Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1935
(1935)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 773]
| |
De stadGa naar voetnoot(1)
| |
[pagina 774]
| |
besme
Hebt gij er ook een smart te verdrinken?
coeuvre
't Is waar; ja, Besme, ik denk dat ge 't juist voor hebt, ik lijd.
besme
Zijt gij er niet zeker van?
coeuvre
Het is een musicus er meer om te doen de harmonieën te vinden van de noot die hij hoort, dan er de trillingen van te berekenen.
besme
Ik beken, Coeuvre, dat gij mij met verwondering vervult.
Voor mij die kundig ben in de dingen der materie,
Van alle stof die ik tusschen mijn handen grijp, ben ik bereid de elementen vrij te maken, de eigenschappen en functies te onderkennen.
En zooals een getal aan de bewerkingen eener eeuwige rekenkunde onderworpen
Weet ik dat geen enkel deel der som die het maakt nutteloos is of vergeefsch;
En even zoo heeft elk levend wezen zijn voorgeschreven taak met zijn voorraad energie.
Dit althans is zeker en voldoende.
Maar jij, Coeuvre, wie ben je en waartoe dien je?
Je bent de potienmaker niet die op zijn stoel klimt om het publiek te vermaken.
Bij jouw woorden vindt de dwaas geen pret, en de wijze vindt er geen leering in.
Want aan den eene ontsnapt hem zin en aan den andere
Hun verband in diepe duisternissen als in een steel.
coeuvre
O Besme, om te verstaan wat ik ben en wat ik zeg
Is jou andere kunde van doen.
| |
[pagina 775]
| |
En om ze te verwerven volstaat het, een ouden bewijsgrond vergeten, dat je de oogen opent voor wat is.
O Besme, indien dit blad geel wordt,
Dan is 't niet omdat de verstopte vaten verwelken
En het is ook niet opdat het, gevallen, aan den voet van den boom de zaden en de insecten zou beschutten en voeden.
Het wordt geel om heiliglijk aan 't roode blad ernaast den samenklank der noodige noot te leveren.
Alle dingen zijn tegenwoordig, en tusschen toekomst en verleden is er samenhang alleen op eenzelfde vlak.
En als je mij vraagt waartoe ik dien, breng je een wanorde teweeg, vermeng je de denkvormen.
Waartoe dient de kleur van je haar?
Waartoe dient de orchidee in het hart van het oerwoud, de safier dien geen mijnwerker uit zijn omhulsel zal halen.
Ongekend van de menschen, kent ons het Wezen dat ons schiep en ons beschouwend ons bewaart,
En heimelijk dragen wij 't onze tot zijn glorie bij.
besme
O gij die als de tong in een duister oord verblijft!
Zoo 't waar is, - gelijk aan de aarde 't water ontspringt, -
Dat de natuur op dezelfde wijze ons tusschen de lippen van den dichter een bron van woorden heeft geopend,
Leg mij dan uit vanwaar deze adem komt door uw mond tot woorden vervormd.
Want als gij spreekt, - zooals een boom die met elk blad
In de middagstilte trilt, volgt stilaan in ons de vrede aan 't denken op.
Door middel van dezen zang zonder muziek en van dit woord zonder stem, zijn wij in samenklank met de melodie van deze wereld.
Je verklaart ons niets, o dichter, maar alle de dingen der wereld worden ons verklaarbaar door jou.
coeuvre
O Besme, ik spreek niet volgens wat ik wil, maar 't inzicht komt mij in den slaap.
| |
[pagina 776]
| |
En ik zou niet kunnen verklaren vanwaar 'k dien adem haal, de adem wordt gehaald uit mij.
Ik verwijd de leegte die 'k in mij heb, ik open den mond,
En, na de lucht ingeademd te hebben, in deze schenking van zichzelf, waarbij de mensch telken stand 't beeld uitblaast van zijn dood,
Herstel ik een verstaanbaar woord.
En, is 't woord gesproken, weet ik niet wat ik heb gezegd.
besme
Aldus kom ik er stilaan toe uw leed duidelijk te maken.
Is het niet waar, o Coeuvre, dat ieder woord een antwoord is, of het uitlokt?
En daarom is 't dat elk ander vers dan 't uwe
Rythme of rijm, een element vereischt of bevat
Dat buiten 't vers-zelf staat.
coeuvre
't Is waar.
besme
Maar gij,
Wie ondervraagt ge of aan wien antwoordt gij?
