| |
| |
| |
Parisienne au Perroquet
Zwaar is de zomeravondlucht, zij weegt loom op het donkerblauwe meer, de ranke zeilbootjes, wittig-paarsche silhouetten, schuiven daarin onmerkbaar voorbij. Tusschen water en hemel hangt de zon te wachten op haren ondergang. Een paar langzame eters, een bediende kellner, die vermoeide verbindingslijnen trekt tusschen de overbezette tafeltjes en het buffet, zijn de eenigen die bewegen in dit beeld van den tuin, die als een springplank tusschen ons en het water ligt. Maar niet één waagt den sprong naar het laatste licht van den dag.
Ook wij, op het balkon van het blokhuis, zijn tevreden met enkel de geestelijke beleving eener vlucht in de fantasie, die in een traag woord en in een traag gebaar de herinneringen aan Parijs opsmukken.
Mijn vriend Jan Verbeenen, een Hollandsch beeldhouwer, had mij 's voormiddags opgebeld: we konden misschien iets arrangeeren voor vanavond. Ik had Berndt en Inge gevraagd ook tegen het avondeten naar Nikolskoe te komen, en Hilde en ik hadden dan Verbeenen in zijn hotel in de stad afgehaald.
Wij allen, die hier nu bij elkaar zaten, zijn oud-Parijzenaars. De motieven van ons gesprek gaarden zich zeer begrijpelijk tot een ‘Bouquet de Paris’ waarin de bloemen van den ander verrassend frisch afstaken tegen de eenigszins verwelkte, die de eigen herinnering slechts kon laten bloeien.
Herinneringen maken de ziel onrustig in het machtelooze lichaam. In het heimwee naar wat niet geschiedde en in het heimwee naar wat wij ons niet meer kunnen herinneren zoekt de gekwelde ziel haar bevrijding.
De selectie der herinnering is niet het aposteriori eener inmenging van den geest, want in de bewuste beleving
| |
| |
schuilt reeds het materiaal voor de herinnering. Het oogenblik der beleving is reeds omhuld door den nacht van het herinnering is blijven hangen, schijnt voor de toekomst belangrijk te zijn. Het beleefde oogenblik werd herinnering en het ziet hierin zijn wettiging. In het niemandsland der verstooten belevingsherinneringen, der vergeten onbelangrijke gebeurtenissen, ligt het gebied der ontdekkingen, die het bewustzijn verklaren.
Van ons allen is Inge, van avond, nog het meest actief, want in een poging om het gesprek in een modulatie naar meer actueele gegevens te wenden, keert zij zich tot Verbeenen, met de vraag:
‘Heb je nog steeds een vast atelier te Parijs, of ben je voortdurend op reis?... Zoo, dan heb je den laatsten tijd zeker niet veel gewerkt. Heb je nog altijd de “Parisienne au Perroquet” in je bezit? Dit is het mooiste wat je ooit maakte, en je hebt dit nog niet overtroffen.’
‘Nou, nou, lieve Inge, overdrijf je nu niet een beetje? En al de portretten dan, tellen die niet mee?’
Best mogelijk, dat hieronder sterker werk is, dat je zelfs grooter, monumentaler beelden hebt gemaakt, maar de ‘Parisienne’ is zonder twijfel je fijnste, je gevoeligste werk, al wil ik niet beweren, dat het sculpturaal gesproken niet monumentaal zou zijn. Maar de papegaai heb ik nooit begrepen, wat die op de schouder der vrouw wel moet symboliseeren? Nietwaar, een papegaai is toch een te goedkoop symbool... En bovendien, is de vrouw, is deze ‘Parisienne’ zoo rustig, zoo onbewogen, zoo zonder eenige uitdrukking in de oogen.’
‘Wat zeer juist is in een sculptuur,’ werpt Berndt er tusschen.
‘... zij zit daar of niets haar iets aangaat, of er niets in haar omgaat. Zij is niet identisch te zien aan de papegaai, die zij als symbool op den schouder draagt, zij praat de wereld niet na, nee... veeleer kon het zijn, dat de wereld haar bedrukt, dat zij de wereld op de schouders draagt en dat de papegaai dus de wereld moet verzinnebeelden.’
