn spijt uitdrukken, maar ik durf niet. Zoo ver gaat het zelfs dat ik hem niets meer vraag: daardoor vermijd ik hem aan het glas te doen herinneren. Wat prakkezeert een kind over onnoozele, nietswaardige voorvalletjes! Uit schrik! Ja, maar waarom? Ik weet alleen dat de angst veel kracht ontneemt, dat de angst een groot deel van ons leven vergalt en wat meer is onze levensvlucht belemmert.
Eindelijk, maar vooral omdat het niet uitkomen zou, neem ik mijn glas uit de lade en verduik het onder wat zagemeel in den vuilnisbak. En ik prent dit goed in mijn kop: dat 'k niet meer weet waar ik het gelegd heb.
Nu denk ik er aan: wat had vader met het negatief portret nog uitstaans. De eerste dagen na den oorlog heeft hij de handen vol met het op- en verkoopen van piano's en daardoor gaat ook dat rijke, geliefde orchestrion de deur uit. Al de spaarcentjes heeft moeder in de oorlogsjaren moeten opeten, er blijft geen duit meer over, zaak was dat er nieuwe in het bakje verzeilden. Een al dien tijd, terwijl mijn ouders dubben over en wroeten voor het bestaan, martel ik me dood om het stukken cliché! Het ware niets als een kind maar zich zelf tegenhouden kon. Want, hoe het in mijn voorstelling ook versukkelt, ik begin te peinzen op vader. Zeker, dat komt zoo niet spontaan; hoe kras of hoe origineel sommige gedachten mogen blijken, spontaneïteit en intuitie liggen nogal vlug op de lippen.
Duitsche schepen zijn op 'n middag aangekomen en duizenden, op buit azend, stormen naar het Steendok. Het ongewone van de straatdrukte lokt me weg van huis en, hoe klein ik ook nog ben, daar sta ik midden het gestommel en het gedrang aan boord van een schip, voor het open ruim. Of het mag of niet, maar iedereen grabbelt vast wat hij krijgen kan. Met tienen, met honderden wringt men zich een weg naar de lading, duwt en wringt en vloekt dat menschelijk kluwen voor mij. Het duurt niet lang. Met schrikwekkende vlugheid verdwijnen de kostbaarheden: fietskaders, velgen, spaken, hand- | |
| |
vatten, pedalen, bellen; het flitst en vlekt een oogwenk in de opgeheven armen en weg is het. Ik heb den indruk dat er zich op het moment een klein fortuintje stelen, ik zie dat volk lachen in den baard, joelen, tieren, bulderen om ter meest, ik voel dat ik in het gedrang van geen tel nog ben, 'n snotter, niets meer. En dan valt het me in: waarom is vader nu niet bij me. Het bloed stijgt me naar het hoofd om mijn machteloosheid tegenover de massa die haar zakken vult. Ik zou wel kunnen huilen, om de kans die uit de handen glipt... Alleen vader moest er zijn. Neen, ik heb niet de sterkte om een kader te torsen, ik ben maar een vloo in dit spel van titanen, ik kan niet, ik kan niet...
Als ik van boord ben, heb ik een pak spaken in de hand, een groot dik pak, maar hoe groot het ook is: het heeft geen waarde. Ik heb dezelfde gewaarwording van nuttelooze en dwaas als toen ik op het Vlaamsche Hoofd mijn netzak aardappelen door een Duitscher liet omkeeren.
Thuisgekomen wil ik toch de misrekening door een zeker enthousiasme goed maken. Ik steek mijn pak triomfantelijk de hoogte in en voeg er bij:
- En velo's, va, met de vleet; 'n heel schip heb ik zien leegmaken.
Vader is er niet mee in de wolken. Ik zie het: hij trekt geen grimas, maar er ligt op zijn gezicht een soort meelij met mij. Was het daarmee dat hij me kwetste, had vader het inzicht me te kwetsen? Ach, ik voel mij een kleine suffer. Ik begrijp dat ik me liefst niet met dien diefstal moest hebben beziggehouden. Maar ik wil niet begrijpen. We hadden een fiets bezeten, evenals wie ook, we waren er niet als de kippen bij.
Van dan af monologeer ik dikwijls over mijn vader. Die man in huis is mijn vader niet, hij heeft zijn plaats ingenomen. Ik kan niet zeggen hoe onbehaaglijk ik het heb, wanneer die voorstelling me overrompelt. Maar alsof alles in mijn binnenste gereed staat toe te springen, zoo ploffen de duivelsche gedachten achter en op elkaar. Waarom is hij zoo laat teruggekomen? Heeft hij ons geen flauwskens wijsgemaakt? Zou hij zijn broers kennen? Weet hij waar ik geboren ben? Al wat tegen hem is, al wat hem ontmaskeren kan, dringt zich, hoopt
| |
| |
zich onafwendbaar op. Het is een korte razernij, een weerwraak voor mijn teleurstelling, voor de weken verdoken vrees, voor de verbittering op mezelf. Ik zal hem vragen stellen en in de val lokken. Dat hij ons bedrogen heeft zal en moet uitkomen.
Hoe ver ik ook dwaal, het komt niet in me op dat mijn valschen vader weer weg zal gaan. Dat het dwalen is, maak ik me daarna ook wijs. Hoe is het mogelijk dat hij moeder heeft kunnen bedriegen? Ja, maar vader kan gestorven zijn en voor zijn dood heeft hij iemand zijn leven verteld, en die iemand komt nu doen alsof hij vader is...
Geplaagd door het besef dat ik mezelf mijn oneerlijkheid door deze bedrieglijke gedachten niet kwijtscheld, wil ik dat één keer toch, hoe slecht het ook afloopen kan, de waarheid tusschen vader en mij staat. Soms wanneer ik achteraan in ons café, in mijn luisterhoekje, naast de nieuwe electrische piano, mijn werk maak, betrap ik er mij op dat telkens mijn blik naar vader afdwaalt. Neen, hij is niet veranderd. Nog steeds het donkermatte gezicht, waarop de geschoren baard een zachten, lichtblauwen schijn legt, den rechten vleezigen neus boven de zware snor en dan, het wit van zijn oogen, zoo mild naast het waakzaam bruin der iris. Het dringt tot me door dat we vader niet genoeg kennen, dat hij daarom zoo vreemd en zoo ver van ons af staat, dat we niet wenden aan zijn groote, ernstige verschijning, die moeilijk lachend iedereen op afstand hield, en toch onweerstaanbaar tot zich toetrok. Lang hebben wij, althans Polleman en ik, vader bekeken met de vrees in ons voor de noodzakelijke hardhandigheid van moeder. En hoewel ik later ervaar dat we wel wezenlijk bang mochten zijn voor vaders paardenkracht, zijn natuurlijke goedheid geneest me van mijn jongen waanzin.
| |
II
Waarom heeft plots de keuken al haar aantrekkelijkheid verloren? Waarom kan ik het daar 's avonds niet uithouden, ondanks het strenge gebod: dat ik er blijven moet? Omdat ik mij waarschijnlijk te alleen gevoel, terwijl Jeroom weg is naar
| |
| |
de avondschool en vader en moeder in de gelagzaal zijn? Omdat het koortsige gestoei van weleer nog nazoemt in mijn hoofd? Of dat ik bang ben?
