‘Nu zullen we beter uitkijken,’ zei hij slechts.
‘Ik zal den weg wel zoeken!’ antwoordde ze triomfantelijk. Nog klonk van verre de fluit, weemoedig en geresigneerd. De maan daalde. Achter haar schreden aan vond de jongen werkelijk den goeden weg, spoedig kwamen ze weer aan het gehucht dat zij dien middag waren doorgekomen. Hij klopte aan een deur om te vragen hoe laat het was; door het raam scheen licht, er riep een sombere stem van binnen:
‘Wie ben je?’
‘Ik wil graag weten hoe laat het is.’
‘Wie ben je, wat moet je hier?’
Elsje riep nu: ‘Hoe laat is het, menschen?’
‘Ga maar door.’
Zij werd bang in deze vreemde buurt.
‘Ga mee, Gerjan, ze verstaan ons hier niet.’
‘Zeg toch eens hoe laat het is!’ schreeuwde hij kwaad.
Er kwam geen antwoord, als geslagen liepen zij verder. Eindelijk waren ze aan 't veer; de pont lag aan den overkant.
‘De lichten branden tenminste nog.’
‘O, als hij nog vaart komen we in elk geval thuis.’
Zij staarde over het water, het voorbijstroomende.
‘Ben je erg moe?’
‘Neen; maar wachten is altijd vervelend. Konden we er maar overvliegen.’
‘Of zwemmen. Lag er nog maar ijs. Ben jij er vorig jaar nog over geweest?’
‘Ja op een ochtend, met Bart de knecht. Vader zei 't gebeurt misschien van je levensdagen niet meer.’
‘Ik was er 't eerst van allemaal over, met Rouke samen. Toen zat de rivier pas dicht.’
‘Lekker gevaarlijk zeker?’
‘'t Ging nogal, je moest natuurlijk opletten. Waar 't zacht was kropen we op onzen buik.’
‘Daar heb je de pont.’
‘Eindelijk. Kus me nog eenmaal.’
Zij hief haar gezicht naar hem op. Het afscheid van een schoonen dag. De pont lag aan. Als twee in elkaar gedoken vogels zaten zij bij de reeling.