‘Zij heeft dezelfde roerloosheid der afgodsbeelden,’ zegt Berndt, ‘maar zoo de papegaai een afgodsbeeld moet
| |
| |
zijn, wat Inge hier toch beweert, dan zou in dit geval het eene afgodsbeeld het andere verdrukken. Zij zouden zich dus met elkaar vereenzelvigen. Hierdoor zou de papegaai dan weer het symbool worden voor de vrouw...’
...‘dezer sculptuur, dan toch maar...’ werpt Hilde op, ‘en overigens, heeft een van jelui die vrouw ooit ontmoet?’
‘Dit lijkt me uitgesloten te zijn’, antwoordt Verbeenen, ‘want toen ik het beeld maakte, kende ik nog geen van jelui.’
‘En was die vrouw in werkelijkheid ook zoo, als jij ze in het beeld vertolkte?’
‘Ja, weet je,’ vervolgt Verbeenen, eene nieuwe cigarette aanstekend, ‘ik heb zelf nooit goed geweten waarom ik die vrouw met dit papegaaisch gezelschap versierde. Maar het is nu eenmaal zoo en ik kan er nu niets meer aan veranderen, want men moet het verleden of wat tot het verleden behoort nooit willen verbeteren, achteraf. Ik heb mij steeds aangesloten bij de verschillende interpretaties door geleerde en pientere critici verzonnen, en geloof mij, sinds ik het beeld voor de eerste maal exposeerde wisselden die in waarde en beteekenis. Ik stuur jelui bij gelegenheid een photoafbeelding als aandenken aan dezen mooien avond.
‘O ja,’ zegt Inge, ‘dat is aardig van je, dan lijst ik de mijne in en hang haar naast de teekening voor het beeld, die je me in Parijs eens geschonken hebt in een van je royale buien.’
‘Zoo, heb je die nog steeds?... Ja, die Parisienne.
Het was mijn eerste jaar te Parijs, toen ik de “Parisienne” maakte. 1921. Ik had een atelier te Montmartre, want toenmaals dacht ik, dat een kunstenaar zijn loopbaan in de schaduw van de Sacré Coeur moest aanvangen... Ik dus op Montmartre, vol idealen enzoovoorts, als een groentje nog, voelde ik mij niet heelemaal droog achter de ooren. Natuurlijk was het niet zoo een-twee-drie te Parijs thuis. Om zich zoo gemakkelijk aan te kunnen passen zijn wij Hollanders te zwaar van constitutie. Dat moet alles langzaam en geleidelijk geschieden, met diepgaanden ernst. Of onze nationale keuken zoo'n grooten invloed heeft op de vorming van ons
| |
| |
nationaal karakter? Wie zal het zeggen... maar een feit is het, dat ik mij zeer langzaam acclimatiseerde, niettegenstaande ik vol goeden wil was en het oog slechts op de vrouwelijke voorbijgangers hield, wel vermoedend, dat men het gemakkelijkst het vreemde volkskarakter benadert en begrijpen zal via de vrouw.
En zoo kwam het, dat ik op een avond, rondslenterend op de kermis die zich ieder jaar herhaalt op de boulevards van Montmartre, een jonge vrouw ontmoette, die er niets op tegen had, onder mijn geleide een uitgebreid bezoek af te leggen aan alle tentjes en draaimolens. Zij heette Angèle en was geboren in het quartier des Batignolles; ik kon er niet goed achter komen uit wat voor milieu zij wel stamde, maar dit kon van latere zorg blijven. Ik had den indruk, dat wij elkaar goed bevielen, en dit was voorloopig het voornaamste. Toch kon ik er haar niet toe overhalen om een afspraak te maken voor een der volgende dagen: “Wij konden het beter aan het toeval over laten en waar zij toch hier in het quartier woonde, zouden wij elkaar beslist nog wel eens ontmoeten. Overigens, was het toch ook aan het toeval te wijten, dat wij elkaar hadden leeren kennen, en deden wij dus beter met in de traditie te blijven” en met een harer mooiste fransche glimlachjes was zij weg.
