Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1936
(1936)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 516]
| |
Eer wij, boeren, ontwaken
| |
[pagina 517]
| |
slag behaald als op het lapje grond van onze boerkens: het een jaar rogge, en het andere patatten of omgekeerd. Na den oogst: spurrie voor de beesten. Rapen, haver en beeten langs den kant der beemden en, niet ver van de bosschen, boekweit.
Liggen de laagvenen droog, dan wordt er turf gestoken. Dit geschiedt meer ten noorden aan de Hollandsche grens, waar ook een paar kreken zijn. Daarin trekt het water op en af, met den kadans van ebbe en vloed. Dit water maakt zilt, beweren de boeren. De smokkelaars en de schooljongens, die aan den boschrand wonen, zijn 't hiermede eens en de stroopers ook. Ge kunt deze streken doorkruisen over tien kilometer en meer, zonder een mensch of huis te ontmoeten. Over den kiezel huppelt tweemaal per dag een autobusken, dat precies geen remedie tegen hoofdpijn is, laat staan tegen de spijsvertering en dat onze schalksche menschen zonder erbarmen ‘het koffiemeuleken’ hebben genoemd. Maar er is geen Belgisch raspaard, al behaalde het ook de gouden medalie op de hengstenkeuring in de hoofdstad, wiens verdiensten opwegen kunnen tegen deze van het ding, dat dagelijks een dertigtal meisjes uit ons dorp naar de Philipsfabrieken voert. Want wat vindt het vrouwvolk trouwens nog op den akker den dag van vandaag? De patatten rotten of hebben geen waarde. Met het graan de eeuwige geschiedenis der dumping, kontingenteeringen of gesol op het ministerie van Landbouw. Suiker trekt men goedkooper uit riet en de beeten zijn alleen nog geschikt voor het vee. Sta dan te 5 uur 's morgens al op uw veld. Bliksem en hagel leggen uw oogst toch plat. Het eene jaar te veel regen, het andere te veel zon. Dan de historie met de mulders, melkerijen en Boerenbond. Wie stopt tien, twaalf monden met vijf koeien, een paard, een varken en wat kiekens? Uw kinderen zijn zijn amper een vuist groot of ze eten voor twee en verslijten voor drie. Een heereboer kan misschien leven van zijn beesten en akker, maar wij, meneer pastoor, zenden ons volk naar de fabriek, de meisjes naar Philips, de jongens naar de hoogovens of naar de mijn. En die snotters verdienen meer per week dan hun ouder per maand.
Er is in ons dorp sinds den oorlog veel veranderd. Maar in hun hart zijn er de menschen toch dezelfden gebleven. Er ver- | |
[pagina 518]
| |
drinkt een kalf in den Dommel of er vliegt een stakkerd naar de verbeteringsschool. Een stokoude boer, stijf van 't geld, trouwt met een poezelig piepjong ding. 's Zondags na de hoogmis wordt er in de herbergen gedronken, gekaart en getwist, of, gekaart, getwist en gedronken. 's Avonds herbegint het spel. Met de kermis stroelt er de schuimende gersten in en rond de pinten. Ligt de veldwachter knock-out door de macht van het bier, dan wordt er wel eens gevochten onder het jonge volk om het blozende zomerlief, of onder de krikkele supporters der tallooze Daring's, Racing's of White Star's van de even tallooze onderverdeelingen. Familieveeten zijn uit de mode. Nukken de ouden, het jonge volkje vrijt en kust ondereen, zonder onderscheid tusschen Janssens of Peeters. De veemarkt, een bedevaart naar het graf van het H. Paterken, één naar Scherpenheuvel, twee koersen voor beginnelingen staan jaarlijks op het programma. Verder wordt er getrouwd en gedoopt. Sterft de eene, de andere verschijnt op het tooneel. Op een naam min of meer komt het tenslotte niet op aan, tenzij bij den notaris. Een kind buiten