Waar is deze wisseling, deze geheimzinnige ademhaling waarom gij spreekt?
coeuvre
Het is waar, o Besme, en eigenlijk hebt ge mijn kwaal ontdekt.
Ik ben door den twijfel omringd en ik onderga de echo met schrik.
Elk woord is een uitlegging der liefde, maar ofschoon dit hart er vol aan zij
Wie heeft mij lief, en wie kan zeggen dat ik van hem houd?
Zóó de wijn dien de eene graag zoet drinkt
Dien de andere in zijn kelder bewaart en waaruit de derde
Een vurigen brandewijn destilleert door de omzetting der suiker.
| |
[pagina 777]
| |
besme
Aldus houdt ge u eenzaam onder alle menschen, daar gij met hen geen gemeenschap hebt
Door verband noch woord. O Coeuvre, plaats ons liever dezen wijn op tafel; draag uw deel bij tot het gemeenschappelijk festijn.
Wees onder ons de nuttelooze en de gebanvloekte niet.
coeuvre
Gebanvloekt uit welk geloof?
(Pauze).
besme
Er zijn geen goden meer en de wind blaast hun door den mond,
Geen priester vereert nog, het altaar voor den buik, den gesternden nacht en de dubbele poort der zon.
In plaats van het idool dat den geur van den wijn en den rook van het brandoffer
Een houten neus en porseleinen oogen open hield,
Heeft de mensch zichzelf op het voetstuk gezet.
En de wereld werd hem uitgeleverd in de onmetelijkheid van haar gras, en wij hebben er spoorwegen aangelegd.
En elkeen, bij den maaltijd, zet zich zijn eigen altaar neer.
En wie zegt ge dat ik, Besme, ben?
coeuvre
De houding, de baard, de vlam van het oog verraden
Saturnus, den patroon der ingenieurs en der beboomde oorden.
Zeker zal niemand u verwijten dat ge onder de menschen nutteloos waart.
Nieuwe Prometheus, diepe mimicus,
Wijl ge de geheimste bewegingen der natuur nabootsend doordrongt
Hebt ge ze dienstbaar gemaakt aan der menschen gebruik.
Geen twijfel of eenmaal zet ge de planeten als muildieren aan het werk,
Pas je de turbinen aan op den golfslag van den Oceaan,
| |
[pagina 778]
| |
gebruikt ge de stuwkracht van het plantensap en de terugkaatsing van het licht
Om ons koren te malen en ons hemd te weven.
besme
Zoo is 't, Coeuvre, twijfel daar geenszins aan.
En het is een der redenen waarom ge mij met zekerheid de Vader van de Stad moogt heeten.
Want evenals de watervogels bijeenkomen op het moeras
Of als de werkhuizen zich verdringen langs den loop der rivieren
Zoo hebben de arbeidsmassa's zich neergezet langs de stroomen van kracht die ik aan de aarde ontspringen deed.
Ge hebt te midden van mijn tuin mijn vergaarbakken als zeeën gezien:
Ik heb den dam opgeworpen, ik heb den waterput gemetseld
Want ik ben het
Die de Stad van water voorzie, en haar de beweegkracht geeft en het licht
En ik sta hier als het drijfrad dat draait om zichzelf en waaraan de riem bevestigd is,
En waaraan over de gansche Stad de massa der draaibanken, de zaagtoestellen, der hamers en der molensteenen het leven putten komt, rij op rij, verdieping op verdieping, de wereld der spinnewielen en der weefgetouwen.
O Coeuvre, je zei daareven dat ik de stuwkracht van de waterbronnen en van het plantensap aan mijn wil zal kunnen onderwerpen;
Maar deze van den geest is sterker en in de mijne vindt de gansche Stad
Het beginsel van haar leven en haar bedrijvigheid.
Zie doorheen den nacht, Coeuvre, het oord der menschen
Een licht verspreiden als de moerdijke zee!
Door mij, voor mij strekt de stad der menschen zich rondom mij uit
Opdat ik de vreugde kenne en opdat ik hem bijstaan zou.
coeuvre
Ja, Besme.
| |
[pagina 779]
| |
besme
Zoo is 't dat men mij tot een god heeft gemaakt
Hoort ge? Geen rechterhand door de linkerhand geholpen
Die hier voor mij niet werkt, niet één dezer millioenen hoofden die meermalen aan mijn voet
Dat mij geen huishuur betaalt, niet één deeltje van de stof
Waaruit het werk van den mensch geen goud kan halen
Voor mij.