Ik kon toen nog niet vermoeden, dat het toeval zijn netten zoo dichtbij, en ten tweedenmale, gespannen had. Een poosje later... ja, nu herinner ik het mij alles weer duidelijk... Ik maakte de buste van een dame uit de Hollandsche kolonie, en in theorie kwam die dame elken namiddag model zitten, in theorie, want in werkelijkheid waren het meer namiddagen niet dan wel;... een namiddag, dat ik er dapper op los bijtelde, om in het stuk steen de persoonlijke schoonheden der dame die daar voor me zat, te vereeuwigen, ving er bij mijn buurman een soortgelijk geklop aan, dat te oordeelen naar de sterkte van het geluid en naar den zeer specialen rythmus eerder te kenmerken was als het hameren van spijkers van zwaar kaliber in den muur, die zijn atelier van het mijne afscheidde. Ik had er zoo iets van gemerkt, dat ik een nieuwen buurman zou krijgen en het bleek voldoende uit
| |
| |
dit, voor mij absoluut onbruikbare lawaai, dat hij aan de inrichting van zijn woning doende was. Aan het geluid van het gehamer te oordeelen scheen het eerder dat hij alles afbreken wou, en dit had mij alleszins onverschillig kunnen laten, zoo de apartheid van den rythmus van zijn gehamer overeen gestemd had met den rithmus van het mijne. Dit was allerminst het geval en buitendien was het van mijn model te veel verlangd om een paar uur te poseeren tusschen die twee wezensvreemde geluidskatarakten. Wij zouden dus de zitting uitstellen tot den volgenden dag, maar dien volgenden dag werd het zelfde lied tegen den muur afgeklopt. Ik kon moeilijk de Hollandsche dame weer onverrichter zake vrijaf geven. Ik nam mijn moed in beide handen en stevende naar mijn buurman, om hem te verzoeken, zoo het hem eenigszins mogelijk was, zijn lawaai uit te stellen tot een ander tijdstip van den dag. Hij moest begrijpen, dat het hameren van een beeld, soms, belangrijker is dan het hameren van spijkers. En ziet, wie maakte open bij mijn buurman?... Angèle. Angèle de la foire! Ik moet wel een beteuterd gezicht hebben gehad, want zij begreep direct wat ik van haar wilde, en met den schalkschen glimlach die ik reeds van haar kende, beloofde zij mij ongevraagd met het gehamer op te zullen houden. “Vous comprenez, mijn man maakt de badkamer in orde en hij moet een heel nieuw stel nijpen plaatsen, maar als het gehamer U stoort bij Uw werk, dan natuurlijk... Ik zou haar toch zeker het genoegen doen haar eens te bezoeken, zoogauw zij op orde waren?”
Zij was dus getrouwd, en door het naamkaartje op de deur wist ik nu ook hoe zij heette.
Haar man had ergens in de stad een postzegelhandel en in politieken zin was hij in zijn verstandelijke vermogens begrensd door een communistische levensopvatting. Als lichaamlijkheid was hij tamelijk aan den dikken kant. Dit en nog een paar andere dingen, onder andere dat zij niet wettelijk getrouwd waren, merkte ik tijdens de gesprekken, die wij voerden, de paar keer dat wij elkaar ontmoetten op onze dakterrassen. Bij de ateliers, namelijk bij die der bovenste verdieping, hoorde een dakterras, waarvandaan men een
| |
| |
schitterend uitzicht had op de stad beneden.
Geleidelijk aan waren die terrassen bewoonbaar gemaakt, en mijn buurman vooral, een echt knutselaar zooals de meeste Franschen, wist het zijne om te tooveren in een soort tuin in de woestijn. Zijn terras was geheel overdekt met een bontgestreept zeildoek samengesteld uit gedeeltelijk uitschuifbare banen en hieronder bevonden zich eenige bakken met bloemen en planten. Hierbij een paar ligstoelen, een schemerlamp voor den avond, en een ellenlange gummislang, die van uit de beroemde badkamer het water aanvoeren moest voor de planten en voor de eventueele douches bij heete dagen, en het werd een uitgelezen oord voor zonnebaden en voor poëtische gesprekken in den zomeravond.
