| |
| |
| |
Het leven drijft...
(Romanfragment)
Tweede Hoofdstuk
1.
Laat in den avond kwam zijn vrouw terug. Zij brachten haar met de auto tot vóór de deur. De meid ging openen en de dokter verwachtte elk oogenblik zijn zwager of een andere leeuw van haar familie te zien verschijnen. Doch er kwam niemand, zij trippelde alleen de gang in en hij hoorde haar even vlug de trap opfladderen.
Het ontgoochelde hem. Hij zou wel eens graag haar broeder gezien hebben. Hij moet nu ook al majoor of zoo iets zijn. Op een ster min of meer komt het niet aan. Waar het op aan komt, is dat hij een man vóór hem zou willen zien staan, op wien hij zoo noodig eens zijn woede zou kunnen uitwerken, dien hij zou kunnen aanpakken, om één van dat gehate ras te doen gevoelen wat zij hem aangedaan hebben met hun Kate.
Hij beziet die dingen altijd van zijn kant uit. Het maakt hem somber en stroef. De losheid, de overgave aan spel en vreugde die Godelieveke in hem opgewekt heeft, zijn nu verdwenen.
‘Vader?’ smeekt het kind, terwijl het zijn hand van vóór zijn oogen wegtrekt.
‘Vader’
‘Ja, mijn kind.’
Zij staat tegen zijn knie aan en hij hijscht ze naar omhoog. Zijn oogen dwalen van haar oogen naar het vuur, dan de kamer rond.
‘Nog spelen, vader?’
| |
| |
‘Neen, antwoordt hij kort. Neen’. Zijn vingeren streelen het kleine, freie armpje. Aandachtloos drukt hij zijn lippen in de wolk blond haar, die op een andere maal zijn hals en zijn kin zoo kittelen zou. Hij denkt aan iets anders. Eer hij het wil of niet worden zijn gedachten telkens weer getrokken naar de vrouw die zijn levensgezellin had moeten zijn en die het nooit worden zal. Hij heeft de onberedeneerde zekerheid dat het laatste bedrijf nu begint. Hij wordt op de planken gestooten, hij moet zijn rol spelen. Een zwakke stem fluistert even dat hij nog terug kan. Maar dat zou de weg van de vernedering zijn. Hij richt zich op. En slijt dan uw leven, die zwerm van jaren, bij een vrouw wie gij de handen likken moet. Het ware hondsch. ‘Ik wil het niet’. Hij wil het niet.
Zij mag doen wat zij niet laten kan. Zij moet haar gang maar gaan. Hij ziet niet anders meer dan haar boosheid, zij werd hem het beeld van al wat hij haten en vernietigen moet.
En zoo denkt zij misschien ook over hem, zoo zou zij over hem denken als zij een man moest zijn. Nu gebruikt zij haar hersens niet veel, zij drijft op haar gevoel en op dat onbekende, onweerstaanbare instinkt, dat een deel van haar bloed moet zijn.
De laatste dagen hebben haar gebroken. Toen zij vóór hem stond, lijk een soldaat in de slag, heeft zij zich goed gehouden. Waar zij echter alleen kwam te zijn, en alles bemijmerde en naproefde, begonnen haar oogleden te schroeien en toen weende zij over haar lot. Liefst zocht zij dan het gezelschap van de meid om een levend wezen te hebben, bij wie zij zich eens uitstorten kon.
‘Gij zijt een martelares, mevrouw.’
Ja, het is zoo. De tranen loopen langs haar wangen.
‘Iedereen op het dorp weet wat een schoft hij is.’ Zij poetst het vaatwerk. ‘Wat een ongeluk dat gij hem ooit hebt ontmoet!’
Het was een ongeluk. Sedert zeven jaar leeft zij nu in een hel. En wat heeft zij niet verzonnen om hem zachter, milder te stemmen, in die tijd na den oorlog toen hij verbitterd en teleurgesteld, zich in dit nest besloot te begraven! Wat heeft zij niet betracht om hem mak, om hem menschelijk
| |
| |
te maken. En wat heeft hij gedaan, heeft hij liefde gewild?
Hij weet misschien niet eens wat liefde is. Hij had geen aandacht voor de bloemen die zij op tafel zette, hij loofde haar niet om de fijne gerechten die zij zelf voor hem bereidde. Zoo zit zij haar eigen op te maken. Hij moest zijn borrels hebben, hij vrat als een wolf, hij leefde voor zijn eigen lichaam alleen. Toen zij het kind verwachtte en klaagde over ongemakken en pijn, trok hij ongeloovig de wenkbrauwen omhoog. ‘Het is natuur, het is normaal’, zei hij. En verder niets, nooit een blik van deernis, nooit een liefkoozing, nooit dat gebaar van stille beschermende teederheid.
Wanneer zij hem 's nachts wakker maakte omdat zij niet kon slapen, werd hij norsch en hij antwoordde ruw: ‘Laat mij gerust.’
‘Ik heb pijn, Juul, het kind...’
‘Trunt niet!’