Neen, andere gedachten dwingen mij... Onverklaarbaar is dat begonnen... Op 'n moment wordt het tragisch-stil in huis, maar hoor ik menschen praten in een diepte, in een duister hol. Een laag, monotoon gerucht, door lange poozen onderbroken, alsof er telkens een geheimzinnigheid geschiedt. Soms duurt die onderbreking onuitstaanbaar lang en drukt de onverstoorbaarheid van den tijd als een nachtwake... Ik weet niet waar ik het heb, het licht prikkelt me en mijn hoofd barst... Wat gebeurt er? Waarom zijn die menschen zoo stil?... En dan kan ik me niet meer weerhouden... Wat gebeurt er? Voorzichtig licht ik de klink en zie... Vader en moeder zitten alleen bij het vuur, of er zit bij hen de meneer van daarnaast. En ze peinzen op hun eentje en dan is hun praten maar het slaperig zeggen dat ze nog bij elkaar zijn... Mag ik niet in hun gezelschap zijn?
Overdag is het druk bij ons. Sinds vader weerom is, gaat alles opnieuw normaal. Maar met den avond en vooral in wintertijd komen alleen wat nadere kennis en vooral de meneer van naast de deur. Doordat deze mensch bij de mijnen is, durf ik het gebod overtreden en zeg ik schuchter en toch met hoop:
- Mag ik wat aan de stoof zitten, moeder?
Ja, de keuken is voor mij, voor allen een verloren paradijs. Het hart van ons leven slaat nu in het café. Hier wordt de late klant gewacht, hier ontneem ik mij het voorbarig beklemmen van de eerste vereenzaming, hier veronderstel ik een ander wereld buiten de mijne en zoek ik ongeformuleerde, onbevroede geheimnis. Er gaat geen dag meer voorbij of ik schuif - liefst doe ik het zonder de aandacht te trekken - dicht bij de kachel en luister en zie... zonder veel doordringen... maar ik ben bij moeder en vader en bij groote menschen, ik voel mij gerust.
Dronkaards, van tijd tot tijd, die vader zoo rap mogelijk de deur uitwalst, werklui van het haringmagazijn die met de
| |
| |
gauwte nog eens overloopen, een late dokwerker, tenslotte, meestal: Meneer Vergauwen.
Meer dan eens vraag ik moeder wat dat voor een mensch is, meneer Vergauwen. Maar ze antwoordt er niet veel op. Het verwondert mij dat juist hij bij ons komt. Er bestaat voor mij geen leelijker, afgunstiger, hatelijker mensch dan zijn vrouw. En ik voel het: zij haat ons omdat we niet van haar stand zijn, omdat zij madame is (hoe kon dat mensch vergeten dat zij zelf herbergiersdochter was!). En nu zit bij degenen die ze niet lijden kan haar eigen man. Klein, onoplosbaar raadsel, dat ik nu met een handomdraai uiteenhaal. Schrijnend, door-ellendig-leven dat ik jaar in, jaar uit voor mij door een mensch geduldig, ook laf heb zien dragen. Een der eersten die zoolang voor de velen die aldus leven moesten, jaren nadien, de dagen slijt beneden zijn intellectualiteit, beneden zijn geheiligd, bijna aristocratisch denken en gevoelen, zoo dat hij enkel ineengedoken verstarren kan bij den haard van menschen die hij niet weet of ze goed zijn of dat ze hem begrijpen.
Ik tracht aldus, gebruik makend van een of andere onaandachtzaamheid der mijnen, mij binnen hun avondlijk kringetje te loodsen, maar het lukt me niet. Want heeft vader mij ontdekt, en dat gebeurt quasi altijd wanneer Jeroom van de avondschool terugkomt, dan heb ik geen beenen genoeg om zijn strengen blik te ontloopen.
Wat heeft die snotneus hier toch te maken? hoor ik hem moeder vragen, als ik in de keuken gevlucht ben. Het is een zwak van hem dat hij niet slaat. Een zwak en tevens een teeken van zijn groote liefde. Maar ik heb ook die weer uitgebuit. Ik heb daardoor mezelf de prooi gemaakt van de bekoring die van grooten uitgaat, ik ben daardoor lang de speelbal geweest van meerder dwaasheid.
Want bij voorkeur zeil ik, broze scheepje van een kind naar individuen die ouder zijn dan ik; dat is Bêr al, dat zijn voornamelijk zijn kameraden. Op Bêr mag ik alle schuld niet werpen, zijn thuis bestaat als 't ware niet, vooral niet na den uittocht van zijn broers. En een daarvan - waarom mocht ik ook dien grooten, mooien slungel graag hebben? - loopt
| |
| |
van de klavers naar de biezen, houdt zich op met lui nog heel wat beneden zijn stand en trouwt daar plots een zeer gemeen meisje. Van af dat oogenblik gaat ook Bêr met die lamme, grove menschen om, - ook in dien tijd komt de breuk tusschen ons beiden als een afgrond gapen: En toch, zoolang iemand met mij vriend is, kan ik niet gelooven dat het ooit mis worden kan of moet. Als alle vertrouwen al lang is onderbroken, verzet zich nog mijn heele wezen tegen de leemte die het verdwijnen van het ander, duurbaar leven daarin teweegbrengt. Is het soms deze diepere neiging tot verzoening die me naar Bêr doet zoeken in het gezelschap waarmee hij omgaat? Met de hoop dat het weer worden kan als voorheen, dat de geschokte zielsrust weer effen voorkomt?
Met Bêr's kameraden speel ik dan... om geld. Ik mag niet voor hen onderdoen, ik wil niet uit hun midden worden gedreven als een straathond.
- Hoeveel bleekschijter?
Beters kunnen ze niet zeggen. En ik worstel met hen aan de hand van 't weinige zakgeld dat ik heb. Ik reken en wik mijn kansen, ik kan hoogstens twee, drie spelletjes meemaken: een paar meer als het geluk met mij is. Ik wring de teerlingen in mijn zweetende handen en denk aldoor: zeven, zeven. Ja, soms is het spelgeluk met mij en houd ik het een tijdlang uit. Maar ik heb geen voorraad, geen geld genoeg. En het stormt in mij als een nijdig onweer op: geld moet ik hebben, geld.
Heete bloedgolven stuwen me voort, heftig zwelt de duizeling van den drang door mijn slapen. Boven is geld. Boven, op de slaapkamer van vader. Er is maar één doel en één weg: het geld.
In die momenten draait de wereld niet meer en schijnen de menschen belanglooze schimmen. Ook de levensgroote portretten van vader en moeder die me ernstig aankijken, weerhouden me niet.
Als er onraad is, zal ik doen of ik uit de kamer van Polleman kom. Die ligt voorbij de slaapkamer van moeder. Zoo trek ik de lade open en neem geld. Het ligt daar op hoopjes, geteld door vader bij het lichten van het spaarkasje. Ik treuzel nog wat omdat ik niet weet hoeveel nemen.
| |
| |
Ik zit op mijn knieën voor de commode. Onmogelijk! Ik kan niet bij tijd die schuif toeslaan en rechtspringen. Ik keer mij om, de allerlaatste beweging die de schrik me toelaat.
- Pol?
- Dree!