Ik had ook mijn terras eenigermate “bewerkt”, want wat mij het meest aantrok, was de mogelijkheid er een nachtleger op te slaan. Mijn buurman, laten we hem Durand noemen, was er direct voor te vinden mij de behulpzame hand te reiken bij de constructie van een afdak, waaronder ik dan een divan plaatsen kon. Met een paar halve boomstammen, die hij nog had liggen, enkele groote bladen triplex, die ik had aangeschafd met de bedoeling er groote penseelteekeningen op te maken, en een paar meter asfaltpapier, hadden wij algauw een schitterend en wildwest-achtig afdak gebouwd. Ik heb daaronder menige nacht heerlijk geslapen, maar als het plotseling begon te regenen moest ik de vlucht nemen, want om slagregens tegen te houden was het afdakje wel wat te klein. Ik heb ook later menigmaal met Angèle, op haar terras of onder mijn afdakje, al naar gelang het uitviel, geluncht en thee gedronken. En...
Intusschen was ik aan haar portret begonnen, dat wil zeggen aan de sculptuur die de “Parisienne au Perroquet” zou worden. Hoe zal ik Angèle beschrijven? De sculptuur kennen jelui allen, en hoewel men haar niet als een streng opgevat portret moet beschouwen, is er toch een groot deel van haar wezen in uitgedrukt. Angèle was klein en tenger. Zeer tenger zelfs. Het hoofd en de handen, de extremiteiten, waren iets te groot in verhouding tot den geheelen lichaamsbouw. Groote donkere oogen, breede jukbeenderen en een
| |
| |
grooten mond. Langgehouden kortgeknipt donkerbruin haar. Zoo tenger was zij, beangstigend. En eigenlijk heelemaal geen opgave voor een beeldhouwer, te lineair, te weinig volume! Van cultuur was bij haar niet veel te bespeuren, tenminste niet in de beteekenis die wij aan dit woord hechten. Maar in de plaats hiervoor had zij die bepaalde menschelijke wijsheid, die het kind des volks eigen is. Ik geloof niet, dat zij ooit een fatsoenlijk boek had gelezen, noch van andere kunstverschijnselen eenige notitie had, maar daarvoor had het haar steeds aan tijd en gelegenheid ontbroken, en daarop was haar opvoeding allerminst ingesteld geweest. Zij was al zeer jong, met haar zuster, in den leer geweest op een hoedenatelier, en... 's avonds steeds de straat op, bereid tot ieder avontuur. Zoo was zij dan onvermijdelijk tegen de lamp geloopen, als zeventienjarig meisje, en daarvan had zij dan nu ook nog de pijnlijke herinnering, waarover zij zich weliswaar niet nader uitliet, maar waarvan ik het mijne begreep.
Er was een bepaalde sfeer van melancholie om haar, een soort spleen, dat zich soms, in de zwaarte van haren blik, op je over droeg, maar dat plotseling, zoo zonder eenige oogenschijnlijke aanleiding, kon overslaan in een zeer bescheiden schalksheid, in een zoo beheerschten vorm, dat je, achter, wat toch wel niet meer dan enkele restanten waren, de cultuur van gansch een volk kon vermoeden. Die abrupte, ongemotiveerde wisseling der uitdrukking, niet enkel in den blik der oogen, maar als het ware in haar geheele atmosfeer - die je soms dacht lichamelijk te kunnen aanraken - was wel haar grootste charme. Het was zoo verassend en boeiend dit naieve spel der ziel te aanschouwen, dat ik hierdoor somwijlen vergat verder te bijtelen. Hoe meer ik haar leerde kennen, des te duidelijker zag ik hoe typeerend zij was voor geheel haar volk: oud aan ervaring, vermoeid als een stokoud vrouwtje, maar zonder de grens te overschrijden, die het tragische land der gedésabuseerdheid afscheidt van de mogelijkheden, die in het rijk van den dag te plukken zijn. Want voor de vruchten van het “pluk den dag” behield zij een open hart. Sentimenteel was zij ongetwijfeld wel, maar deze
| |
| |
beroerde bijkomstigheid wist zij zoo handig te maskeeren, dat je er niets van merkte. Zij kon zoo hard zijn, zeer praktisch, enkel gericht op wat vlak in haren directen gezichtskring lag, dat de keerzijde hiervan onvermijdelijk in het sentimenteele moest uitvallen.