echtelijken band wekt sensatie en brengt de tongen aan 't roeren. Doch verder gebeurt er ook niets in ons dorp, de smokkelaars ginds aan de grens door de vingers gezien en ook de stroopers, die het in de richting van het Kamp wel eens met de gendarmen aan den stok hebben. Met de nieuwe herberg aan den draai van den kiezel en het ‘Tooverboschken’ is evenwel alles veranderd. De oude lui op de parochie houden thans nog koppig vol dat alle ellende grootendeels de schuld is van die herberg, ook de droeve gebeurtenissen, waarover ik het verder hebben wil en die eerder deernis en erbarmen zouden moeten opwekken, dan wel beknibbeling. Wat er ook van weze, de herberg stond er binnen enkele weken. Zij was zeer modern ingericht met radio, pick-up, Russische biljart en werd door een brouwer uit de stad ondersteund. Verder werd ze uitgebaat door drie gezusters, drie blozende meiden, die met hun snoezige poppengezichtjes en lieve maniertjes het mannevolk, zoowel oud als jong, den kop op hol brachten, bij zooverre dat de aangeschoten bezoekers in haar aanwezigheid moeilijk hun woorden of handen konden bedwingen. Niet dat deze meisjes een | |
[pagina 519]
| |
extranummer waren, zooals men zegt. Ze waren evenals ik en een ander uit een boerenbroek geschud. Maar schijn bedriegt nu eenmaal en een vrouw bedriegt nog meer. Hier een krullletje, daar een lijntje met het lippenstift, de verlengenis van den wimperboog, de poederkwast links en het spiegeltje rechts. Ze riemen zich zoo dat opzettelijk de mooie vorm of de slanke lijn in het oog springen moet, ook de sierlijke boog der mollige kuit onder den rand van het rokje dat immer te kort blijkt te zijn. Zitten ze neer dan kruisen ze de beenen overeen en laten het mooigevormde voetje juist zoolang bengelen tot ge volkomen uit uw lood geslagen zijt. Ge komt van uw land, van de fabriek, van tusschen de koeien, of de mestvaalt. In ‘Het Kapiteintje’ wordt er gezongen en gedanst. De gordijnen zijn er potdicht gesnoerd. Rood-groene batiklampjes pinken vertrouwelijk naar de sterren. Ge beproeft den prikkel der nieuwsgierigheid te beheerschen om het tenslotte met u zelf op een akkoordje te gooien. Suzy zingt, Sonja tapt en Lizy bestelt. Het jonge volk brast er van Zaterdag tot Maandag. Dinsdag's om de 14 dagen komt er schier regelmatig een groepje hoogstudenten ‘rollen’. Soms staat er een auto aan de deur, soms twee en een motocyclet. Er komt ook wel eens stiekum een geniepige kattekop. Iemand, die b.v. voorzitter is der kerkfabriek. Ziet hij de kans klaar, dan knijpt hij met zinnelijk welbehagen in den rosigen arm van Suzy, houdt het fijne handeken van Sonja in zijn lompen boerenpoot. Neen, onze goede pastoor had het glad verkeerd voor, wanneer hij in de zondagmis vanaf zijn verduldigen preekstoel zinspeelde op ‘de verdachte huizen in onze parochie’. De kwezels knikten dan altoos veelbeteekend naar mekaar. Maar moesten er geen kwezels zijn, dan was er ook geen hel, meent onze onderpastoor. En wat de kaplaan meent, is dikwijls raak. Want wat Suzy, Lizy en Sonja aangaat (op het doopregister luiden hun namen Franciska, Elisabeth en Aldegonda Verhoeven). Zij waren b.v. niet eens verantwoordelijk voor de grillen der mode op de parochie. Zoo droegen onze boerinnekens er reeds korte plooirokjes en de ondulation permanente, ten tijde dat de ‘zes billekens’ (aldus de spotbenaming der gezusters Verhoeven) nog in een vunzig Weezenhuis | |
[pagina 520]
| |