Want evenals de Zon de gansche wereld in haar stralen vat
Zoo is het prachtig en subtiel goud mij onontbeerlijk voor
Dit alomvattend genot, vergelijkbaar met een inschikkelijkheid des geestes
Waarboven ik verheven ben onder de menschen.
coeuvre
Je bent groot, Besme.
besme
(hevig)
Gave de hemel dat ik niet geboren was!
Of dat ik niet die fatale gave der helderziendheid bezat
Waardoor ik te midden van den maat- en perkeloozen nacht draag mijn eigen licht!
coeuvre
Ach wat?
besme
Gij kent ook deze geduldige en geniepige kronkelwegen
Waarlangs een doffe wellust, die stilaan ons innigste verstand doordringt,
Als de loome geest zich eens verslappen laat, in een oogwenk onze verbeelding en onzen wil omstrengelt en boeit.
Ik voor mij ken een duisterder kwaal, een triester slavernij.
coeuvre
De kwaal van den dood, het weten van den dood.
| |
[pagina 780]
| |
besme
Het was terwijl ik werkte en vreedzaam cijfers neerschreef op 't papier
Dat deze gedachte voor de eerste maal bij mij in als een sombere bliksem sloeg.
Thans doe ik dit, en straks zal ik iets anders doen;
Straks zal ik blij, of zal ik droevig zijn; goed, slecht, gierig, vrijgevig, geduldig, prikkelbaar
En ik ben levend, totdat ik het niet meer zal zijn.
Maar wijl elk dezer adjectieven rust op een blijvend woord, in hoeverre ben ik zelf bestendig?
Een loomheid overweldigt mij, de ontbinding scheidt mijn vingers van de pen
De lust naar 't werk heeft mij, saam met den zin er van, verlaten en ik blijf beweegloos.
Ik blijf bestaan, ik denk.
O kon ik maar niet denken!
Door hun behoeften zijn de menschen de eene aan de anderen onderworpen, verbonden.
Maar ik ben vrij, want rijk; en, rijk, ben ik alleen; en alleen draag ik alleen den last van gansch den dood, de totale vervloeking van ieder mensch en ieder wezen dat levend is.
coeuvre
Je spreekt van de verholen kwaal. Waartoe te leven?
- Ik speur den geur der lelies!
besme
De perzik is onder den tand niet beter dan een raap. De haren van de vrouw zijn mij als de vacht van een ezel
Ik drink het water van het kil moeras, ik drenk mij aan den beker van den dood.
Weet dat ik soms des nachts hier kom en rondloop in de stad, en langs de verlaten straten, te midden van een slapend volk, dwaal ik als een verloren man.
O steenen!
O woonsteê, doodsch en bespottelijk! o menschelijk oord, waar de mensch gezorgd heeft alleen te zijn met zichzelf! o graf, wat schijnen mij uw wegen hoogst verward!
| |
[pagina 781]
| |
De mensch zal niet geraken uit het graf dat hij zich heeft gebouwd.
(Pauze. - De maan gaat op.)
coeuvre
Intusschen trillen boven ons de populieren. De maan gaat op.
Terwijl ik mijn wimpers open, en ze sluit, zie ik, beurtelings, met mijn oogen en in mijn gedachte, het licht-doortogen heelal.
O de heerlijkheid der volle zee,
Wanneer de schaduw der groote wolken zich op de glanzende eenzaamheden maalt.
Gegroet, o Koningin der Nacht!
(Pauze)
besme
Gegroet, draagster van het licht!
(Pauze)
coeuvre
Hulde aan de flonkerende Maan, oog van de glorie!
Gij openbaart, zonder het te vernielen, het mysterie van den Hemel met zijn eindloosheid.
Want zooals de nieuwe meester van een paleis, die het, een toorts ter hand, bezoekt
Zoo gaat gij, - en verlicht ze -, dwars door de lege zaal der Nacht.
En ofschoon gij van andere woningen houdt, alle water
Dat valt, onstuimig,
Of tam onder de blaren, molen, zagerij, die zich recht houdt onder het zwenkende wiel;
En gij begunstigt de nieuwe geliefden die, elkaar omhelzend,
Verloren om te scheiden alle macht
En den grazigen stroom, den zwanenrijke.
- Bemin
Dezen tuin in het oord dat niets dan dorheid toont, Diana!
'k Groet u, biedend u niets anders,
(Hij neemt aarde en strooit ze uit)
Met dit plengoffer van aarde. -
| |
[pagina 782]
| |
Den wierook geven. Lamp van den Slaap, de nieuwe bloemen u.