En waarschijnlijk kwam die sentimentaliteit reeds om den hoek kijken in haar gevoelsinstelling ten opzichte van mij. En het was beslist een fout van mij, toen ik haar, de eerste maal natuurlijk gansch toevallig, tutoyeerde. Op dit tutoyeeren ging zij oogenblikkelijk in; in mijn argeloosheid en in mijn onervarenheid in de Fransche taal zag ik hierin niets bijzonders. De Hollanders hebben als jelui Duitschers de slechte gewoonte om zoogauw zij iemand een beetje beter kennen hem bij den naam te noemen, met de hieraan verbonden vrijheden. Maar voor Angèle was dit tutoyeeren, en niet alleen voor haar het taalsymbool voor een zeer bepaalde verhouding tusschen man en vrouw, zooals aanstonds zal blijken.
Een dag dat ik tamelijk lang had gewerkt, en wij ieder op zijn terras nog een beetje stonden na te praten, geleund aan de balustrade die onze gebieden van elkaar scheidde, kwam haar man naar boven. Angèle's “Attention, voilà mon mari” was te veel. De opvallend eigenaardige gelaatsuitdrukking en de vreemde aard waarmee hij op het “Bonjour chéri” van zijn vrouw reageerde, schiep zonder meer een atmosfeer, die men in de volksromans meestal beschrijft met... “de bedrogen echtgenoot betrapt zijn ontrouwe vrouw in de armen van haren minnaar,” hetgeen zich in dit geval even melodramatisch concentreerde in de woorden “J'ai tout compris, vous savez,” waarop hij zijn vrouw naar beneden stuurde en zich tot mij wendde, “C'est pas chic ce que vous avez fait là.”
“Maar mijn beste, wat bedoelt ge? er is waarschijnlijk minder gebeurd dan ge wel denkt.”
“Mais voyons, we zijn toch geen kinderen meer... ditesmoi seulement, want ik heb toch wel eenig recht dit te weten ...heeft mijn vrouw u toebehoord?”
“Ik kan hierop onmogelijk antwoorden, ieder antwoord
| |
| |
zou een beleediging zijn voor uw vrouw. En bovendien vind ik, dat ge niet het minste recht hebt, want er is niet de minste aanleiding zoo over uw vrouw te denken.”
“Maar wat wilt ge van haar? Het kan toch geen ernst zijn... het is toch geen vrouw voor u. Ik ken haar reeds vele jaren, zij heeft een zwakke gezondheid, en ik dacht, dat ik haar de rust en de verzorging geven kon, die zij zoo noodig heeft. C'est une pauvre petite, die niet weet wat zij wil... En nu is alles, mijn geheele leven vernietigd!”
“Ge overdrijft lichtelijk, vind ik. Er is hoegenaamd niets vernietigd... ik ben ervan overtuigd, dat als je naar beneden gaat en je vrouw in je armen neemt, alles weer in orde is.”
“Maar dit gaat toch niet meer, als zij van u houdt!”
“Dit is alles onzin... Weet ge... Ik meen dat ge niet zonder liefde tot haar zijt, maar ik denk, dat ge te weinig getoond hebt, in ieder geval te weinig hartstochtelijk, dat ge van haar houdt. Heeft de vorm waarin uw liefde zich uit niet een te zachtmoedig karakter gekregen? De vrouw die men wil boeien, moet men steeds met verassingen het hof maken, en van die verassingen is misschien wel de meest vasthoudende, die eens nooit verflauwenden hartstochts. Teederheid is ook zeer gewenscht, gewis, maar ik veronderstel en waarschijnlijk niet ten onrechte, dat uw verhouding in den aanvang niet enkel op het gevoel eener kameraadschappelijke teederheid gemoduleerd was. Het is nu eenmaal zoo, dat de vrouw moet worden bezig gehouden, en als zij niets te doen heeft dan eerst recht! Of het ware, dat de man hare geestelijke belangstelling heeft gewekt en haar in zekere banen heeft kunnen leiden.”