zaten opgesloten, waarvan ze zich slechts herinneren hoe ze steeds met een vuile schort, drupneus en slodderkousen liepen. Verder hoe de eerwaardige zusters, lieve kindjes hadden, waaronder zij nooit hebben behoord omdat ze niet eens opsnijden konden met een chieke stiefmama, die alle veertien dagen lekkernijen bracht, mêre-supérieure en de missies niet vergetend. Eens zestien en ge vliegt van daar naar de stad. Zoo gebeurde het tenminste met de gezusters Verhoeven. De eene waschte haar kneukels kapot in een ‘kinderkribbe’ de andere in een kostschool voor rijkemansgoed. Alleen Sonja, de jongste, werd bij een senateur geplaatst, naar aanleiding van een aankondiging in ‘La Nation Belge’: ‘On demande jeune fille, pieuse...’ Toen ze zich de vijfde week in een licht zomerkleedje stak en haar weelderig kapsel in orde bracht, had de senateur haar in den blank-geschoren hals gestreeld en veelbeteekend de wimpers geluifeld. Zijn oudste zoon dreef de driestheid zoo ver dat hij, bij een terugkeer in de vroege uurtjes van een fuifpartij, gepoogd had de deur van haar slaapkamer open te breken. Het gevolg was natuurlijk dat Sonja buiten vloog. Er is sindsdien veel gebeurd, en ik geloof dat O.L. Heer haar en haar zusters veel heeft vergeven, voor zooverre ze plichtig zijn. ‘Doch ze hadden hem toch niet om haar bestaan gevraagd, dat trouwens verre van benijdenswaardig was. En haar ouders hadden gerust nog wat langer op dit stukje wrange wereld mogen blijven, want genadebrood zwelgt men toch immer met de krop in de keel.’ Wat vermag men evenwel tegen den gang van het leven, tenzij berusten en, komen in den Bijbel de zeven magere jaren na de zeven vette, voor de zes billekens was het gelukkig omgekeerd. Sonja werd kashoudster in een kinema, Suzy winkeldochter in den ‘Bon Marché’, en Lizy serveuse in een patisserie. Ge kunt peinzen hoe ze op ons stom dorp stonden te gapen toen het drietal voor de eerste maal hun oude hardhoorige tante Bet op de hei kwamen bezoeken. Zijn me dat de dochters van schelen Door? Er was beweging achter de nijdige gordijntjes. ‘Dedju’, zei het mansvolk in de herbergen en de kaarten vielen dooreen op tafel. Daar waren Mia van den notaris en de mamezel van den dokter nog maar platte | |
[pagina 521]
| |
boerinnekens tegen, al bestelden ze hun hoeden of schoenen dan ook in Hasselt of Eindhoven. De afgunst schoot wortel. En de tongen gingen. Want ieder dorp heeft zijn klappeien, zooals het zijn lasteraars en zatlappen heeft. De dokter, die alle Woensdagen naar Brussel reisde, mompelde na den gemeenteraad tusschen pot en pint in het Gildenhuis iets met veelbeteekenden blik over de ‘rue du Théatre’ en de ‘rue Saint Pierre’ ginder. De boeren trokken dan bedenkelijk aan hun pijp. Zij, die soldaat waren geweest, beproefden te glimlachen. De zaak werd nog erger met de opening van de nieuwe herberg, door de deftige burgers ‘De Kroeg’ en door de boeren ‘Het Kot’ gedoopt. Toen kwam die geschiedenis met Theo Martens, die de kap over de haag gesmeten had, twee weken voordat hij subdiaken moest worden gewijd in de ‘Abdij’ en die thans niet uit ‘Het Kapiteintje’ weg te slagen was. ‘Les extrêmes se touchent’ zegde de notaris, die ‘La Libre Belgique’ las omdat hij meende dat hij Fransch kende. Ge moet in ons dorp wonen om te weten wat kletsen is. Betteken Jutten, Barbara Jansen, Anna Cuppens, Mieke Van Durme, Lisa Claessens, de hemel weze u allen om uw tongen genadig. Het geval Theo Martens werd evenwel ingezet door Kaat van den pastoor. Ze had het steeds met lede oogen aanschouwd hoe Theo in zijn sierlijk patershabijt nooit schrik heeft gehad de schoone meisjes vlak in de oogen te kijken. Kwam hij voor acht of veertien