Hij draaide zich om. Hij sliep.
Zij was altijd alleen met haar leed. Zij kreeg niets van die zachte aanhankelijkheid waar zij naar haakte. En stilaan gingen haar oogen open. Zij leerde anders naar hem kijken, in korte tijd verzuurde haar gemoed. Hij was een beest, een klomp vleesch waar geen ziel in smachtte.
Maar als hij meende dat zij zijn dienstmaagd zou worden, als hij zich verbeeldde dat zij een meid naast Martha zou zijn, gewillig, verdraagzaam voor al zijn nukken en grillen, dan bedroog hij zich. Zij zou hem laten voelen dat er iets anders dan onmacht in haar was. Zij zou de hooghartigheid van haar vader overnemen, van den vuurvreter lijk haar echtgenoot hem smalend noemt. Zij zou hem leeren wie de taaiste is, zij zou met hem vechten en nooit zijn opneemdoek willen zijn.
Liever neergeslagen worden en hem nog toonen hoe zij hem veracht!
Hij wilde een tweede kind. Toen was het al niet meer in orde tusschen hen. Zij zou geen kind van hem meer dragen. Het werd de eerste geweldige uitbarsting. Doch zij gaf niet toe, zij speelde hard tegen hard, kop tegen kop.
Die nacht liep hij buiten in den hof. Zij hoorde hem de trap naar beneden stormen. Zij hoorde hem de deur open- | |
| |
rukken. ‘Lafaard!’ sprak zij hard. Zij zou nooit iets anders in hem meer kunnen zien.
's Morgens beval hij Martha een slaapkamer voor hem in gereedheid te brengen. Het is drie jaar geleden. Hij is sedertdien bij haar niet meer geweest, en dit is maar goed ook.
Drie jaar dat hij haar gemarteld heeft zonder een spier van zijn aangezicht te vertrekken. Zonder dat hij scheen bewust te zijn van wat hij haar aandeed. Zij vindt het een toppunt van schijnheiligheid en machtsmisbruik.
‘Zoo blijft het niet duren, Martha, zoo kan het niet.’
‘Moest ik het zijn...’
‘Ik ben beslist. Het kan niet blijven...’
Een poos zit zij op de keukenstoel zielloos voor zich uit te staren. Dan staat zij recht en antwoordt niet, alsof zij zelfs niet hoorde wat de meid aan 't snateren is en aan 't opgeven over de manier waarop zij zulke mannen wel temmen zou. De troost van uw meid smaakt altijd wrang.
Kate telefoneert naar huis of zij haar kunnen halen. Zij zou graag een namiddag thuis zijn, zij moet hen spreken.
‘Kom iets na twee uur, dan is hij weg naar zijn zieken.’
Hij, men kan al zijn haat uitspuwen in dat ééne woord.
's Middags eet zij vóór hij thuiskomt. Dan wiegt zij het kind in slaap op haar knieën. Zij denkt ook dat zij om het meisje zooveel niet geeft. Het herinnert aan hem, nu bezit het reeds zijn fouten. Het is eigenzinnig en zelfzuchtig, het heeft niets over voor zijn mama.
Zij zucht als zij het in haar armen naar boven draagt. Terwijl zij zich aan 't aankleeden is, hoort zij hem binnenkomen, eten, het spreekuur houden. Zoo lang blijft zij bezig met in een modeblad naar een mooie voorjaarsmantel te zoeken. Even heeft zij gevreesd dat hij op haar kamer had kunnen komen. Hij ging echter voorbij. Het was toen hij er zich over vergewissen wilde dat het wel waarheid was dat Godelieve sliep.
Zij is blij van in haar vrees bedrogen te zijn. Zij zou er niet goed tegen gekund hebben om hem thans te ontmoeten. Om onverklaarbare redens gevoelt zij zich zwak en niet opgewassen tegen zijn lawaai.
| |
| |
Als hij eindelijk wegrijdt en zij de hoefslagen van het paard zich hoort verwijderen, denkt zij er niet aan om hem na te staren. Zij is allang niet nieuwsgierig meer in haar man. Het bijzonderste is dat hij verdwijnt, dat hij wegholt, dat zij hem niet meer ziet en vrij blijft, om eens te doen, een namiddag lang, wat haar bevalt.
| |
2.
De dokter was nog niet lang vertrokken, toen zij het ruischen van de auto hoorde. Zij wilde haar broeder doen binnentreden, doch hij weigerde. Hij zag er verveeld uit, en stond met een half-spottende glimlach het huis en de landelijke omgeving gade te slaan.
‘Waarom wilt gij niet George?’
Voor eenig antwoord rukte hij het portier open.
Zij zaten, hij stak de auto in gang.
Zijn zwijgen en zijn norsche stemming verontrusten haar. Haar kin begon te beven en iets beefde ook binnen in haar. Tegen Gossey kon zij haar man staan, tegen haar broeder zou zij het niet kunnen.
‘Waarom zijt gij zoo slecht geluimd?’ vroeg zij met een trillende stem.
‘Slecht geluimd?’