“Gij hebt mooi praten! Ik had nooit hier in dit huis moeten komen wonen... Dit weet ik nu wel, dat het geen milieu is voor ons. Mon Dieu, wat moet ik nu beginnen.”
“Doe toch wat ik je gezegd heb. Ga naar beneden en troost uw vrouw. Ten eerste kan zij dien troost zeer goed gebruiken en ten tweede zal zij aan uw vergevende houding zien, dat gij van haar houdt.”
Jelui moeten niet denken, dat dit alles is wat wij bespraken; ik herinner me wel niet alles meer, maar dat was het
| |
| |
wel zoo ongeveer. Uren lang hebben we op onze terrassen gestaan, ieder op het zijne met de balustrade tusschen ons in, tot het nacht was geworden. Eindelijk had ik Durand dan toch zoover gekregen - al dat sentimenteele gepraat hielp toch geen zier - weer naar zijn vrouw te gaan. Zoo stond ik dan weer alleen op mijn terras voor een simili arabische tent in een simili woestijn, en achter mij een simili wildwest, en onder mij een simili verwoesting van een simili huwelijk. Hieruit kon enkel een tragedie ontstaan, die vermoedelijk veel reëeler dan de oorzaak van haar ontstaan zou zijn. Want nietwaar, wanneer men steeds met imitaties of ongeveerlijkheden heeft gewerkt, kan men de werkelijkheid zoo goed als niet meer onderscheiden voor wat zij is. Ook zij moet dan vervormd worden tot zij in de constructie der similae past. Het similikarakter, dat men der werkelijkheid opgedrongen heeft, verlangt dat het problematisch conflict een evenwaardige simili-oplossing bekomt. Jelui zien, dat de zaak tamelijk ingewikkeld werd... en enkel in een tragedie, van welk gehalte dan ook, kon de onkunde zich van zichzelve verlossen.
Ik had het niet mis met mijn esthetische en psychologische vermoedens. Den volgenden ochtend, reeds vroeg, werd er op mijn deur geklopt. Het was niet de controleur van het electrisch licht, noch die van het gas - die lui komen anders immer zoo vroeg - maar het was Durand, mijn buurman. Hij stond in het deurgat, een revolver in de hand, gericht op mij.
“Qu'est ce qui m'empeche de vous tuer comme un chien!”
Eh bien, ik zou vooral geen domheden doen, en beginnen met binnen te komen, want naar het mij schijnt begrijpt ge nog steeds niets van de zaak.’
‘Als ge niet wilt, dat ik u 't onderste boven schiet, dan moet ge uit het huis hier verdwijnen. Ik kan het niet meer uithouden u nog langer, met mijn vrouw die steeds naar u toe wil, naast mij te zien. Il faut que vous partiez et au plus vite, sinon...’
‘Maar mijn beste, omdat gij u dingen in het hoofd haalt, die zoo goed als zeker nooit gebeurd zijn, die althans uit- | |
| |
sluitend in uw fantasie bestaan, zijt ge van plan de grootste domheid uit te halen, die ge maar bedenken kunt. Om van goede of slechte manieren niet eens te spreken... Maar in ernst, en ik heb het u gisteren reeds gezegd, tot de vermoedens, die slechts in uw mentaliteit geldig zijn, hebt ge niet het minste recht. Als ge toch graag met die vermoedens spelen wilt, dan kan ik u dit natuurlijk niet verbieden, maar ik mocht u toch verzoeken om mij met rust te laten. Ik heb u reeds dikwijls genoeg gezegd, dat ik geen antwoord kan geven op uw vermoedens. Et puis j'en ai assez. Gedraag u als een man en maak geen theater. En bovendien is dit zeker niet de manier waarmee gij uw vrouw zult behouden. Want, ééns moet het er zoo wel van komen, dat zij er met een ander vandoor gaat! Met mij in géén geval, wees hiervan verzekerd!’
‘Ach, dit is het niet... Als ge mij uw woord geeft, dat gij haar niet meer zult zien, dan... Mais d'elle, vous comprenez, van haar ben ik niet zeker.’