dagen met verlof, dan hing hij den godganschen dag over zijn fiets, tot ergernis van geheel het dorp. ‘Ik moet mijn scha inhalen’, verontschuldigde hij zich. Hij ging ook nooit naar de eerste mis, maar bleef tot zeven uur in zijn bed plakken, terwijl onze stramme pastoor immer voor 5 uur paraat is. Verder lag hij het overige van den dag aan den haard bij de Van Durme's, twee meisjes waarvan de oudste, Anna, ‘het mooiste kind van het dorp’, getrouwd was met Frans Desmedt, die er inwoonde. Roza, de jongste, vond immer aanstoot in Theo's gesprekken, die verre van stichtend waren, terwijl Anna, die even lichtzinnig was als mooi, ze voor geestig hield. Tot opeens de bom ontplofte en Theo de Abdij verliet. In Vlaanderen is de geestelijke stand nu eenmaal een sociale rang. Wie hem durft den rug keeren, kan het in het dorp of de provin- | |
[pagina 522]
| |
ciestad moeilijk uithouden. Tenzij hij geld bezit of het laatste greintje schaamtegevoel over boord werpt. Beproef onze menschen maar eens diets te maken dat de oprispingen der der maag of de opwellingen van de gal de vorming van het geestelijk leven in den weg staan en de meditatie belemmeren. Dat gestadig vleeschderven en vroeg opstaan uw gestel ondermijnen of dat ge met uw zenuwen geen weg kunt. In hun oogen licht een glundere straal, die spot verraadt of tenminste wantrouwen. Het is dan ook begrijpelijk dat Theo zich de eerste dagen na zijn terugkeer schuil hield als een muis om vervolgens in het andere uiterste te vallen en regelmatig ‘Het Kapiteintje’ te bezoeken. De jonge loslevers namen hem onbevooroordeeld in hun gezelschap op, gedachtig de spreuk: ‘hoe meer zotten, hoe meer leute’. Verder kon hij mooi praten en onze boeren verlangen niet beter. Als ze van u zeggen ‘'t is ne kop’ dan moogt ge verzekerd zijn dat uw broodje op ons dorp is gebakken en dat men er bereid is al uw misstappen te vergeven, ook dat ge b.v. uw kap over de haag hebt gesmeten. Want onze boeren zijn norsch en gesloten als den somberen grond, waarover ze den eindeloozen dag hangen te wroeten. Ze denken steeds, spreken gaat hun niet af. Dat doet de onderpastoor voor hen, de leden van den gemeenteraad en voor de welstellenden, de radio. Maar die praten dan ook verstandig en kletsen er zoo niet op los gelijk het vrouwvolk. Als Théo met even gemak bewijst dat een socialist katholiek wezen kan of omgekeerd, dan wordt de tingeltangel door Lizy stop gezet en hangt gansch de gelagzaal aan zijn mond, zooals destijds het geval was met zijn oudkonfraters in philosophie voor wie hij met dezelfde overtuiging aantoonde dat God zonder den mensch niet kan bestaan om het tegenovergestelde te besluiten. Met een hoogmoedig leedvermaak weet hij de verfoeilijkste drogredenen in te kleeden in sierlijke syllogismen, waarover onze boeren hun bekrompen verstand suf duppen, omdat hun moeder en hun hart het hun anders hebben geleerd. En aldus heeft Theo Martens veel kwaad op de parochie gesticht, nog in het midden gelaten dat hij het zoo niet heeft bedoeld. Niemand kon bij avond ‘Het Kapiteintje’ betreden of hij trof er Theo Martens aan in gezelschap van een der meisjes | |
[pagina 523]
| |