Hij scheen alle aandacht aan de baan te moeten schenken. ‘Ik ben niet slecht geluimd.’ En plots verteederd: ‘Ik heb nog dienst van namiddag.’
Het viel haar dan maar op dat hij in uniform was. De mannen hebben dus allen dezelfde trek. Omdat hij nog naar de kazerne moet, kan hij niet vriendelijk zijn tegen haar die hem wat tijd ontsteelt.
Zij zwijgt ontroerd en hij verstaat de zin van dat zwijgen wel.
‘Zeg, Kate, neem het nu zoo erg niet op.’
‘Dat doe ik niet.’
‘Maar waarom schreit gij nu?’
Zij wrijft met haar behandschoende vingeren de tranen uit haar oogen. ‘Het is om u niet...’ verontschuldigt zij zich.
| |
| |
Een oogenblik schijnt hij zijn gedachten samen te rapen. Dan barst hij los. ‘Ik zal die vent van u neerschieten kind! Zulk een zwijn!’
‘Hij is het niet waard’ zegt zij.
Zij zegt niet: ‘laat het George!’ Zij is niet bang voor de toorn in die stem noch voor de mogelijke uitvoering van de bedreiging. Zij zegt alleen: ‘Het is de meoite niet waard. Het ware voor u te erg.’
Haar ouders wonen in een voorstad van de provincie-hoofdplaats. Een mooi, ruim huis dat haar vader met de opgeëischte hulp van de metsers en timmerlui onder de soldaten van zijn bataillon heeft gebouwd. In die eerste naoorlogsjaren was alles mogelijk. De oppassers onderhouden nu nog alleen de hof en zij helpen schuren bij de meid. Meer dan dat, zou opspraak verwekken en sommige kranten liggen maar op de loer om het leger aan te randen.
‘Die roode rotzooi die ze kapot moesten maken! Het is de majoor zelf die het zegt en niemand spreekt hem tegen. Zijn ondergeschikten allerminst, en ook zijn zoon of zijn vrouw niet, om de goede reden dat zij die opvatting beamen, of wat zijn echtgenoote aangaat, omdat zij in zijn schaduw leeft en hem toch niet tegenspreken zou, al verschilde haar meening nog van de zijne.
Zij is een oude vrouw geworden, klein, maar met dat grijze haar als een kroon, als een zilveren stralenbundel rond haar hoofd, met dat fijne, bijna rimpellooze gelaat, ziet zij er statig en eerbiedwaardig uit.
Zij is tot op de stoep gekomen om haar dochter te verwelkomen en zij kussen elkander, zooals zij het in Folkestone hebben geleerd om in de mode te zijn, in een tijd toen zij nog samen woonden in hetzelfde huis en dat ook het spreekwoord op haar toepasselijk was, dat zegt dat twee vrouwen in één woning het niet overeen kunnen brengen.
‘Kom binnen, zegt haar moeder. Wij zullen de heele namiddag voor ons alleen hebben. Vader komt slechts na vijf uur naar huis.’
Zij drinken koffie en nu is de tijd voor de verklaringen gekomen. Vroeger had Kate een slecht karakter, haar moeder
| |
| |
herinnert het zich maar al te goed, en zij weet ook nog wel dat zij haar dochter een man heeft gewenscht die van aanpakken wist. Doch degene die zij nu getrouwd heeft, maakt het toch al te bont. Haar moederhart heeft hem leeren haten naarmate het medelijden met haar meisje vermeerderde en dat medelijden groeide met het aantal jaren dat zij van elkander gescheiden leefden.
Gossey is niet dikwijls bij zijn schoonouders op bezoek geweest. Drie of viermaal gedurende hun eerste huwelijksjaren en hij was nooit langer dan een half uur in gesprek met den majoor toen zij reeds volop in ruzie lagen. Zij konden gewoon elkander niet luchten. De officier die geen tegenspraak gewend was, dreigde uit zijn voegen te springen toen hij de verschrikkelijke uitspraken van zijn schoonzoon moest aanhooren. Want die schoonzoon was alles behalve eerbiedig tegenover de rang en de stand van den majoor, en hij nam geen blaadje vóór de mond om zijn gedacht te zeggen.
‘Majoor, zei hij, - hij sprak hem nooit met een vader aan - ‘majoor!’ en in dat ééne woord klonk al iets door van Gossey's gedachtewereld.
‘Welnu dokter?’
‘Nog altijd schoon leven?’
Het begon immer met een schimp, het eindigde steeds met een twist in regel, waar de bijzittenden de scherpe kanten poogden van af te ronden, om toch in zekere mate de schijn van huizelijke gezelligheid te kunnen redden.
Gossey liet zich echter niet intoomen. Hij draafde maar door als zat hij op zijn vos. Hij gooide er soms een beleediging tusschen die zonneklaar moest doen uitkomen hoezeer hij het land had aan het ras van zijn vrouw. Hij sprak nooit van haar familie. ‘Uw ras’ zei hij. Zijn verachting voor alle militairen vond daar haar oorzaak voor een deel.