(Lâla op)
LALA, tot Coeuvre
Wat is er van u geworden, meester, sinds den tijd dat gij mij les gaaft in 't latijn?
Want de oogleden half gesloten, luisterdet gij naar mij, wijl ik, de armen rond het boek, de spelen
Uitlei van Lavinia of de metamorphosen der zuster van Phaëton.
Maar thans zijt gij het die het boek uitlegt dat gij in u hebt
En de wereld, uw school, is uw leerling geworden.
En het is niet de lijster of de nachtegaal die zingt
Maar als een stroom ontspringend aan den mond der aarde
Borrelen de klare woorden als water uit de diepte uwer gedachte op
En door hen varen wij, als naar een bron, naar u toe.
coeuvre
Ik weet wel, meisje, dat gij lachen en spotten kunt.
Waarachtig, ik beken dat ik langs de straten dezer stad een voorwerp ben naar verwondering en smaad.
Want welke is mijn plaats onder de menschen? van welk geheel ben ik het deel? en buiten mijn eigen zelf
Waartoe is dit geëigend wat ik eigenlijk ben?
Daareven hebt gij mij beschuldigd, Besme, en gij hebt mij overtuigd.
lala
Is het waar, o Coeuvre?
coeuvre
Het is niets wat ik vroeger dacht.
Heel jong, wanneer ik opeens de bloem voelde bloeien en dat mijn gedachte als een tuin was waar men binnengaat
Om te zien wat er sinds den vorigen dag is gegroeid, dan dacht ik
Dat dit alles mij behoorde, en dit ik zou mogen doen zooals de boerin
| |
[pagina 783]
| |
Die gaat zien en kiezen wat zij 's Zaterdags naar de markt zal kunnen dragen. Het gevogelte en de eieren, en de boter, en het ooft, en de groenten en de bloemen. Wat een goddelijke samenspraak, zoo dacht ik, zal ik houden met de menschen!
lala
Welnu?
coeuvre
Want toenmaals dacht ik, meisje, Dat er niets is in onszelf dat niet kan worden meegedeeld. En indien het woord een spijze is, zoo werd allerhand voedsel ons gegeven. Want er is spijs die de mensch zelf Vervaardigt, zooals het brood, en rauwe, en andere die men kooken moet. Nog andere is er die men maalt en kauwt, andere waarbij de tong alleen haar werk verricht; En andere zooals de melk, en andere Die vanzelf smelt in den mond, zooals boter en suiker. En ik, aangezet door een inwendige stem, ik wilde aan de wereld een woord voorstellen, oploosbaar en wonderzoet Ten einde als een diepe maag de gedachtenis en het verstand te verzadigen als een lip-gezoomden mond met zijn tanden. Zoo is 't dat ik, eertijds, wijl ik een vizioen deed rijzen uit mijn hart, rondloopend of gezeten, het vertelde aan mezelf, En hemel en aarde aanriep, en deze wereld waar ik was toegelaten, totdat over de natuur de nacht Zich spreidde als de schaduw van een boom. En het boek waarin ik heb gestudeerd was in mijn handen van geen meester, en gansch in blijdschap gehuld bekommerde ik mij om de vrouwen niet. Thans echter als de eik van Zeus vol van den profetischen wind en die de aarde Niet kan verlaten waarin hij zit met duizend wortels vast | |
[pagina 784]
| |
Thans verroer ik mij niet meer en mijn geruisch wordt niet gehoord. En ik wacht steeds te vergeefs. Ik word oud in mijn beiden en de stilte Is niet te vergelijken aan de vergetelheid waarin ik ben. En derhalve, overbodig in het leven, voel ik mijn geblaarte niet vreemd aan den dood.
lala
O dwaze mensch, waarom van dood gesproken als ge leeft? en wat weet ge, zeg, of ge sterven zult? Ik voor mij ben blij en het leven is mij genoeg. Want de zon is den menschen gegeven voor den dag en de maan is hun gegeven voor den nacht. En zie de maan is vol, schitterend ten midden van den hemel als een roos! Gegroet, o Maan! barrevoets, in de stilte van middernacht, zal ik vóór je dansen als een witte pauw! Want in de lente verlicht ge bloemen en in den herfst de peren die bij honderden hangen langs de muren. En, Mijnheer de Besme, behoort u deze heele tuin?
besme
Die is van mij. Het is het gras, waarin ik mij als een glimworm heb teruggetrokken.