of in dat van Nest Michielsen, of in beider. Nest kon zuipen als een Turk. Maar er is geen athleet beter gevormd dan hij. Hij kan beslist een beetwortel in zijn hand knijpen of een halven kilo patatten en oolijk aan de meisjes vragen: ‘Raad eens, ratteken, wat ik in mijn polleken heb.’ Men noemde hem spottenderwijze ‘de parochiestier’. Gespraakzaam is hij niet. Zijn vragen gaan doorgaans recht op het doel af. Men kan hem moeilijk in de oogen zien, die met bloed doorloopen zijn als hij te veel heeft gedronken. En hij verdrinkt zijn verdriet, zeggen de menschen. Met Theo Martens en Fons Goossens zat hij destijds op dezelfde banken in het kollege. Maar Nest bracht het niet verder dan tot het derde. Hij was de grootste lummel in de rang en droeg een lange broek gelijk de mannen van Rhetorica. Doch die speelden aaiepoes met hem, uit eerbied voor zijn vuisten. Ook de eerwaarde leeraars stonden met Michielsen liever op goeden voet, behalve ‘de os’ die mathemathieken gaf. Zekeren dag werden vader en moeder Michielsen bij E.H. Directeur ontboden. Ze mochten hun lekker zoontje hebben. Hij zat achter de meisjes. Door ‘den os’ betrapt toen hij door het ‘gangske’ liep, den arm om het middel van Anneke Van Durme geslagen. - ‘Potverdomme’, zei vader Michielsen. En Nest: - ‘Raakt me, nondedju, nie aan!’. Daarbij is de uitbarsting gebleven. 's Anderendaags liep Nest achter de ploeg. ‘Ju, Miete’. En hij snoof gelijk zijn paard naar de zon en naar de Lente. Hij monkelde toen hij zag hoe gewillig het zand zich draaide en wrong om den kouter en de vlijmende schaar, hoe uitgelaten de onverschrokken hond sprong voor de strak gespannen pooten der merrie, en hoe de windmolen aan den blauwen einder aanhoudend kruisen sloeg als om bestendigen zegen over den schralen grond van onze barre Kempen. Doch hij lachte toen den wind, die door zijn wapperende haren streelde en vertrouwelijk aanleunde tegen zijn breede borst. Van in dien tijd trouwens dagteekent zijn kalverliefde. Ze ving aan gelijk iedere kalverliefde met een schijfken maan, een scheve gaslantaarn in avondmist, waarin de kleine blijde gestalte van het meisje verdoezelt. Ze eindigde gelijk iedere kalverliefde met een breuk om een banaal geval. het te laat komen op een rendez-vous of zoo iets. Doch als ge | |
[pagina 524]
| |
om een meisje van het kollege werd geschupt, meende Nest, dan hebt ge toch meer recht op haar dan die bangerikken, die bedeesd pst... pst... roepen aan den overkant van de straat en voor de rest met briefjes te werk gaan langs een derde hand. Iederen avond sloop hij rond de hoeve der Van Durme's, die ruim een kwartier van het dorp lag. Hij wachtte Anneke af niet ver van het ‘Tooverboschken’. Zij liet zich steeds met welbehagen aanleunen tegen zijn breede schoft en sloeg den zwarten boog harer wimpers naar hem op als een dier, dat om bescherming zoekt. En telkens zag hij hoe zij schooner werd van dag tot dag en hoe haar jeugdige vrouwelijkheid openbloeide als een donkere roos. Dit riep onnoembare blijdschappen in hem op, waarover hij gansche nachten hing gebogen gelijk een dichter over de warme trillingen van zijn hart. Hij had zijn ruwen kop willen bergen in de weelde van kapsel, dat hij blond wist en golvend gelijk de korenvelden onder zomerzon. In zijn drieste droomen rankte haar gestalte voor hem op uit een weelderigen waaier seringen, waarover haar glimlach verrukkelijk bloeide. Zoover ging zijn herinnering. De rest kende trouwens gansch het dorp. Hoe hij zich aanstelde op iedere wijkkermis als een pummel, er opzettelijk ruzie zocht met al die rond Anna Van Durme draaide, en hoe hij eens lijk een dolle stier Frans Desmet in het haar vloog en den beschonken veldwachter neersloeg met het vreeselijk geweld van zijn vuisten. De kommandant van de gendarmen moest er zich mee moeien. Nest bracht een nacht in den amigo door en kon de maand erop twee honderd ballekens afdoppen. ‘wegens smaad en opstand tegen de openbare macht’. Maar de