De majoor besliste: ‘De moskoviet hoeft langer niet te komen.’ En hij schreef het hem, of liet het schrijven door zijn secretaris uit de kazerne.
Twee dagen later bracht de post het kaartje terug. De dokter had er met zijn versleten vulpen overgekrabbeld: ‘Dank u!’
| |
| |
Sedertdien wilde Kate's vader niet meer hooren gewagen over de echtgenoot van zijn dochter. ‘Zwijg over hem!’ beval hij wanneer er spraak over was. ‘Zwijg!’ herhaalde hij kort en stuursch, toen zij zich niet onmiddellijk voegden naar zijn verbod.
Konden zijn zenuwen er niet tegen, of wat was het? Had hij plots achting gekregen voor de barbaar? Wie weet het! In alle geval hielden zijn huisgenooten zich aan zijn bevel in zijn aanwezigheid. En dat legt uit waarom haar moeder en Kate het liefst hadden dat de officier hun twee uur ongehinderd zou laten praten.
Zij zaten nevens elkander op de sofa, twee engelen van vrede. Zij zwegen een poos. Toen sloeg de moeder een blik op haar kind, twee klare, weemoedige oogen, waarin slechts één vraag te lezen lag: ‘Eh bien mon enfant?’
Zij begon te weenen. Het was haar alsof een bron die gedurig stuwde om los te springen eindelijk kon vloeien, het was een bevrijding, een uithuilen van haar opgekropt gemoed. De tranen waren echt, en het gevoel ook, slechts nu en dan in het verder gesprek betraden zij het gebied waar de tooneelspeelster naar voren treedt.
De vrouw van den majoor liet haar uitschreien. Zij veruitwendigde haar ongeduld slechts door een licht gekuch, door een zekere nadruk waarmede zij haar handen over elkander wreef.
Als zij vond dat het lang genoeg geduurd had, herhaalde zij haar vraag: ‘Welnu mijn kind?’
‘Ik ga van hem scheiden!’ barstte zij los.
‘Scheiden, scheiden...’ Het oude hart van de vrouw werd geraakt. Maar zij had levenservaring genoeg om te weten dat alle grillen niet ingevolgd moeten worden. Jean is ook niet altijd de ruiterlijke officier. ‘Wij hebben het slechtste deel in het leven’ zeg zij stil. En haar blikken varen door het raam naar buiten. ‘Het is bijna een ongeluk van vrouw te wezen. Denk echter ook niet dat de andere mannen lammeren zijn. Zij vertoonen zich maar in schaapsvachten totdat zij de meesters worden.’
‘Maar lijk hij is, bestaat er geen tweede!’
| |
| |
‘Het kan zijn. Gij zijt ook sterker dan het meerendeel der vrouwen. Wij moeten iemand hebben die boven ons staat.’
De tegenspraak van haar moeder wekt Kate's wrevel op. Zij is vinnig als zij haar beschuldiging uitspreekt. Nu en dan, dreigt zij ook te zullen weenen. Het is niet goed meer uit te maken waar het tooneelspel eindigt of begint. Het is de werkelijkheid door haar oogen gezien. ‘Is dat een man, moeder? Is hij iemand waar men bij leven kan? Nooit, nooit! Liever maakte ik er zelf een einde aan!’
Het aangezicht der moeder betrekt. Zij vecht tegen alle invloeden om juist te kunnen oordeelen, om klaar te kunnen zien.
‘Zult gij dan gelukkiger zijn?’
‘Ja!’ antwoordt zij vast.
‘En het kind, Kate, hebt gij daaraan gedacht?’
‘Ik neem het mede...’
‘Zal hij het toestaan?’
‘Ik meen het.’
De oude vrouw is er zoo zeker niet van en zij zegt het ook. Mannen hebben onverklaarbare gedachten. ‘De rechtbank beslist daarover. Maar ik zie niet in op welke grond gij echtscheiding zoudt kunnen aanvragen indien hij weigert?’
Kate heeft die opwerpingen van het verstand niet voorzien. ‘Hij zal niet weigeren’ beslist zij. ‘Hij zal blij zijn van weer vrij te staan. Hij bedriegt mij toch!’
Zij had het groote woord nog niet gelost, zij bewaarde dat geschut voor de laatste slag.
‘Is het wààr?’
Het zwijgen is een bevestiging. ‘O dan’, zegt de moeder. Haar oogleden beginnen te beven. ‘Gij hebt gelijk. Maar wacht op een gelegenheid eer gij handelt. Die moet zich algauw voordoen. Ik zal er ondertusschen met vader en George over spreken.’
Kate voelt zich verlicht. Zij ziet opnieuw een kans, een uitweg voor haar leven. ‘Dank u, moeder, fluistert zij echt: dank u!’
Er is een fijne raadselachtige glimlach rond moeders
| |
| |
mond, en een deernis in haar hart omdat niemand een ander mensch iets leeren kan.
| |
3.