‘Dan moet ge met haar de zaak uitvechten en niet met mij! Het gaat toch om dingen die tusschen u beiden liggen, en niet hierom, of uw buurman Dupont of Dumont heet. Ga nu rustig naar uw zaak en denk in de eerste plaats aan uw liefde voor uw vrouw en in de laatste plaats aan uw woede op mij. Maar weet bovendien, dat er geen sprake van is, dat ik hier zou weg gaan.’
Een poosje later werd een briefje onder mijn deur geschoven van Angèle. ‘Zij kon het zeer goed begrijpen, dat ik haar niet meer wou zien, en het was ook beter zoo, want Durand liep met een revolver in de hand en dreigde ons allen dood te schieten. Maar één enkele maal moest zij mij toch nog spreken, dit kon ik haar onmogelijk weigeren. Ik wist toch dat zij van mij hield? Dat zij om met mij verder te kunnen leven, haren man verlaten zou. Of ik niet tegen vijven in een cafétje in de rue Fontaine wilde komen. Zij was reeds vertrokken, met haar koffer en naar haar moeder gegaan, in afwachting...’
Ik kon haar dus niet meer antwoorden.
's Namiddags ging ik naar de rue Fontaine. Daar zat
| |
| |
zij reeds, het arme dier, tengerder dan ooit en met een schichtigen blik in de oogen... ‘Haar zuster zou ook nog komen, als ik er tenminste niets op tegen had, want zij zelf was toch zoo onpraktisch en nu was het toch zaaksch alles zoo precies mogelijk te bespreken.’
‘Maar wat moet er dan toch zoo precies besproken worden, Angèle?’
‘Ik wil toch bij je komen chéri!... Wij houden toch van elkaar, nietwaar? Ik heb het steeds in je blikken gelezen. In het begin heb ik me er tegen verzet, ik wilde aan mijn gevoelens niet toegeven, want ik dacht steeds, dat ik voor jou maar een avontuur was, waarmee je je eenzaamheid wilde vullen... Je sprak steeds over je eenzaamheid, en ik kon niets anders doen dan van je houden en mijn wantrouwen offeren, mijn hart voor je openen. Ofschoon ik bang ben van je liefde. Ik verdien haar niet, zij is te groot voor mij. Zóó mooi heb je mij gemaakt in je sculptuur. Maar zoo groot ben ik niet, als jij mij ziet. Ik wil alles voor je zijn, alles wat ik kan zijn en doen.’
‘Mais mon petit, je moet niet boos op me zijn, als ik je pijn doe met wat ik je nu moet zeggen, maar het is toch zeer noodzakelijk... Het is niet gemakkelijk weet je... Hoe zal ik het je zeggen, zonder je... Zie je, ik vind je heel lief, en het was heel lief van je dat je voor mij wilde poseeren. Wij bezitten voor elkaar een zeer mooie vriendschap, en van den eersten dag dat we elkaar zagen, nietwaar... Maar ik geloof dat je onze vriendschap verwart met liefde. Ik weet dat het soms moeilijk is een grens te trekken tusschen die twee, maar ik meen toch geen enkele aanleiding te hebben gegeven, die je de zekerheid kon schenken, waarvan je mij nu de verantwoordelijkheid wilt opdringen. De verantwoordelijkheid eener liefde die onze beide levens zou verbinden.’
‘Maar dan hou je niet van mij!...’
‘Je moet me goed begrijpen, Angèle. Het schijnt nu alles zoo vreeselijk, maar ik kan niet aannemen, dat het zóó erg zou zijn als jij nu wel denkt. Je moet toch toegeven, dat ik je geen enkele maal over liefde heb gesproken en dat ik evenmin gezinspeeld heb op wat je me nu als een onomgankelijk
| |
| |
fait-accompli gelieft voor te zetten. Je kunt je niet voorstellen hoe ik betreur, dat alles geworden is zoo als het er nu uitziet, maar ik bid je in te zien, dat je me niet veroordeelen mag tot dit wat ik niet ben. Het is waar dat ik zeer aangetrokken tot je ben, maar steeds heb ik daarbij aan de sculptuur gedacht. Het aanschouwen van je persoonlijkheid heeft me geboeid, maar verre van mij was de gedachte die te willen bezitten in levenden lijve.’