lala
Gij zult mij volstrekt dezen tuin moeten schenken. Want ge weet dat ik met uw broeder ga trouwen? Daareven werden wij het eens.
besme
Doet hij eindelijk die dwaasheid?
lala
Deze dwaasheid?
besme
Het is het katje dat met een zonnestraal speelt! | |
[pagina 785]
| |
Dat mij dit ongeluk niet overkome dat ik aldus beheerscht word door dit kind, een vrouw Die wisselt als de beweging van het oog! Want Lambert heeft geen andere gedachte in zich dan dit verlangen; En zoo ik hem zeg, Zot, wat moet jij met een vrouw aanvangen op jou leeftijd? Dan antwoord hij niets, maar buigt geniepig 't hoofd, en glimlacht slecht.
lala
Maar is 't voor mij dan niet recht dat ik gelukkig ben vermits er iemand is die van mij houdt? Jawel! en dat, wijl 'k vrouw ben, Door het feit mijner aanwezigheid, waar ook mijn voeten mij voeren Ik de vreugde draag en de liefde breng! En zie, daar blijft mijn jeugd niet vergeefs en ik liet het iemand toe dat hij mij name bij de hand. Maar terwijl ik nog vrij ben en alleen, zal ik veel rondwaren, als een vogel die bij plotse phrases zingt. Wat woorden van een pure lip Zal ik verwisselen tegen dezen nacht waarin ik ademhaal? en door 't accent van welke stem Vervang ik den droom van den slaap? Ik waak als allen sluimeren! En terwijl ze, niet langer in 't bezit hunner vermogens In slaap gedompeld zijn, buitenshuis Verlicht de zon der Nacht deze aarde. Zeg mij, Coeuvre, wat ik zeggen moet, want ik heb lief en word bemind. Wat zou ik loven dat den slaap Die met een duisteren slag onzen weerstand breekt?
coeuvre
Heil u!
lala
Heil dit zand waarop ik sta, den hemel! de wereld van de sterren, | |
[pagina 786]
| |
Die zich voor ons onthult als een stad waarvan men de lichten ziet uit zee, heil den wateren, Hun die ontwellen aan den bodem en heil den wijden schoot der zee Heil dezer duisternissen die het sneeuwig licht Verheelt als in haar sluier een bruid. Alles zij geloofd!
coeuvre
Alles zij geloofd!
lala
Lof dezen nacht onder alle nachten!
coeuvre
Ik zal mijn handen heffen in de klaarte van den nacht.
lala
Ik zal mijn handen heffen in de klaarte van den nacht!
coeuvre
Gegroet, gij teeken! Gegroet, Gelaat! Ik zal u loven, o Maan...
lala
...Omdat gij daar zijt, stralende! O gij die over nacht getuigt van de zon die gij ziet!
coeuvre
Omdat, o Stappen door de eeuwige woonsteden heen, zooals een vrouw Die men niet zien kan over dag, gij ons bezoekt tegen 't uur van den slaap, vol glans en gloor, Of verholen, totdat we 's avonds weer uw teeken zien in de lucht.
lala
Gegroet, lamp!
coeuvre
Gebenedijd, o gij, die, als ge uw reis begint, ons meldt Dat de dag is voorbij; de tijd van slapen is weer daar. | |
[pagina 787]
| |
Gij ontkluistert de slaven, gij verlost de echtbreuk van haar schande En den arme van zijn nood, en de gierigheid opent de handen als een klein kind. Alle oog is geloken en alle mond is toe; er zijn geen mannen meer, noch vrouwen, noch meesters, noch geleerden; maar men legt zich heel zachtjes op den buik. De mensch slaapt; hangend in de vloeibare diepten slaapt de visch. Hij slaapt. Maar drie sluimeringen zijn er die 'k benijd: den laatsten slaap Van den zieke die zelfs niet langer lijdt, en den sluimer van den onschuldig veroordeelde, en de rust Der vrouw die haar vrucht draagt in haar schoot.
lala
Gezegend zij de klaarte van den dag, gezegend zij de schaduw van den nacht! O Maan, inzicht en aureool van wat slaapt en van wat niet slaapt ook: de wildstrooper op loer En de zoon die bij zijn stervende moeder waakt en die op den muur tegenover de schaduw bekijkt van het kruisraam en van de takken, En de jongeling met het jonge meisje, die, gedurende het bal op het kasteel, zich in een vensternis teruggetrokken hebben (ze zien van boven het dorp verscholen in de diepte der vallei) En de reiziger die, thuiskomend te middernacht, den witten muur ziet van zijn huis, en zijn wijngaard met zijn rozelaar En de bruid, o Coeuvre, die haar woord heeft gegeven en het niet meer terugnemen kan. Maar gij, waarom trouwt ge niet?