De dokter vermoedt waar zijn vrouw is geweest. Het kan hem echter niet meer schelen waar zij loopt en hij zit er dan ook niet over te tobben waarom zij bij haar ouders op bezoek moest gaan. Het is ten andere maar natuurlijk dat zij er gaat. Wat zij ginds aan die sabelslikkers verteld heeft, kan hem niet deren. Zij moeten maar komen indien zij uitleg noodig hebben. Het spijt hem alleen één oogenblik om de weemoedige statigheid van de moeder. Doch daar kan hij niet mee inzitten, het is toch zijn schuld niet, als zij bij het ras ligt ingekwartierd.
Hij is die dagen veel bezig met het kind. Hij slaat zelfs de woensdagavond over van zijn gewoon herbergbezoek te doen. De notaris, de koster en brouwer Veldekens zullen hun partij wel alleen uitkaarten. Hij geeft er toch niet veel meer om. Zij geven hem te dikwijls gelijk in de laatste tijd. Vroeger kon hij eens flink hakkerooien met hen, nu gaat het niet meer. Zij weren zich niet langer. Zij zijn wel niet van zijn gedacht geworden, maar zij zwijgen. En de dokter is genoeg van de buiten om te weten wat zulks beteekent.
‘De kakkerlakken!’ bromt hij. ‘Als zij meenen mij daar klein mee te krijgen!...’
Zij zijn een thermometer die aanwijst hoe hoog hij in achting staat bij de burgerij van het dorp. Zij veroordeelen hem, en zwijgen dan ook waar hij zijn gedacht zegt in het openbaar. Op de buiten is dat de beste manier om te laten verstaan wat men denkt. Zij hebben over de twisten met zijn vrouw gehoord, zij vernamen de geschiedenis vermeerderd in haar derde macht. En waarom zouden zij niet gelooven dat hij wreed en onbetrouwbaar is? Spreekt hij niet altijd van omverschieten, van vierendeelen, van levend te verbranden alwie hij huichelaars, verraders en dieven scheldt? Denk eraan brouwer, hoe hij kon brieschen op de schijnheiligaards! En gij weet hoe dikwijls hij zelf naar de kerk komt! Men zegt toch dat hij een goddelooze is!...
| |
| |
Zoo opperen zij ondereen hun meeningen wanneer het niemand anders hoort. Zij zullen het ergste van hem blijmoedig gelooven. Waarom ook niet? Hij heeft toch de oorlog meegedaan, beweren zij niet dat de oud-strijders in al dat bloed hun mensch-zijn hebben verloren? De slachters kunnen ook wel dieren af maken zonder leed. Zij doen het met één slag, het is waar, doch na vier jaar loeren om menschen te kunnen dooden, moet men het dan ook niet kunnen om ze langzaam van kant te maken, lijk Gossey met zijn vrouw, lijk en kat met een muis?
De wereld is slecht, men bedriegt zich altijd in de mensch. De notaris zegt dat hij het altijd gezeid heeft. Een man moet zoo heftig niet zijn, en ook, men verliest zijn verstand niet in eens.
De mannen zijn hard voor de mannen.
‘Zij kunnen stikken!’ wenscht dokter Gossey en hij speelt met het kind. Hij heeft in een oude koffer de bugel uit zijn hoogstudentetijd teruggevonden en hij vermaakt de kleine met de vreemdste en schoonste tonen uit het instrument te blazen.
Godelieveke steekt haar kleine hand in de opening en het ontzettende geluid dat hij niettemin uitstoot, doet het kind schateren van het lachen.
Hij speelt het laatste bedrijf. Onbewust. ‘Mijn kind, zegt hij, kleine vrouw.’
Dat is nu de vreugde van zijn dag geworden, een verpoozing en een overgave. Hij wil aan zijn vrouw niet denken. Zij gaan elk hun gangen en zij kunnen ze tot in de eeuwigheid gaan.
Eén van die dagen kwam Mevrouw van Vreelande bij hem binnen. Toen hij de laatste maal Albert ging bezoeken was zij naar de mis. Hij vond het knaapje hersteld en wachtte niet op haar terugkomst.
Zij kwam hem bedanken. Het was niet noodig, en niemand doet het, doch het trof en voldeed hem. Toen hij zijn laatste patiënt had geholpen, vond hij haar in de wachtkamer zitten.
‘Scheelt er iets? vroeg hij. Is de kleine?...’
| |
| |
‘Albert is goed. Ik moest hier voorbij en ik ben even binnengekomen om u te bedanken.’ Hij mag een afwerend gebaar maken. ‘Ja, om u te bedanken, gaat zij voort, gij verdient het.’
Hij is bedremmeld en weet niet waar met zijn handen gevaren. ‘Kom binnen’ noodigt hij haar uit. Zij gaat in de eenige zetel van zijn ontvangstkamer zitten. Hij neemt een stoel en zet zich ook. Tuur kan wachten met het paard. Hij is blij dat hij eens een kwartuur zal kunnen praten.
Terwijl hij zich neerzet, heeft zij hem vlug en opmerkzaam gemonsterd. Bij zich zelf moet zij altijd herhalen: Hij is een man. Maar hij is een man!
