indruk verwekken ons toch, spijts de sierlijke en benijdenswaardige uitgave en het Engels opdikkend Esparto, over het geheel onbevredigd laten.
Het beeldend vermogen van Robert Franquinet is wel eens raak en treffend. Zoo de aanhef van het eerste kwatrijn:
Ik spring in een landschap met witte randen
de boskim zoemt van de zuiderwind,
dat echter dadelijk in de leegte valt waar de dichter als het ware machteloos het visioen loslaat om ons een sentimenteel en onbenullig bedrog als subjektief-beleefde waarheid mee te deelen:
achter de maan wachten teere handen
van een engel die mijn lied verzint.
Wel gelooven wij aan ‘lelies die bloeiden in de maan’ maar sentimenteele onzin ‘dat zingende zielen met een broos gedicht daar vandaan komen’ wil er bij ons in deze op zakelijkheid berekende eeuw niet meer in.
In het laatste kwatrijn vertelt Franquinet ons:
Verzen maak ik zoals ik cigaretten rol.
Ik ben de ernst te snel vergeten.
Blijkbaar rolt deze dichter zeer handig cigaretten, zooals hij zeer handig verzen maakt. Zijn gebrek aan ernst belet hem echter te graven naar de diepte. De houding die hij thans aanneemt - de houding van een door den band zeer goedkoop ironist - draagt er niet toe bij om ons in de ontwikkeling van zijn talent te doen gelooven. Niet ‘daar’ ligt trouwens zijn weg, wel in die enkele versjes waarin een sterke visie treffend doorbreekt.
Ter illustrasie citeer ik hier twee kwatrijnen die het den lezer duidelijk zullen maken wat hij aan deze ‘Gulden Vlinders’ heeft en wat hij in de toekomst van Robert Franquinet verwachten mag indien hij zijn talent niet langer aan ironische onzin verkwist maar concentreert op het subjektief doorleefde.