- Wat komt ge doen?
- Wat doet gij hier?
Ik sta als een lijk voor die groote, vragende oogen van mijn jongeren broer.
- Wacht Pol, hier, twaalf en half, en nooit iets zeggen, weet ge, nooit!
En ik sleur hem mee, weg van die kamer, van die brandende oogen aan den wand, van mijn eigen dwaling...
Eens heb ik geld uit die lade gehaald en ik moest het vader bekennen want er achter kwam hij wel. Maar eens heb ik gewild dat mijn broer die schuld meedroeg en heb ik hem den weg naar de lade gewezen. We waren kinderen en het ontging mij, dat ik zooveel schuld op me geladen had. Het uur moest nochtans komen waarop ik het des te duidelijker begrijpen moest, waarop ik alleen zondaar was.
| |
III
Hoe verdorven de groote sloebers van de straat ook zijn, in volle daglicht steekt er in hun gedragingen niet het minst aanstootelijks en voor ze wegzeilen naar het nachtelijk avontuur zit ik op 't droge, of in bed, of achter de stoof. Noch zij, noch Bêr wijden mij in over het vleeschelijke leven, het moet heel onvoorzien, heel onverwacht, maar dan als een dondersteen, van oudere klasmaten vandaan komen. Een enkele bladzijde uit ‘Dronken Lot’, een scène in het waschkot, verslind ik met stokkenden adem, tusschen twee lesuren in. Na de school ben ik zoo goed als alles vergeten. Maar 's avonds, - ik heb mijn dag in de week dat ik bij Bêr aan huis kaarten ga - zie ik Mia, Bêr's zuster, haar kous opknoopen en plots komt over mij de wareling van vleesch en witte rokken, de vechtpartij in 't waschkot tot in zijn minsten détail. Van dat oogenblik af ben ik niet meer dezelfde: ik zie Mia niet meer als een
| |
| |
gewoon mensch in den kring van Bêr, maar als het meisje, als het andere geslacht.
Is dan de vriendschap die tusschen ons beiden bestaat een zuivere vriendschap geweest? Heb ik de vrouw achter Mia gezocht? Van lieverlede verzin ik uitvluchten om bij Bêr binnen te loopen, zelfs als hij er persoonlijk niet is. En zoo wordt mijn aandringen dat ik maar lukraak vraag of Mia niet daar is, want voor haar althans kom ik, niet meer voor Bêr. Ik ben een kleine huichelaar. Als Mia me niet beziet bespiedt ik haar. Als ze me weer aanstaart, kijk ik kwansuis weg en blik dan terug, onschuldig. Achteraf, als ik weg ben, kijk ik in den spiegel en ontdek den zondaar. Zoo verloopt 'n heelen tijd.
In den biechtstoel ontkom ik de straf door de woorden: ‘Ik heb slechte gedachten gehad.’ Ik voel de zwaarte van het bedrog.’ ‘Ik ben niet meer dezelfde’, beticht ik mezelven. En ik vlucht liefst weg uit mijn wezen, om den buikspreker die er in zit.
Soms, als ik bij Mia ben, overstelpt me de waarheid van mijn denken, en wil ik tot haar gaan en haar bekennen. Maar dan lacht Mia en klaart er niettemin iets in mij op. ‘Kan het anders zijn?’ vraag ik me af. Want van haar, van Mia gaat geen slechte bekoring uit. Terwijl ik haar bezig zie en ik met haar klap, ben ik het zelf die muizenissen zoek... en allangsommeer begrijp ik mijn zwakte en gaat mijn hoofd laag, laag op de borst.
En ik weet niet hoe dan eens die stijfhoofdigheid zich van me meester maakt: om sterk te zijn. Ik werp de gedachten van mij af en help Mia, - want Gust, haar vader is een kleinhandel in rolmops begonnen en zij moet dat alles inpakken en boekhouden, - alsof dat natuurlijk is, en niets meer. Maar nog voor we met het werk klaar zijn, ben ik mijn goed voornemen ontrouw geworden; als ik alleen ben, ril ik om mijn nieuwe gewoonte.
En toch, op dien keer, terwijl ik over het wiel en de sponde van een vischwagen wat halsbrekerij uithaal, komt daar de zuster van Liza, die boven woont, met haar kleintje.
- Zeg 'n goeden dag aan meneer, zegt Irma, en ze tilt het kind, opdat ik het zoene. Ze staat daar ietwat voorovergebo- | |
| |
gen in een lichte, zijden blouse en wijl ik het kindeke teruggeef, zie ik haar eene kleine borst, een zachte, witte welving, als een porseleinen vaasje. Ze staat daar zoo 'n korte stonde, dat ik haar terughouden wil... Als ze weggaat, kan ik niet dan mezelf verwijten, omdat het zonde was. Nochtans... nu eerst gaat die andere onthulling uit me weg. Als ik bij Mia kom, moet ik het geheim van haar wezen niet meer ontdekken. Gelukkig bijna bepaal ik de kleur van haar oogen en zie ik de zacht-behaarde ronding van haar wangen. Zij is mij lief geworden, mijn oudere, goede zuster.
Een gelukkige tijd!
Omdat hij niet goed meer loopen kan heeft Bêr's vader een grijs cabrioletje van den beheerder van het vischmagazijn geocht en een hoog, slank koerspaard, dat in den stal van 't magazijn gemakkelijk kan verzorgd. Het is een kleine weelde, zoo 'n rank en warm dier te wrijven langs den hals, die lange malsche haren in het licht te laten glimmen, die groote, donkere oogen aan te staren. Jules! Zoo gauw het weder het toelaat zit ik met Mia naast mij, Gust voor mij, goed ingeduffeld in het nauwe tilbury-bakje. Ju, Jules! En daar gaan we. In een flinke draf de straat uit, de stad uit, knusjes bij mekaar, met de oogen op het paard dat voor ons sterk en driftig op-enneer deint. Voor het eerst gaat het land daar voor me open, langs en voorbij de dreven die ons overschaduwen ligt het zoo ver ik zien kan in lichte en donkere plekken, met hoeven en kerken en boomen en bloemen. Kleuren en zonneschijn, blauwe diepe lucht. De heele wereld drijft: aarde, lucht en menschen en alles lacht en dit maakt ons bewust, de klare hoefslag en het schuren der rubberbanden en het snelle geluid van wind in boomen en ooren. Ju, Jules! We spreken niet, slechts de felle stem van Bêr's vader, soms een fijne lach van Mia. We rijden, we genieten, ik geniet en ontdek.
Ik vind de heide en het donkere, geurende dennebosch. Ik voel het murwe, zinkende zand van de boschweg, het glijden op de naalden. Ik zie de blauwe, oneindige heide en weet den wijden boog van den horizont en de jonge nieuwe betoovering van het leven. Terwijl Gust in het hoeveken dat hij gekocht en verhuurd heeft het paard verzorgt en met de men- | |
| |
schen in de keuken praat, loop ik met Mia de heide in. Wij loopen naast elkaar en springen over voren en heikruid, we rukken groene takjes af, vangen torren, volgen vlinders. En vallen dan moe langs den weg en zien vreugde in elkanders oogen.
Zoo gaat de zomer, gaan zomers. Zoo sluipt in mijn hart dat groote verlangen naar de schoonheid.