‘Mevrouw, begint hij plots, ik zou u wel iets moeten vragen?’
Opschrikkend ziet zij hem aan.
‘Ja, ik zal er geen doekjes om winden. Ik ben niet van het hout dat veel kronkelingen maakt.’
Hij onderbreekt zich zelf: ‘Verontschuldig mij dat ik u niets aanbied. Ik weet ook niet wat ik u zou moeten halen. Gij weet toch hoe het hier gaat’ zegt hij na een poos.
Hij heeft haar nooit over zijn moeilijkheden gesproken, met geen woord erover gewaagd. Maar zij begrijpt hem, zij huichelt geen verwondering die zij ook niet heeft. Hoe zou zij het ook? Heel de streek weet het toch. Er is medelijden in de oogen waarmede zij hem aanziet.
Goed, goed. Hij poogt met een vaste hand een sigaret te ontsteken. ‘Mag ik rooken? Ja? Mevrouw, vraagt hij, wat zeggen de menschen van mij?’
De vraag komt dan toch onverwachts en zij is zoo persoonlijk dat de bezoekster even rilt. Zij herpakt zich onmiddellijk. ‘Hoeft gij dat te weten?’ geeft zij voor antwoord.
‘Ja.’
‘Het heeft toch niets te beduiden. Over elk van ons gaan er geschiedenissen rond!’
‘Ik hoor graag de mijne. Gij zoudt ook graag de uwe hooren. Het is goed van met uw gelaat naar de vijand te staan.’
| |
| |
Hij lacht om zijn romantische gemeenplaats, doch die lach klinkt hol en niet gemeend.
Zij is nog jong. Zij heeft nog geloof in de mensch, een geloof dat zij altijd zal bewaren. Haar man stierf al te vroeg, en zij hadden elkander lief. Zij heeft smart en verdriet en kommer gekend, doch er is geen kleinheid in haar. ‘Dokter, antwoordt zij, ik zal het u zeggen.’
Hij schuift over en weer op zijn stoel. ‘Ik hecht er belang aan. Ik kan het wel aan u vragen. Van niemand anders zou ik het kunnen aanhooren.’
‘Zij vertellen wat zij hooren van uw personeel. Zij vermeerderen en wijzigen, doch het komt in de grond op hetzelfde neer.’
Hij zit voorovergebogen, met zijn handen op zijn knieën gevouwen, want hij is bang van haar lippen de woorden te zien vormen.
Hij vraagt: ‘Hoe oordeelen zij?’
‘Het volk veroordeelt niet.’
Hij richt zich op en zijn oogen weerlichten. ‘Zeggen zij dat het mijn schuld is?’
Zij aarzelt een oogenblik. Zij wil hem niet bedriegen en hem toch ook geen noodeloos leed aandoen. ‘Dokter, vraagt zij, zou u dat erg veel kunnen maken?’
Hij is rechtgesprongen en tot aan het venster gegaan. Hij staat een oogenblik van haar afgevend alsof hij opmerkzaam naar buiten stond te staren.
‘Het is een stroovuur, dokter...’
Hij keert zich om. ‘Zij mogen kletsen lijk zij willen. Hoort gij, mevrouw? Ik lap het aan mijn laarzen. Daarvoor heb ik dus hun luchtjes opgesnoven, hun bloed, mijn handen met hun bloed en hun etter beklad! Goed. Zij mogen het doen.’ Hij spreekt luider als een miskende knaap. ‘Hoe meer gij doet voor die krengen, hoe liever zij u zien.’
Hij poogt in een lachbui uit te barsten, doch het vergaat hem slecht. Hij verslikt aan zijn speeksel, en dan, die domme ontroering die zijn borst beklemt!
Zij is geschrokken en komt aan zijn zijde staan.
‘Dokter!’ Zij beduidt: speel nu de kwajongen niet!
| |
| |
Maar neen, zij beduidt nog veel meer, en hij laat zijn blikken op haar vallen, zijn trekken worden kalmer, het is alleen rond de mond dat die groeven blijven beven.
‘Wij kunnen buiten ons karakter niet’ verontschuldigt hij zich. Mag ik u eens komen bezoeken? Of neen, ik zal u niet komen bezoeken. Dat moet ook niet. Straks moet ik te paard ziet gij...’ Zij gaan naar de deur. ‘Zeg mevrouw, en gelooft gij ook dat het mijn schuld is?’
Zij houden stil. ‘Neen!’ antwoordt zij vast. ‘Ik geloof dat gij ongelukkig zijt.’ Of ik? Hij zou het kunnen uithuilen als een gevangen tijger. Laat mij terug naar mijn wouden! ‘Mevrouw, maar ik dank u!’ stamelt hij. Het is de eerste keer sedert zijn mannejaren dat hij stamelt en in zijn eigen woorden verward geraakt.