oude Van Durme leefde toen nog. Dat het mansvolk mekaar te lijf trok omwille van zijn dochter, waren natuurlijk zijn zaken niet. Doch toen het op trouwen aankwam, had hij ook zijn woordje zeg. Een struische boer als Nest Michielsen in zijn hemdsmouwen achter de ploeg te zien stappen tegen den blauwen horizon, kon schoon zijn als in een roman of in een Russische film. Maar Frans Desmet bezat grond tot aan de Hollandsche grens en zelfs verder. Onder den oorlog vroegen zijn ouders twintig mark voor een brood en dan mocht ge nog schoon spreken en bijna op uw kniëen vallen. - ‘Ik heb acht hectaren land, twee bosschen, twintig koei- | |
[pagina 525]
| |
en, een hengst en 40.000 frank, Prejan!Ga naar voetnoot(1) Kan Anna het daarmee stellen?’ Nu, Anna was met het aanzoek van Frans tevreden, zij had trouwens sinds enkelen tijd haar boontjes toch tevergeefs te week gelegd op Micheleken van den brouwer, een flierefluiter die meende dat zijn geld nooit opgeraakte. Thans kon het haar niet meer schelen. Nest Michielsen bezat daarbij slechts een schimmel en zijn moeder. Anna's keus was dus te verrechtvaardigen. Maar hierom bracht het huwelijksleven haar geen geluk aan en nog minder vrede. Frans kocht een radio. Na drie weken was er het nieuwtje van af, tenminste voor Anna. Hij kon dat ding gaarne uitstaan. Gedurende de lange winteravonden zat hij er op te kijken gelijk de geduldige rattevanger op de fonoschijven van ‘His Master's Voice’, terwijl Anna en haar zuster Rosa zich in damspel of lezing verdiepten. Frans telde trouwens zijn woorden. Zei Anna krikkel: ‘dat ding werkt op mijn zenuwen’, dan stemde hij onmiddellijk af om ‘De Boer’ te grijpen of ‘Het Laatste Nieuws’. Maar lezen deed hij niet, enkel denken. Eens 9 uur klopte hij zijn pijp uit op zijn houten blok en slurpte nog wat koffie. Met de gebruikelijke ‘Navend’ was hij dan naar boven. ‘We komen seffens’, antwoordde Anna, zoo ze tenminste vergat te zwijgen. Van uit dezen tijd trouwens dagteekent de uithuizigheid der echtelingen Desmet-Van Durme. Er ging geen Zondag voorbij of ze brachten een koffiebezoek aan Pier of Klaas, om rond zes, zeven uur in de herbergen van het dorp aan te landen. Hier trouwens kwam het tot nieuwe schermutselingen tusschen Frans en Nest Michielsen. Maar thuis gekomen liet Anna haar tanden zien. Roza was naar het tooneel in het Gildenhuis, dus kon ze vrij zeggen wat haar op het hart lag, Frans. Tusschen haar en Nest heeft nooit iets bestaan. Ja, zoo wat kalverliefde zooals bij Jan en alleman. Maar dan had ze wel twintig vrijers gehad, begrepen! Ge zit daar altijd te kijken gelijk ne nijdige mutten. Wat hebben Nest en de anderen u in den weg gelegd? Daarbij, ik ben een vrouw, maar niet uw slavin, zeker? | |
[pagina 526]
| |
Frans liet haar uitrazen. Hij trok slechts wat rapper aan zijn pijp, doch zijn voorhoofd bleef glad. Het volgende oogstseizoen wierf hij Nest voor vier weken aan. Hij betrapte hem met Anna achter de stallingen. Ze stonden te praten. Hij zag ze weer op den akker. Nest maaide, zij bond in schoven: ze lachten. Later laadde hij de kar, zij hield de merrie bij de teugels. Toen de oogst binnen was, speelde het jonge volk als kinderen. Zij liep gelijk een dartele hinde. Hij ving haar telkens op in zijn krachtige armen. Een half uur later waren ze echter zoek. Frans verraste hen in de schuur: de armen omstrengeld en de verhitte monden op mekaar geklemd, maar hij beheerschte zich en floot op den hond. Nest begreep; hij ging. Toen wierp Frans de deur dicht met een ruk. Hij bleef met Anna alleen.
p.j. weckx. |
|