Drie jaren is Mia mijn beschermengel, mijn toevlucht. Bêr die voor 't leeren niet deugt gaat op stiel bij Sus van den smid en kiest 's avonds het pad van zijn oudere broer: hij loopt met het straatjesvolk. Het eenige dat ik nog aan hem heb, is een klein praatje in de smidse, zoo bij 't uitscheiden van het werk. Dan staat hij daar als een duivel bij 't smeulend ovenvuur met het bovenlijf bloot voor den emmer en zie ik zijn harde forsballen. Hij kan nog wel hartelijk zijn, maar weet soms niet waarover hij beginnen moet. En ik weet het al evenmin.
Jeroom ontsnapt me eveneens. Die is nu zestien en heeft een betrekking op een maritieme buro. Hij wil niet meer verder studeeren en dat vindt vader best. Maar Jeroom verzwijgt de reden waarom hij de studie opgeeft. Er is een ziellooze schoolvos die mij niet luchten kan, evenmin zooals hij Jeroom luchten kon. Er is een leeperd die zich wijdt aan de literatuur en liever zijn artikels schrijft dan les te geven. Er is een derde die vuile teekeningetjes maakt achter het draaibord en op voorhand nul geeft en motten als hij zijn gepommadeerde tronie in triomf binnenbrengt. Er is zoo het een en het ander dat de pijp aan Marten laat geven, omdat het ondraaglijk is. Daarom heeft Jeroom van de school genoeg. Nu is hij zestien en moet nog Fransche en Engelsche avondschool volgen, omdat hij dat noodig heeft.
En Pol heeft me geenszins nodig. Zooals die verduiveld een brok van een jongen is, als ge daar Jeroom en mij mee vergelijkt, is niet te gelooven. Neen, die heeft zijn kameraden: Fritz van Meneer Vergauwen en de Vlaskop, nog drie snotters, maar laat ze los. Ze rijden met de cimentkar langs de straat, al touterend en wiegewagend totdat het spul tegen den borduur botst en ze daar met hun drieën te spartelen en te
| |
| |
lachen liggen om zot. Ze vechten met Duc, den hond van Fritz en roeffelen daarmee als met een vierden kameraad. Pol draagt nog het litteeken op zijn neus, die als bij geluk zijn topken nog behouden mocht. Verder laat Pol zich zien als hij dorst heeft en hangt dan, als hij de kans heeft, met den mond aan den bierteut. Maar dat heb ik ook gedaan.
Ik ben bij Mia. Wij vragen elkander uit. Zij leest boekjes in afleveringen, een heeft er wel twee honderd: Mario Marinelli. Ik zeg dat ze die op school ook lezen, die geven ze door aan mekaar. Ze geeft me ‘Lord Listers’, maar ik breng die altijd ongelezen terug. Ik lees niet. Ze heeft zich lid gemaakt van de Antwerpsche Zwemclub, en gaat dus regelmatig uit. Wat ik niet mag. Vooral 's Zondags zijn we bijeen, dan ga ik met haar naar een of andere voetbalmatch. Dan weet ze me op de wandeling ook over Jeroom te vertellen: ‘Dat die geloof ik, vrijt’, zegt ze. Ik weet niet waar mijn ooren staan.
- Vrijt Jeroom?
- Met die van den bakker, die zwarte, ge weet wel.
En sinds ik dat weet, loer ik altijd schuw naar den winkel, waar Angèle woont. Jeroom durf ik daarover niets vragen, maar als Mia er weer over begint, pols ik toch:
- En weten ze dat thuis?
- ‘Och dat moesten ze nog weten’, zegt Mia, ‘dat is maar kinderactie’.
Door Mia onderschep ik alles, tenslote gaat veel langs me heen. Tot eens moeder zegt:
- Wat hangt ge toch gestadig bij die Mia?
Ik breng dat Mia over, zoo ben ik over de woorden van moeder over mijn verhouding tot haar getroffen, maar ze neemt me onder den arm en zegt dan:
- En als we nu goei vrienden zijn?
God's water loopt over God's akker. Hoe de meeste menschen ons ook benijden, de zaak bloeit, het volk wil bij ons zijn. Vader en moeder hebben de handen vol. Misschien zijn we daardoor op onszelve wat aangewezen. Toch mogen Jeroom en ik soms bijspringen: we bestellen dan de klanten. Wij dragen verantwoordelijkheid en dat behoedt ons zeer. Maar Pol gaat zijn gangen. Hij is om zoo te zeggen het kake- | |
| |
nest, voor hem ziet vader veel door de vingers.
Op een middag komt hij laat thuis.
- Van waar komt ge? vraagt moeder, maar Pol antwoordt niet. Kort achter hem loopt een jongen binnen en geeft een briefje aan vader. ‘Of hij eens mee naar de school wil komen.’
Bedaard en streng is vader altijd.
- Wat beteekent dat, manneken?
Natuurlijk doet Pol zijn beklag, hij zanikt over kameraden en dat hij punten verloren heeft.
Maar 's namiddags barst de kom. Vader slaat nooit, maar nu grijpt hij Pol in een vliegende razernij vast en werpt hem omhoog tegen het plafond. Vader vangt hem op en wringt hem bijna vaneen. ‘Manneken’, sist hij dan, ‘manneken’. We weten eens van allen niet wat er nog gebeuren gaat.
- Leon, roept moeder, pas op voor de menschen!
Dat kalmeert vader. Hij staat met verdwaasde oogen, den smeekenden Pol in zijn ijzeren vuisten.
- Weg, zucht hij dan, dat ik u niet meer zie.
En hij zwiert Pol van zich af. Hij breekt dan in snikken uit achter zijn toog...
Moeder vertelt niet alles ineens. Met stukken en brokken vernemen we dat Pol in den bazar gestolen heeft en dat hij zijn meester een inktpot heeft gekocht van gestolen centen...
Voor de eerste maal is er iets gebroken in huis. Overdag, ondanks de drukte, 's avonds hangt er een ellendige stilte. Nochtans niemand is er veranderd. Het werkt van binnen. Terwijl de uren kruipen over ons gezin, zit moeder te dubben, kan Jeroom niet eten, luistert vader afgetrokken naar de klanten slaapt Pol... Ik blijf bevend, biddend over mijn boeken gebogen.
's Anderendaags op aandringen van moeder vraagt Pol vader vergiffenis. Hij valt op de knieën en zegt: ‘dat hij het nooit meer doen zal’. Het weenen staat me nâ. De woorden liggen op mijn lippen: vader zijt niet te hard, het was zijn schuld niet. Hij spreekt:
- Ge moet verstaan wat ge daar uw ouders mee aandoet. Maak dat het een les zij.
| |
| |
En stilaan klaart de lucht weer op. De raderen van het leven draaien opnieuw. Moeder waarschuwt Pol voor één ding:
- Speel niet meer met den Vlaskop!
| |
IV
Die twee zwartgekleede heeren met vader, daar in den hoek bij de electrische piano hebben iets ongewoons en onheilspellends, chikke, rijke heeren, zooals de directeur van de gasfabriek? (Die rijdt in zijn auto, met zijn balonnekensbuik vier keer de straat in of uit, maar verwaardigt zich niet ons, dat kleine volk, te bekijken). Maar deze heeren zijn vriendelijk en lachen, ze hangen over papieren die ze achtereenvolgens aan vader doorgeven.