Hij heeft een lach voor afscheidsgroet. Er zijn apen in den dierentuin die zulk een uitdrukking over hun snoet kunnen krijgen. Het is een grijns, en geen lach, het begin van een woede of van een gehuil. Dan draait hij zich om en hij laat haar gaan.
| |
4.
Hij heeft niet gezien dat zijn vrouw in de kamer getreden is. Misschien stond zij daar toen Mevrouw van Vreelende haar laatste woorden sprak. Misschien ook niet. Het waarschijnlijkste is dat zij achter de deur staan luisteren heeft of staan loeren door een kier.
‘Bespiedt gij mij?’ vraagt hij hoonend.
‘Is het nog noodig?’
‘Neen, geeft hij toe. Gij ziet wel dat het niet noodig is. Ik ontvang mijn minnares in mijn huis.’
Zijn woorden zijn nog niet koud, wanneer het hem slaat dat hij een onvergeeflijke dwaasheid heeft begaan. Hij mocht die vrouw in hun twisten niet gemengd hebben. Zij is te hoog, zij is te wel, de klauwen van vreemden moeten haar niet verscheuren.
‘Maar ik wil niet dat gij van haar spreekt! Hoort gij?’
‘Schreeuw nog luider.’
| |
| |
‘Dat doe ik al. Gij kunt mij afbreken waar gij wilt. Bezwadder, klets, zoover maar en het raakt mij niet. Mij krijgt gij niet klein. Maar als gij op haar uw venijn wilt spuwen, dan zal ik u kraken als een noteschelp. Laat mij nu door. Ga uit mijn weg.’
Het einde is uitgesteld. De dokter moet nog eerst wat zieken bezoeken, eens wild en driftig hollen met zijn paard. En dan vanavond, speelt het laatste tooneel.
Kate zoekt ruzie. Nu zij weet wat zij thuis bij haar denken is zij sterk en beslist. Het heeft haar geen pijn gedaan dat Mevrouw van Vreelande hem te morgen heeft bezocht. Zij vermoedde toch alles sinds lang. Het verdriet haar niet dat hij met haar betrekkingen onderhoudt. Het komt in haar hoofd niet op eraan te twijfelen of het werkelijk kan zijn. Hij bedriegt haar, hij moet haar bedriegen. Het is daarmede afgesloten.
Sedert weken vlucht zij zijn gezelschap. Vanavond echter is zij stout. Haar wapens zijn de sterkste. Vóór zij weggaat, zal zij hem nog éénmaal tarten, vlak in zijn aangezicht hem zeggen wat hij is.
In de namiddag heeft zij Tuurke met een brief naar Mevrouw van Vreelande gezonden.
‘Mevrouw van Vreelande?...’
‘Ja, de minnares van den dokter’ zegt zij.
Als de jongen teruggekeerd is en zijn fiets weggeborgen heeft, is Kate op het terras verschenen.
‘Wat heeft zij gezegd?’ vraagt zij.
‘Zij heeft het gelezen.’
‘In uw bijzijn? Gij hebt gezegd dat ik een antwoord verwachtte?... En...’
‘Zij zei dat het niet noodig was.’
Kate denkt eraan dat Gossey het weten moet. Dat zal hem meer pijn doen dan iets anders het zou kunnen.
‘Als uw meester thuis komt, zeg hem waar gij geweest zijt.’
De jongen aarzelt of hij het zal zeggen. Ten slotte haalt het vooruitzicht op dokters terugwerking de bovenhand. De mensch ziet graag hoe een ander getroffen wordt. Hij houdt
| |
| |
van hem met die gezonde, ruige liefde, die de beminden niet spaart. Hij denkt eraan dat Gossey's woede hem vermaken zal, over het verder verloop maakt hij geen zwarigheden. Een beetje gerucht kan geen kwaad, het vroolijkt het bloed wat op, en als zij veel kijven, moorden ze niet.
‘Zij mogen wel iets hebben, meent de jongen in zijn onbewuste wreedheid. Zij hebben anders toch een gelukkig leven, geld verdienen, sigaren rooken, wijn drinken en de rest. En mevrouw heeft het mij toch bevolen. Ik gehoorzaam maar.’
De dokter komt vroeger naar huis dan naar gewoonte. Hij is een beetje bleek, misschien gevoelt hij zich ook niet al te best. Aan zijn stem is het echter niet te hooren. Hij springt even gezwind als altijd van zijn paard. ‘Tuur!’ Hij schijnt niet te zien dat de jongen maar een armlengte van hem afstaat en dat het niet noodig is dat hij schreeuwt lijk een gek. ‘Tuur!’
‘Ja, Mijnheer, ik houd hem al.’
Het komt er nu op aan de dokter nog wat aan de praat te houden, vooraleer hij het terras opstormt.
‘Die boom heb ik nog niet kunnen vellen dokter.’
‘O het is goed, jongen. Houd er u maar aan bezig.’
Houd er u maar aan bezig, zegt hij. Meent hij soms dat ik de luiaard speel?
‘Neen, maar ik heb deze namiddag niet kunnen voortdoen. Ik moest voor mevrouw een boodschap afleggen.’