‘Je vois bien, je houdt niet van mij! Je hebt me steeds bedrogen met je mooie praatjes, van je eenzaamheid... Hoe kon ik toch zoo dom zijn één moment daaraan te gelooven! Het was er dus enkel om te doen een model te hebben?’
‘Niet om een model te hebben, wees redelijk, maar om jou te vereeuwigen in een werk, dat het beste is dat ik ooit maakte. Als je dit niet wenscht te begrijpen, dan is het beslist beter op te houden met ons gesprek... Daarbij, die dame die op ons toe komt is zeker je zuster?... Dan wil ik liever verdwijnen, want aan een familiale uiteenzetting heb ik in deze omstandigheden geenerlei behoefte. Overigens, wat ik nog zeggen wou, er is toch niets op tegen, dat je aan je man de gansche waarheid toevertrouwt. Lieve Angèle, wat je van plan was te doen kon niet ernstig zijn. Niet de vrouw van een kunstenaar, maar zijn muze te zijn is het mooiste wat der vrouw gegeven is.’
's Avonds stond Durand weer aan mijn deur: ‘Waar is mijn vrouw! is zij hier!’ Nou ik werd allengerhand een beetje prikkelbaarder, licht begrijpelijk nietwaar, want afgezien van de onaangenaamheden, die zij, de Durands, mij bezorgden, begon ik in te zien, dat ik door eigen schuld, door domme naieveteit, mijn handen in een wespennest had gestoken, waarvan ik de onverkwikkelijke gevolgen nog niet kon overzien.
‘Mijn waarde heer Durand,’ zei ik hem, ‘wij zijn nu eenmaal buren, maar door een, door ons zeker ongewenschten loop van omstandigheden zijn we dit momenteel niet meer zooals wij ons dit oorspronkelijk hadden voorgesteld. Zoo is het. Maar ik zie hierin geen enkele reden, dat u mij deswegen aanhoudend moet lastig vallen. En let wel, geen
| |
| |
enkele reden, noch voor u, noch voor mij. U heeft mij reeds met een revolver gedreigd, maar U begrijpt, dat ik van het genoegen eener herhaling van zulke melodramatische tooneelen moet afzien. Voor mij zijn zij werkelijk geen genoegen, en voor U en Uw vrouw moeten zij, lijkt het mij, enkel pijnlijk zijn. Temeer leiden zij Uw aandacht af van de werkelijke oorzaak van het conflict, waarvan U onloochenbaar, ik begrijp dit zeer goed, de kwelling ondervindt. Probeer de zaak onder de oogen te zien, als een man. Haal Uw vrouw weer terug, zij is natuurlijk bij haar moeder. Daar zoekt de vrouw steeds haar toevlucht, als zij met haar man oneenigheid heeft. Ga 's avonds een beetje meer met haar uit en laat Uw Citroëntje niet zoo in de garage staan! Een vrouw wil bewogen zijn!’
Jelui zien, dat ik plotseling een heele boel wijsheid over de vrouw kon verkondigen. Ik weet zelf niet meer waarvandaan ik toen reeds al die recepten had. Ik denk, dat het aan de Parijsche atmosfeer ligt. Zij heeft die doordringende en bindende eigenschap, die de imponderabilien der individueele ziel in overeenstemming brengt met de imponderabilien der gemeenschap. De ontmoeting met één enkel vertegenwoordiger dier gemeenschap is voldoende soms om veel van wat tot nu toe nog troebel en ongevormd was in ons bewustzijn te doen opstijgen als een rijke ervaring.
Ik ging niet weg uit mijn atelier... Angèle Durand kwam weer bij haar man... en Durand heeft nooit geschoten...
O ja... Ik vergat haast nog het slotakkoord! Toen ik den volgenden ochtend op mijn terras kwam, was mijn mooie wildwest-afdakje verdwenen! Durand had zijn eigendom, de vier boomstammen weer in bezit genomen.
Zoo zien jelui, beste vrienden, dat de anecdotische werkelijkheid, die aan de werkelijkheid der kunst voorafgaat, van een ander gehalte is dan de vruchten eener inspriratie.’
van uytvanck.
|
|