- Wat doen die heeren hier, moe?
- Met vader spreken.
Ik weet al genoeg, het is heel beleefd zeggen, ‘steekt nu toch uw neus daar niet in, he? Ik blijf toch zoo wat lanterfanten aan de pijpestrookens, alhoewel moeder me van achter den toog naar de keuken zendt. Neen, het is niets bizonders, de vreemden spreken Fransch en vader trekt daar goed zijn plan mee. Alleen, bij 't weggaan, drukken die mannen, het hoofd ontbloot, moeder de hand en stappen dan fier, plechtig de deur uit.
Ik heb al een paar woorden Fransch geleerd en zit vader aan tafel dan spreekt hij soms over de ‘Victoire’ met Jeroom en dit intrigeert me meer.
- Wat is dat allemaal met dien Victoire, Jeroom?
Hij legt me dat met hand en tand uit: vader is agent van een Brusselsche maatschappij, die aandeelen verkoopt en voor elk aandeel dat vader als tusschenpersoon aan den man brengt trekt hij een percent. Ik mag niet zeggen dat het me steenkoud laat, maar dat laat me koud. Zoo nu en dan vraag ik me wel eens af ‘kunt ge daar rijk mee worden?’ Dan gaat het heelemaal uit mijn hoofd.
Diep in mij leef ik in spanning om Pol. Na dagen overleg pak ik hem over zijn stelen aan.
- Ge hebt het immers ook gedaan!, snauwt hij me onbe- | |
| |
schaamd toe. ‘En onze Jeroom moet ook zwijgen, want dien heb ik gezien met zijn lief.’
Er gaat geen maand voorbij of er hapert iets aan het schoolbulletijn van Pol. Hoe zit het met hem in den haak, van moeder krijgt hij slaag en vader hamert op hetzelfde: dat hij een slechterik is. Vader durft hem niet meer aanraken, uit schrik voor een malheur. Pol trekt zich niets aan. De bui is overgeedreven of hij jakkert voort en hem van de straat houden wordt onmogelijk. Hij is er op vóór iemand beslag op hem legt.
En dit benauwt mij als een dikke mist: dat er een verdriet hangt over het huis.
- Ge moet eens zien Dree, met wie onze Pol zooal loopt!, vraagt moeder me.
Maar ze moet het me niet aanraden. Alle dagen is hij met den Vlaskop weg. En 's Zondags vindt ge ze op den uil in den Zuidpool, bezig met de meisjes. Dat weet ik van Bêr.
- Ge moet den Vlaskop mijden, zeg ik Pol. Maar hij luistert zeker niet naar mij. Toch zal ik de eerste zijn om hem te verschoonen. Er is iets dat me naar hem toe drijft, er woelen gedachten die zweemen naar ‘goedmaken, ge moet iets goedmaken, ge moogt uw hand niet van hem aftrekken, ge moet hem beschermen’.
Terwijl ik mijn werk maak bespoken mij de voorstellingen. Eens zal vader zich zoo opzetten dat hij de hand aan Pol slaat en hem doodt. Dan weet de heele wereld: zie, dat zijn die menschen uit het café, dat is hun fierheid, hun eergevoel. Maar de rechter vraagt mij: ‘Weet gij iets over uw broer’. En dan ziet hij me rood worden als een kalkoen en beken ik hoe ik Pol den weg heb gewezen. Ik moet het gevang in. 's Nachts lig ik te ijlen. Jeroom zegt 's morgens ‘dat ik niet zoo moet stampen, hij heeft er een blauwe plek van op zijn bil’.
Bij Mia komt er bedaren. Zij laat me rekeningetjes maken, en omdat het zoo vlot gaat is ze tevreden en zegt ze dat ik wel eens doktoor zal worden. Hoe ze dat in verband brengt, doet me even opzien, maar ik gis wel dat ze wilt zeggen: ‘ge zult het ver brengen’.
| |
| |
Ach ja, ver gaan. Momenten komen over mij dat ik menschen me zie aanwijzen: daar is de geleerde! Maar dan loopt die geleerde met lood in zijn hart. Zijn broer is door hem den slechten weg opgegaan. Ik woel dan op mijn bed en sla verbeten in de kussens. God toch dat niet!...
Er staat weer een nette heer in huis. Eén maar, Dat's van de Victoire, peins ik, en ga voorbij. Maar daarop komt moeder zachtjes in de keuken en schiet dan in een schreeuw.
- Moe!, roep ik.
Het duurt lang voor ze het hoofd weer recht. Ze spreekt met tranen in den mond. Ik versta alleen twee keer ‘Victoire’. Had ze me alles uitgelegd ik had het niet zoo begrepen, dan dat ik het ondervond, zoo lepelsgewijs, aan me zelve. Een voor een blijven klanten weg, familiegroepjes. Van tijd tot tijd hoor ik een hoog spreken tusschen vader en moeder. Tot op een avond de deur openvliegt en mijn kozijn, de krijgsgevangene, heftig tegen vader uitvalt. ‘Kom Frans’, hoor ik vader zeggen, ‘ik zal dat in de keuken uitleggen.’ Ik heb me vlug achter de trapdeur verscholen en hang roerloos met het oor aan het sleutelgat. Vader spreekt zacht, de beteekenis van zijn woorden ontgaat me, maar plots vang ik op:
- Ewel, nonkel Leon, gij zijt zoo slecht als die heeren van Brussel. Kapitalist worden, ja, den armen mensch de laatste centen uitzuigen om kapitalist te worden. Hahaha! of denkt ge dat ik die bedriegerij niet versta. 'n Echten hoop smeerlappen, allemaal. Nu weet ge het.
Vader is veel tegengekomen. Dat leerde hem de menschen kennen. Kwam er iemand over den vloer, dan wist hij al op voorhand met wie hij te doen had, hij zag er dwars door. Maar nu heeft hij den adderbeet gekregen. Jaar in, jaar uit bekampt hij de benijderij, tegen Bèr's vader, die de klanten weglokt, tegen den direkteur van de gasfabriek die met de ploegbazen van 't vischmagazijn op zwier gaat, tegen meneer Prist, dien verzopen Waal uit den ijskelder, tegen Madame Vergauwen, die 'n vuiltong is. Nu slaat zijn eigen familie hem in 't gelaat omdat hij zelf bedrogen, onwetend enkele klanten in het failliet van de imaginaire ‘Victoire’ betrekt.
Ik ben nog te jong om te verstaan welke harde noten een
| |
| |
mensch te kraken heeft. Toch merk ik op dat na enkele maanden het geschil met de klanten wordt bijgelegd. Alleen de familie keert ons den rug, en dat is - o, nuchter mensch! - dat is schering en inslag voor ieders leven. Of die vroegere gezelligheid nog opvlamt, neen, ik zie zekere gezichten terug waarvan de stugheid slechts zelden opklaarde. Het voornaamste was dat men niet met steenen naar vader werpen moest. Misschien was daar een groot geldelijk verlies voor zijn rekening niet vreemd aan.