Gossey vermoedt reeds dat er iets achter zit. Hij kent zijn pappenheimers wel. En nu is hij plots angstig van te zullen moeten vernemen wat de jongen hem verklaren wil.
‘Ik ben bij mevrouw van Vreelande moeten gaan...’
Dàt had hij niet verwacht. Tot die laagheid achtte hij zijn vrouw toch niet in staat.
Het montert den jongen niet op, dat de meester niet brult. Hij is bijna uit zijn lood geslagen. ‘Ik had een briefje mee; zij heeft het gelezen waar ik bij stond, ik moest op het antwoord wachten, ziet gij.’
Misschien luistert de dokter niet eenmaal meer. Hij is zoo vreemd geworden. Hij houdt nog altijd zelf de teugels
| |
| |
vast. Tuurke grijpt ze nu uit zijn hand. ‘Er was geen antwoord’ vervolgt hij. Gossey komt achter in de stal. Hij staat nevens het paard en klopt het op zijn hals. ‘Ja, jongen, ja jongen’ antwoordt hij. Dan gaat hij op de haverkist zitten en de jongen moet hem vragen recht te willen staan als hij het dier wil voederen. Hij staat recht en zet zich weer neer.
Van achter het paard ziet Tuur hem aan, en dan dringt het tot hem door wat die mensch beteekent die daar zit. Op dit oogenblik zou hij alles voor de dokter kunnen doen. Alles willen doen. Te voet naar de hoofdstad gaan, naakt door een vuur loopen, voor hem kunnen sterven misschien. De groote zware laarzen staan zoo plomp op de steenen. Hij zou op zijn knieën voor dien man kunnen vallen en zijn laarzen uittrekken, zijn voeten verwarmen in zijn handen, want zij moeten het koud hebben, zij zijn wellicht bijna versteven.
Doch hij doet niets van dat alles. ‘Dokter, vraagt hij, zijt gij niet goed?’
Hij begint te lachen. Toch wel. Hij begint een deuntje te fluiten zelfs.
Tuur denkt, maar is hij nu gek geworden?
Welneen. ‘Jongen, vraagt hij, wilt gij in huis gaan en zeggen dat ik niet eet vanavond. Gij hebt nog wel een stuk van het paardebrood. Dat is goed voor mij. Het zal mij smaken.’
‘Dokter...’
‘Ga zeg ik.’
Hij gaat en hij komt niet terug binnen. Hij draait op de binnenplaats rond. Alles schijnt nu zoo vreemd. Hij weet geen weg met zich zelf, hij weet niet wat hij zou moeten doen.
Na vijf minuten komt de meid op het terras. ‘Mijnheer!’ roept zij.
Mijnheer antwoordt niet.
De meid daalt de trappen af, zij komt tot aan de deur van de stal. ‘Mevrouw vraagt of gij wilt binnenkomen voor het avondeten?’
‘Vraagt mevrouw dat?’
‘Ja.’
Hij volgt de meid, hij schijnt tam en deemoedig als een
| |
| |
kind. Hij zet zich aan het hoofd van de tafel. Er is voor drie personen gedekt. Voor hem dus, voor Godelieve en voor haar.
Het is een ongeluk dat hij komt. Eerst eten zij zwijgzaam. Het kind begint te praten, maar zwijgt dan weer, want het voelt het onweer aan dat komen gaat.
Zijn vrouw verbreekt eindelijk de stilte. ‘Juul’ zegt zij. Ja, Juul, zijn voornaam. Hij schrikt op, zijn gelaat heeft opnieuw de oude vastheid gekregen. ‘Ik vind dat wij best zouden scheiden.’
‘Nooit!’ zegt hij ruw.
‘Gij kunt dan vrij uw wegen gaan.’
‘Ik kan dan vrij mijn wegen gaan! Maar wat verwijt gij mij, ellendig wijf? Wat hebt gij gedaan vanmiddag? Juul, fleemt gij, maar blijf van mij met uw Judaskus. Wij zullen niet scheiden. Ik wil niet. Ik zal nooit willen. Wij scheiden niet.’
Hij staat recht. Het kind begint te schreeuwen. Hij slaat met zijn vuist op het tafelblad. Dan houdt de kleine verschrikt op. Recht over hem rijst zij ook overeind.
‘Weet gij nu niets te antwoorden met uw geslepen tong? Hé Martha! Hé Tuur! komt eens hier!’ En tot zijn vrouw: ‘Ga hier buiten, schepsel! Ruk eruit zeg ik!’
Zij weet niet wat gedaan. Het besef van het gebeurende schijnt nog tot haar niet door te dringen. Hij stapt nader, hij luistert niet naar Tuur, die aan de deur gekomen is en die zegt: ‘o mijnheer!’, hij luistert nergens meer naar.
‘Ga buiten zeg ik!’ Hij grijpt haar ruw bij de schouders vast. Hij stoot haar de deur uit. Dan wendt hij zich naar Martha: ‘Telefoneer naar het ras dat zij hun Kate kunnen halen!’
andré demedts.
|
|