coeuvre
Wat is het voordeel van gehuwd te zijn, Lâla? | |
[pagina 788]
| |
lala
Ge zult zien en uw vrouw Bezitten in den plooi van je arm, en in uw uitgestrekte handen Uw kinderen en de kinderen van uw kinderen, meisjes en jongentjes.
coeuvre
Moet ik huwen, Besme?
besme
Ik weet niet. 't Heeft geen belang.
coeuvre
Is er een ander voordeel?
lala
Ge zult niet langer alleen zijn; maar met jou voor altijd de toegewijde, Iemand met jou voor altijd en die zich nooit terug meer trekt, uw vrouw.
coeuvre
Welke vrouw zou mij kunnen liefhebben, mij?
lala
Veel vrouwen, Coeuvre, zouden je kunnen liefhebben; Maar jij, jij hebt geen hart dat bemint.
coeuvre
Iedereen zegt het en ik antwoord geen.
lala
Maar dat is waar, Coeuvre. Waarom doet ge niet wat anderen doen, gehoor gevend aan de stem der natuur? want het is niet goed, alleen te zijn.
coeuvre
Wat weet jij van de natuur? Voor mij Is dit niet de raad dien de natuur mij heeft gegeven, de Lente vol glorie en als in de zegevierende zon tezamen openspringen Het gras, de bloem en het blad! | |
[pagina 789]
| |
Dat ik ga tot een jong meisje en eenige vrouw En dat ik haar huw en bezit van haar neem. Want dit is het wat men liefde noemt: het levend lichaam der vrouw en de man vindt in haar de rust. Maar de liefde die ik heb opgevat Rust niet in de rust en ze kent er geen Dit is niet de raad die mij gegeven werd! Maar als een dier in den schoot der aarde, als een losgelaten paard dat een menschenkreet slaakt naar de zon, Wanneer, de oogen openend voor de eerste maal, ik de wereld in de frischheid van haar blad In een sublieme verhouding zag verschijnen, met de orde van haar wetten en de samenstelling harer beweging, en in de diepte van haar fondament Als een man die aanbidt en als een vrouw die bewondert, strekte ik de handen uit, En als een Spiegel van zuiver goud die het beeld weerkaatst van het gansche vuur dat hem bestraalt Zoo brandde ik van een verlangen aan mijn vizioen gelijk, en, hakend naar het beginsel en de oorzaak, wilde ik zien en hebben! En wat deze andere dwaze liefde betreft, als iemand zich ziet afgewezen of verraden, Gaat hij zich duiken en denkt steeds aan hetzelfde ding Hij weet niet wat men hem zegt en te onpas is hij stilzwijgend: Zoo ook met mij, zoo dwaal ik langs de wegen als een radelooze alleen, En raap de steenen op en stukken hout en ga, en denk; dring ik in 't woud, dan kom ik er vóór den avond niet weer uit. En is iemand mijn vriend, ben ik slechts een dubbelzinnige vriend. Maar de gehuwde man, die leest niet, en heeft hij tijd, dan praat hij van zijn geburen: en het brood deelend met de zijnen, eet hij zijn deel en kauwt met zelfvoldoening.
lala
Misprijs ons niet, o Coeuvre! | |
[pagina 790]
| |
coeuvre
Ik misprijs niemand. Maar ik ben als een die een stroom heeft doorgewaad en terwijl hij 't water uitspuwt, vat hij voet aan den overkant. En niemand verstaat wat hij vertelt en hijzelf, naar mate hij praat, vergeet. Maar de streek is leeg, noch menschen, noch dieren, noch gerucht. En wellicht is het goed dat de menschen niet hooren: want onder het luisteren zouden zij misschien allen arbeid staken En zich niet langer huizen bouwen en er de deur in plaatsen met bedrevenheid. Ik echter zal mijn onderneming gansch alleen volbrengen. Ik zal mij in beweging zetten als een olifant die 's morgens op zoek naar een wade gaat op marsch En zoo zal ik vooruitgaan en waar ik eenmaal sterf zal men mijn lijk niet ontdekken.
lala
Ik voor mij ben bang alleen te zijn. Mocht ik nooit alleen zijn, ik! (Lambert op)
(Slot volgt.) |
|