Ik weet nochtans niet of het failliet van de ‘Victoire’, Brusselsche bank van duister maaksel, waardoor de eerste onweerswolken over onze broodwinning na den oorlog zich samentrokken, of niet de vijandschap, de teleurstelling en de moeilijkheden mij het voorgevoel gaven dat wij een keer uit deze buurt zouden weggaan. Jarenlang was ik er fier over geweest dat ik in mijn leven nog nooit verhuisd was, dat ik - en ik telde de jaren - reeds dertien jaren op dezelfde kamer sliep, de kamer met de kast, waarvan de donkerte zonder maanlicht mij soms nog rillen deed. Veel was ik van die kamer gaan houden. Op vrije dagen zat ik er voor de ronde tafel tusschen bed en linnenkast allerlei landkaartjes of heiligenbeeldekens na te teekenen. Om wille van het kunnen, van het schoone dat ik onder mijn potloodje wilde bereiken vergat ik al wat rond mij bestond. Enkel de mijnen - en vooral Jeroom - hadden een groote beteekenis wanneer ik ze mij verbaasd voor den uitslag van mijn inspanning voorstelde. Voor de rest leefde ik in ander sferen. Af en toe viel mijn blik op de diepe binnenkoer en het machtige, witte duivenhok van Bêr's vader en sloeg ik tegen de afschilferende stofgrijze muren en het blauwe lapje lucht binnen de grenzen van het raam het toeren der wollige duiven na. Soms verscheen op het platform Gust zelf die hinkende zijn beesten voederen ging of volgde ik de drukdoende Mia die den zwaren wasch, - wat een huishouden toch! - der Douwsen ophing. Het was er dan stil. Van heel ver bereikten mij het roekoeën der duiven en het gestommel van iemand op den aparten trap. Zelfs de piano bereikte me hier niet. De uren moest ik niet tellen, met het schemeren wist ik mijn taak en
| |
| |
mijn dag vervuld. Meer vroeg ik niet. Toen ik 's avonds in bed lag en keek naar de blauwe koppen van een Mater Dolorosa en een gedoornden Christus, die ik zelf gemaakt en ingelijst had, en overwoog in hoeverre ik die oogen wezenlijk had doen schreien, en dan dwaalde, zoo maar door het kamertje langs de bebloemde vertrouwde wanden, de kasspleet en de schouw die eens uitbrandde en het boekenrekje van kistjeshout, de eerste schamele uitdrukking van mijn hunker naar geestelijk bezit, als dat alles in het gestolen licht nog eens werd opgenomen, dan werd het me eerst eigenaardig, dan, ik weet niet, zoo vreemd te moede... Uit dat leven dat ik deels al donker maar zoo overwegend goed had gevonden, en mij den laatsten tijd zoo ongewoon weer voorkwam, was het me duidelijk geworden hoe kwaadsprekerij en kleine listen zich meer en meer rond ons samensnoerden... Ik verstond het het best door de houding van Bêr's vader dien ik nooit bij ons zag binnentreden, al woonde hij naast ons... Ik wist dat hij met nieuwjaar niet nalaten kon de pintjes die voor hem bij ons werden betaald - en die hij anders nooit opvorderde - kwam drinken. Maar moeder droeg daags te voren een duren cadeau onder haar voorschoot naar Fien. Hoewel zij de Douwsen uit den grond van haar hart verfoeide, mocht, noch kon ze vernalatigen de gunst van een moedwillig mensch als Douws te winnen, de helft van het vischmagazijn was er mee gemoeid. Dit weten werkt, nadat ik er zoo lang tegen gevochten heb, de vriendschap met Mia tegen. Ik zoek haar nog steeds op en help haar waar ik kan, maar binnen in mij staat de gestalte van haar vader tusschen ons beiden, dien altijd glimlachenden vent, waarvan de woorden geen verwelkoming maar een behendig verdoken sarcasme uiten. De goedheid die ik voor mijn persoontje zoo dikwijls mocht noteeren, ze kon uit symphatie van dien vent voor mij voortkomen, maar ik mocht haar al langer hoe meer niet als zoodanig. Hoe ver schijnen mij die achtermiddagen in de Heide,
met ons drieën in de tilbury, het warme, geruite deken over onze beenen, het dravende geroskamde paard voor ons en de wind scherp en rakelings langs ons heen? Hoe ver ons slenteren over de heide en het gelukkige zwijgen in de stilte van den glijden- | |
| |
den valavond op den terugkeer. Er schuift een floers tusschen heden en verleden. Als Mia me vraagt mee te gaan, wend ik van lieverlee uitvluchten voor...
Ik weet het niet, maar de tijden zijn anders...
Vroeger kwam ik na de school tehuis in een gelagzaal die haar vetste uren gekend had, de eierschalen lagen op de tafeltjes, op den toog, in en rond de spuwbakjes, het buffet stond bezijden vol met gebruikte door de drukte nog onafgewasschen glazen, het zand was vuil en naar de hoeken gevlogen, het tonbord hing volgeschreven en zonder veel zorg, noch orde, lagen hier en daar grauwe zakken of pakken die de kooplieden hadden achtergelaten en die de bode wel halen kwam. Als ik op vrije namiddagen thuis bleef of in de buurt speelde zag ik hoe ons huis vol volk liep, haastig druk, hoogpratend, opgewonden, en de piano, de tabak, de lachsalvo's, het stemmengegons gaven mij den indruk waarmee ik met de jaren het geluk van het oogenblik afmat: dat het goed ging, en het was behaaglijk, het stelde mijn hart gerust. Moest ik eiëren halen, dan verstond ik uit moeders bevel: veel verkocht jongen, vraag groote, en zijt gauw terug. Het waren zoo 'n dagen waarvan de hoogspanning een sterk gevoel van lust teweegbracht. Ik interpreteerde dat alles in den zin van den goeden gang van ons leven.
Het kan me nu niet ontgaan dat de komst van het publiek rond het eindigen van de school en van het werk plaats grijpt, dat de namiddagen verflauwen, de kooplieden wegblijven, het werkvolk toeneemt. Waar ik anders vrijwel ongestoord heel achteraan in het café mijn werk maken kan, is het mij onmogelijk mijn gedachten bij elkaar te houden, omdat daar - op enkele meter afstand - de politiek van den dag met heftig, soms dronken gebaar en nog heftiger woord door arbeiders besproken wordt. Voor het eerst breken woorden als socialisme, rood is troef, pijpekoppen, de atmosfeer van een huis dat alle bezorgdheid van dien aard vreemd was of had ik er tevoren geen oor voor. En toch! Menschen die vroeger het eene woord niet hooger zeiden dan het ander en in het dagblad wat sport lazen en verder hun pinten, hun dikbuike blonde tripels dronken, die haneschreeuwen thans tegen
| |
| |
elkander op, vechten voor het laatste woord, maken elkander uit, slaan op den toog dat glazen en ooren rinkelen. Neen, maar wat gebeurt er dan in de wereld? Een mensch kan zichzelf niet meer verstaan. Wat mij niet minder verbaast is de welsprekendheid van vader, die Fransche bladen leest en moeilijke namen uitbrengt en het geheel leidt, de warmloopenden kalmeert en zichzelf kwaad maakt als het gaat om domme interpretatie, om zeever.
Zoo weet ik door Jeroom dat we met den dag meer leven van het dok dan van het vischmagazijn. Het doet ons geen slecht. Maar mij treft, heel diep in mij, die verandering, mij treft de bizondere, woelige bedrijvigheid van den nieuwen - of is het voor mij den bewusteren tijd.
Op den Zater- en Zondag na, blijven de avonden stil. Maar die stilte, al is ze de mijnen zoo pijnlijk - is me lief geworden. Er is nu geen kwestie meer van dat ik naar bed moet. Ben ik geen groote knaap, dun en bleek weliswaar, maar die zijn sporen verdiend heeft? Ben ik iemand die een broertje dood heeft aan orde, discipline en al wat machinaal is of doet, de bewijzen zijn er: toch een maximumke op wiskunde en op wat men ‘blokvakken’ heet? Het laat me koud. We leeren allen goed, zelfs Polleman, en die verdient alle dagen een goede rammeling. Slechts één keer was ik fier op mezelf, toen ik 'n echte stinkerd, meer geschreeuw dan wol met efkens vijftien punten onder had liggen. Als ge goed leert, heeft men altijd een beetje ontzag, het was het eenige dat ik ondervond. Bêr is bijvoorbeeld niet meer familiair en Marie evenals haar vader leggen een accent in hun ‘daar is den doktoor’. Tenslotte hoorde ik daarin 't meest den afstand uitgedrukt die mij van allen langzamerhand verwijdert.
Er is niet veel licht in het café en boven de ton heb ik het aparte peerken aangestoken. Van tijd tot tijd laat ik een schijf met haar volle gewicht tegen het ijzerwerk van het net pletsen. Ik speel. Maar de jongen die zich voor een smallen spiegel onder het tonbord zoo gauw hij de kans heeft bekijkt en bekeurt, terwijl hij voor de anderen op zijn eentje slechts op de ton werpt, is een kleine eenzame. Niets bestaat nog, dan dit hooge, nauwelijks gewelfde maar knob- | |
| |
belige voorhoofd, dien smallen scherpen neus, die rij groote tanden en die oogen. Nu ligt een groote vreugde in die oogen, omdat zij voor het eerst den knaap aan zichzelf kenbaar maken, omdat het leven in die gevlekte bruine ogen als een onverklaarbaar geheim gesloten ligt. Hoe ben ik? Hoe ben ik als ik mijn oogen dwalen laat en een lichte glimlach op mijn lippen komt? Hoe verberg ik best mijn tandvleesch met de korte bovenlip? Hoe ben ik? Mijn huid heeft een kreukelooze witheid waarop mijn donkere wimpers een zachten purperen schaduw leggen. Mijn kin is ietwat te scherp, maar het lange ovaal dat de ooren niet storen teekent zich opvallend af. Ik weet niet of ik mooi ben. Ik weet dat ik mezelf niet leelijk vinden kan.
Gewoonlijk rukt het binnenkomen van een klant mij van mezelf weg. Schuw geworden smijt ik al de schijven tegelijk op het tonblad en trek me bij de piano terug of verdwijn uit ieders gezichtsveld. Maar waarom bleef ook die rauwe pijn me niet gespaard? Daarbuiten breekt plots een hoog, wildschaterend meisjeslachen los. En dan een alterneerend roepen dat eerst vaag als een ver onweer allengerhand dichter komt en doelmatiger mijn persoon aanvalt in obscène bewoording en spottend verwijt. Sopraanstemmen zijn het die na lange vocalise ineens uit volle en talrijke kelen de stemmige rust van onze herberg en van mijn heerlijke afzondering aan flarden scheuren. Het bloed klimt als een dikke brij van mijn hals naar de slapen en wanneer ik achter mijn rug de strenge, verwonderde stem van moeder hoor opgaan voel ik mijn hersenen door mijn lichaam zinken.
- Is dat tegen u, André?
Ik kan me niet verdedigen. Mijn mond wil open, maar de geest doet niet mee.
- Potverdomme, gaat moeder verder. Hoort nu eens Léon!
- Wat is dat, manneken?
Vader loopt naar de deur en het harde rukken zet de groep daarbuiten, haar hoonlach achterlatend, op de vlucht.
Als ik in de keuken weenend en onthutst op een stoel val heeft de schelle berisping der mijnen nog niet opgehouden.
| |
| |
Mijn verweer beteekende één schuld. Een meisjeszot!
- Als hij nog een keer bij die Mia komt dan sla ik de beenen van onder zijn lijf.
Zoo gaat voor mij het laatste greintje sympathie voor al dezen waarmee ik eens hartstochtelijk samen was teloor. Hoe lang ik ook zocht naar een verklaring voor dit incident, ik vond er geen. Ik begreep niet. Vol angst wacht ik den volgenden avond af. Tegen het fatale uur haal ik nog moeilijk adem. Ik merk de spanning die ook moeder doormaakt. Maar goddank de serenade herhaalt zich niet. Neen, enkele dagen later, veel vroeger dan den eersten keer - hoe leed ik, toen ik zooveel volk in huis wist - kwam het onheil terug. Ik stond te luisteren in de keuken. Doch sterker dan ik dacht moest het er nu uit: ik versta het niet. Moeders klap om de ooren die mij deed duizelen, maakte me razend. Een tweede klap wierp me snikkend op de knieën voor een stoel. Meer dan woorden het zeggen konden lei dit gebaar mijn pijn voor moeder open. Ik kon haar in mijn binnenste niets verwijten, omdat ik werkelijk het gezelschap met de meisjes opzocht, dat deden wij allen. Maar dit kinderbedrijf lokte mij sinds lang niet meer, dit verdietsen kon ik niet, dat mijn krampachtig schreien het haar zegde, dat mijn gebroken houding haar overtuigde, het joeg allen haat uit me weg, het deed me moeder nog meer liefhebben.
De laatste schakels tusschen de buurt en mij losten als een papieren kroon. Het is mij een raadsel gebleven waardoor de straatkameraadschap zoo plots wegzonk. Nooit werd ik door dit rauwjong volk als gelijke beschouwd. Het gaf me niets, omdat ik me niet met hun uitleven vereenzelvigen kon. Maar op welk recht mochten zij bogen om te honen hetgeen hùn gevoeligheid niet meer bezat?
Het moet me niet verwonderen dat ik nog best met dien zonderling Vergauwen opschiet. Den laatsten tijd loopt hij weer regelmatig binnen, gewoonlijk rond den negenen, met zijn korte, versleten overjas en zijn bolhoedje, kouwelijk als altijd. Hij zet zich naast de kachel, ontsteekt een pijp en praat wat, och, over niet veel, want hij tatert en struikelt over zijn tong - als ik er niet meer ben, blijkt het dat hij weer geld
| |
| |
komt vragen omdat zijn wissels vervallen. Maar als hij ietwat opgelucht gestemd is, gaat hij naar het klavier van de electrische piano en speelt. Verwezen kijk ik hem telkens na. Zoo'n ingesloten, droog mensch speelt dan Schubert en Chopin, die lange, knokige vingers glijden als een streelende golf over het ivoor, een warme, onbekend-weemoedige muziek ruischt in een lange, halfdonkere pijp van een gelagzaal, over de lage tafeltjes en twee piekerende menschen als vader en moeder op die avonden zijn. En de nacht lijkt zacht en zoo onaardsch tijdens het spel van dien kleinen, bijna viezen vent.
- Dat zou ik ook willen kunnen, zeg ik dan, terwijl ik naast hem op een limonadebak gezeten, naar zijn virtuozenhanden staar. Het vloeit en klinkt zoo fijn, nieuw en ongestoord, zoo hemelsch en diep. Scheid nu niet uit, denk ik dan, speel zoo den geheelen nacht. Soms kijkt Vergauwen mij aan en lacht heel even, zijn gele, leelijke tanden bloot, maar dat doet niet, als hij maar speelt.
Het duurt niet lang. Onder voorwendsel dat hij geen muziek bij heeft en zoo slecht improviseert, sluit hij zelf het klavier.
- Breng uw muziek eens mee, meneer.
Maar dat doet hij nooit. Waarom moet ik niet vragen. Als ik naar boven ga meen ik hem te hooren spelen in zijn salon. Een door vele muren gedempt akkoord bereikt me. Als een sedert eeuwen uitgezonden S.O.S. dat mij eindelijk vond.
| |
V
Om reden der gezondmaking van het volk, vaardigt 's lands bestuur wetten uit als volgende: Verbod alcohol en likeuren te verkoopen met minder hoeveelheden dan 2 liter. Natuurlijk neemt de betrokken persoon in den beginne niet veel acht. Hij zoekt wel naar middelen om zijn klienteel niet te verliezen - want waar men geen alcohol tapt is men niet op zijn plaats - hij speelt de fijne in de klucht, door niet in zijn café, maar in den gang, op de koer, in de keuken zijn verbruiker te voldoen, hij hoort van Peer of Pauw hoe zijn collega's zich uit den slag trekken, maar op 'n goeden keer vallen de accijnsen
| |
| |
binnen en betrappen hem, terwijl hij stiekem een klant heeft bediend. Hij begrijpt eerst niet ten volle wat zijn overtreden wel noodlottigs heeft. Maar enkele weken naderhand krijgt hij zooveel frank boete te betalen en bij een volgende overtreden wordt de gelagzaal voor onbepaalden duur gesloten.
- Hoe kan 'n mensch zoo stom zijn? zegt vader. We hadden wel wat voorzichtiger kunnen zijn.
- Maar waarom houdt ge er niet mee op? vraag ik moeder.
- Dan is heel ons affaire kapot, manneke. Luistert goed: laat er nooit iets van hooren, vooral niet als ge hiernaast zijt. Niemand heeft er zaken mee.
Ten andere weet ik zelf niet waar vader zijn geneverkruikje verbergt. Neen, ik verlang het niet te weten, ik haal de flesschen aan, onder een valschen naam, ik help moeder in haar vernuftig gedoe: de flesschen met de helft water oplengen, ik hoor graag de verdienste door dit water opgebracht opsommen, ik verberg haar mijn angst niet: dat we maar niet meer gepakt worden, moeder, en verzeil naar de straat of mijn werk, dat ik met den dag zorgzamer bijhoud. Het zaken drijven vinden we zoo vanzelfsprekend dat Jeroom en ik daarover slechts zelden en dan nog inlichtend spreken.
En toch. Op een zekeren middag kom ik van de school en sta ik met mijn mond open voor een gedrukt papiertje dat mij bij het lezen van de eerste woorden den adem beneemt. De boeken die ik onder den arm heb, glijden nevens me weg. Mijn oogen draaien, en mijn hart bonst niet meer. Zoo weet ik dat we nogmaals ‘gepakt’ werden.
- Zoo stil was het nu in den oorlog ook, zie Leon, zei moeder. Maar vader zegt die dagen niet veel.
- Ik geloof, Emma, komt het tijdens een middagmaal, uit zijn droge keel, dat ze ons weer verraden.
- Verraden? Wie weet het, waarom denkt ge dat?
- Omdat de menschen niet kunnen verdragen dat we vooruitkomen. Alles gaat goed, zoolang ge blijft zooals zij zijn, maar komt ge er wat bovenop, dan loopen ze over van jaloezie...
Zoo'n tegenvallertjes doen een mensch, noch een zaak veel goed. Acht dagen zijn voldoende om een affaire te doen ver- | |
| |
loopen. En dan uit goede bron weten dat ze op sommige plaatsen nog genever schenken over den toog, waarvoor de accijnsen hun oogen toedoen. Dat gaat zoo: twee maten en twee gewichten. De les is echter te hard om er nu nog in te loopen. Men maakt het liever geen tweede maal meer mee.
Met het goede voornemen van alle verkoop van alcoholische dranken af te zien gaat het leven verder. Maar wat wil men? In dit millieu van haven, fabrieks- en magazijnwerkers schiet ge met bier, groseille en limonade niet op. Nog een enkele keer komt dat volk kijken of het zijn genoegen krijgt, gebeurt het niet, dan blijft het weg. Dan blijft het weg. We weten dat nog niet goed; maar dat beteekent dat we beter voor altijd sluiten kunnen, zeventien uur te been zijn voor enkele pintjes, neen, dat kan niet, kan niet.
Hoe ouder ik word, hoe anders alles wordt, Ik groei moeder boven het hoofd, de straat die anders zoo ellendig lang is, krimpt voor mij in, de menschen waarmee ik gewoon ben om te gaan verliezen hun bekoring en hun geheimnis. En de zaak dreigt als een nieuw gedrocht...
O vervloekte morgenpiano! Den avond te voren gebeurt het dat Meneer Vergauwen mij meeneemt naar een land waar geen menschen zijn, waar alles vormeloos maar verlokkend is. Nu breken de witte oevers van mijn land van mijn verlangen onder het huilen der werkploegen die voor de zessen 's morgens weer binnenvallen. Van dat uur af doet op Polleman na geen nog een oog toe in huis. Soms zeg ik tot me zelf: ze zijn daar nog, het gaat weer goed. Voor ons is het goed als er volk komt. De muren zijn dun als papier. Iemand die naast de deur woont vloekt omdat die piano weer rammelt. Zij weten niet dat volk brood beteekent. Nu is het volop aan gang beneden. Haringrookers. Met hun blauwe kielen aan en klakken op, dansen ze, ja dansen ze. Jonge, dwaze kerels, die voor vier uur in een diepe, donkere, warme krocht verdwijnen gaan, om na een half uur schaftijd nog vier uur van de wereld te verdwijnen. Ze grijpen elkander als meiden vast, draaien rond op hun zware schoenen of blokken, en hotsen tegen den toog, botsen op de tafeltjes, roepen, lachen, fluiten, hijgen, terwijl
| |
| |
de piano stampt en dreunt, de ongenadige ondertoon van dit helsch lawaai.
We liggen dan nog te bed, Jeroom en ik, en kijken voor ons uit. We denken beide hetzelfde: zoo was het vroeger niet. Als we beneden komen ligt de gelagzaal als een woestenij, en zijn vader en moeder weer als slaven aan het opruimen bezig.
* * *
Met den uitkom van een nieuwe lente stappen twee accijnsen alsof zij jaar en dag ons café gewoon zijn, recht naar het geneverkruikje toe. Een van hen opent een deurken achter den toog, steekt zijn arm onder de lade en haalt er het busje grijnslachend onder uit.
paul de vree.
|
|